Beoordeling door de rechtbank
4. De rechtbank beoordeelt het beroep van eiser tegen het besluit waarin aan eiser een planschadevergoeding is toegewezen. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van eiser.
5. De rechtbank is van oordeel dat het beroep gegrond is. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
6. Op 1 januari 2024 is de Wet ruimtelijke ordening (hierna: de Wro) ingetrokken en is de Omgevingswet in werking getreden. In artikel 4.19 van de Invoeringswet Omgevingswet heeft de wetgever regels van overgangsrecht gegeven voor een verzoek om vergoeding van schade die is geleden door de inwerkingtreding van een besluit als bedoeld in artikel 6.1, tweede lid, aanhef en onder a, b, e of f, van de Wro. In het derde lid is bepaald dat het oude recht van toepassing blijft op het verzoek om schadevergoeding tot het besluit op dat verzoek onherroepelijk wordt en, bij toewijzing van het verzoek, de toegewezen schadevergoeding volledig is betaald.
6.1.
De door eiser in de aanvraag van 30 juli 2019 aangewezen oorzaak van de gestelde schade, namelijk het inpassingsplan, is een besluit als bedoeld in artikel 6.1, tweede lid, aanhef en onder a, van de Wro. Dat betekent dat in dit geval de Wro, zoals die gold vóór 1 januari 2024, van toepassing blijft.
7. Tussen partijen is (1) in geschil of Thorbecke de waarde van de woning van eiser juist heeft getaxeerd, in het bijzonder of Thorbecke van de juiste referentieobjecten is uitgegaan en of de WOZ-waarde van andere door eiser genoemde objecten meegenomen had moeten worden bij de taxatie van de woning van eiser. Verder is (2) in geschil of de strook met de bestemming “Bos” aan de noordzijde van het perceel van eiser op de juiste manier is meegenomen in de beoordeling van het planologisch nadeel, in het bijzonder of aan de strook voor het geluid een geluiddempende of -absorberende werking en voor het zicht een zichtontnemende werking mocht worden toegekend. Ook is (3) in geschil of de geluidtoename door Thorbecke juist is onderbouwd en in het bijzonder of voldoende rekening is gehouden met het feit dat de windturbines een hoger brongeluid met zich meebrengen dan het bronvermogen dat is vermeld in de aanvraag om een omgevingsvergunning. Verder is (4) in geschil of Thorbecke in het advies is uitgegaan van de juiste hoeveelheid slagschaduw, veroorzaakt door de windturbines. Tot slot (5) is in geschil of de windturbines gezondheidsrisico’s met zich meebrengen en dit meegenomen had moeten worden in de door eiser geleden planschade.
8. Bij de beoordeling van dit beroep stelt de rechtbank voorop dat de rechter een door een bestuursorgaan aan zijn besluitvorming ten grondslag gelegd deskundigenoordeel slechts terughoudend kan toetsen. De maatstaf bij de te verrichten toetsing is niet de eigen waardering door de rechter van de nadelen van de planologische wijziging, maar de vraag of grond bestaat voor het oordeel dat het bestuursorgaan, gelet op de motivering van het advies, zich bij de besluitvorming niet in redelijkheid op dat deskundigenoordeel heeft kunnen baseren.2
Had Thorbecke in het taxatierapport uit moeten gaan van andere referentieobjecten?
9. Eiser betoogt dat zijn woning te laag is getaxeerd. De woningen die in het taxatierapport als vergelijkingsobjecten zijn gebruikt, bevinden zich alle binnen 2150 meter van de windturbines. Deze woningen hebben een vergelijkbare waardedaling (en daarmee voor die eigenaren schade) door de windturbines ondergaan. Hierom kon Thorbecke bij de taxatie van de woning van eiser niet van deze vergelijkingsobjecten uitgaan. Verder betoogt eiser dat hij meer nadeel heeft ondervonden van geluid-, zicht-, schaduw- en lichthinder en daarmee ook mogelijk gezondheidsschade dan de referentiewoningen waar Thorbecke in het advies vanuit is gegaan. Eiser zet daartoe uiteen dat de referentiewoningen zich aan de rand van het park met windturbines bevinden, terwijl de woning van eiser middenin het park met windturbines is gesitueerd, waardoor hij zowel aan de noord- als de zuidzijde nadeel ondervindt. Ook hierom zijn de door Thorbecke gekozen referentieobjecten niet geschikt. Eiser betoogt voorts dat bij de taxatie ten onrechte gebruik is gemaakt van de vergelijkingsmethode in plaats van de zogenoemde hedonic pricing-methode (hedonistische prijsmethode).
9.1.
De minister stelt zich op het standpunt dat door de omvang van het inpassingsplan het in dit geval niet mogelijk was om geschikte referentieobjecten te vinden die buiten de invloed van het plangebied zijn gelegen en die ook nog vergelijkbaar zijn met de woning van eiser. De vaststelling van de waarde van de woning van eiser komt volgens de minister echter niet alleen tot stand op basis van een vergelijking met referenties, maar ook op basis van intuïtie, kennis en ervaring van de taxateur. De taxateur heeft daarbij ook andere omstandigheden meegewogen, zoals de oriëntatie en situering van de woning en het perceel ten opzichte van het plangebied. De taxateur heeft daarbij per referentieobject uiteengezet welke verschillen (en overeenkomsten) deze objecten hebben met het object van eiser, waar het verzoek om vergoeding van planschade op ziet. De door eiser genoemde objecten zijn niet vergelijkbaar, omdat deze qua ligging te veel verschillen van de woning van eiser, in tegenstelling tot de objecten waar de Thorbecke in het advies vanuit is gegaan, aldus de minister.
9.2.
De rechtbank is van oordeel dat de minister zich wat dit punt betreft heeft mogen baseren op het advies van Thorbecke. De rechtbank licht dat hierna toe.
9.3.
De rechtbank stelt bij de beoordeling van deze grond voorop dat de bestuursrechter een taxatie slechts terughoudend kan toetsen. Daarbij is van belang dat de waardering van onroerende zaken niet slechts door het toepassen van een taxatiemethode plaatsvindt, maar daarbij ook de kennis, ervaring en intuïtie van de desbetreffende deskundigen een rol spelen.3 De rechtbank overweegt in dat licht dat uit vaste jurisprudentie4 volgt dat bij de bepaling van de waardevermindering maatgevend is welke prijs een redelijk denkend en handelend koper voor de onroerende zaak zou hebben geboden onmiddellijk voor de inwerkingtreding van het nieuwe planologische regime en op het tijdstip direct daarna, uitgaande van hetgeen maximaal op grond van het oude en nieuwe planologische regime kon worden gerealiseerd.
9.4.
Uit het advies van Thorbecke valt voor de rechtbank af te leiden dat Thorbecke voor het vaststellen van de waarde van het object van eiser, en daarmee het vaststellen van de vermogensschade van eiser, is uitgegaan van de vergelijkingsmethode. De rechtbank stelt daarbij vast dat Thorbecke in het advies is uitgegaan van drie referentieobjecten. Twee daarvan bevinden zich in dezelfde straat als waar de woning van eiser is gelegen, het andere object bevindt zich ook nabij het windturbinepark. In het advies van Thorbecke zijn de transactieprijzen, het bouwjaar en de woon- en perceeloppervlakte van drie referentieobjecten in de periode 21 maart 2016 tot 22 december 2016 met de kenmerken van de woning van eiser vergeleken. Thorbecke is daarbij uitgegaan van de maximaal mogelijke planologische invulling voor en na de peildatum.
9.5.
De rechtbank is van oordeel dat eiser de juistheid van de omstandigheden waar Thorbecke in het taxatierapport van uit is gegaan onvoldoende onderbouwd heeft bestreden. De vergelijkbaarheid van de objecten, in de zin dat de vergelijkingsobjecten alle vrijstaande woningen betreffen en de oppervlakten van die woningen vergelijkbaar zijn met het object van eiser, is door eiser niet bestreden, en voor het overige is in het advies van Thorbecke voor de verschillen met de woning van eiser aangegeven hoe daarmee rekening is gehouden bij de taxatie. Dat, zoals eiser stelt, de referentieobjecten tot op zekere hoogte ook onderhevig zijn aan de negatieve invloeden van de windturbines en hij aan zowel de noord- als zuidkant planologisch nadeel ondervindt, betekent op zichzelf nog niet dat daar onvoldoende rekening mee is gehouden bij de daadwerkelijke taxatie. In dit verband is van belang dat volgens vaste rechtspraak een taxatie mede tot stand komt op basis van kennis, intuïtie en ervaring van de taxateur. Het komt de rechtbank verder niet onaannemelijk voor dat de keus voor andere referentieobjecten op grotere afstand van het windpark, zoals de minister stelt, er op andere punten – in het bijzonder de ligging – toe had geleid dat de betrokken woningen minder goed vergelijkbaar zouden zijn geweest met de woning van eiser. Voor de rechtbank valt daarom niet in te zien dat vergelijkingsobjecten waar Thorbecke in het advies vanuit is gegaan niet juist zijn en daarmee ook niet dat de taxatie van de woning van eiser niet juist is. Het betoog van eiser slaagt daarom niet.
9.6.
De rechtbank volgt ook niet het betoog van eiser dat Thorbecke in het advies uit had moeten gaan van de hedonistische prijsmethode. Het gebruik van de vergelijkingsmethode in planschadezaken is aanvaard in een groot aantal uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: Afdeling),5 en de enkele omstandigheid dat een taxateur ook voor een andere methode van taxatie had kunnen kiezen is onvoldoende om te concluderen dat de vergelijkingsmethode niet mocht worden gehanteerd. Ook de stelling van eiser dat uit gepubliceerde beleidsstukken van de minister blijkt dat de hedonistische prijsmethode gevolgd had moeten worden leidt niet tot een andere uitkomst. De verwijzing waar eiser op doelt staat in het rapport ‘De verwachte impact van windturbines op huizenprijzen in Nederland’ van TNO van 3 maart 2022, dat weliswaar te raadplegen is via de website van de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland, maar nergens blijkt uit dat het beleid van de minister zou zijn deze methode te volgen bij taxaties ten behoeve van planschadeverzoeken. Het betoog slaagt niet.
Is de WOZ-waarde van de woning van eiser op de juiste wijze bij de taxatie betrokken?
10. Eiser stelt zich op het standpunt dat de WOZ-waarde (in 2016) van andere objecten meer is gestegen dan die van de objecten nabij de windturbines, waar Thorbecke in het advies vanuit is gegaan. Ook hieruit blijkt dat de windturbines een grotere invloed op de waardedaling van het object van eiser hebben dan uit het taxatierapport van Thorbecke blijkt. Verder zet eiser in het beroepschrift uiteen dat de WOZ-waarden van woningen in Drenthe in algemene zin meer zijn gestegen dan die van woningen die in de buurt staan van windturbines. Tot slot verwijst eiser naar een rapport van de Rijksuniversiteit Groningen (hierna: RUG) over waardedaling bij windturbineparken, waaruit volgens eiser volgt dat de daling van de WOZ-waarde nabij dergelijke parken veel hoger is dan de waardedaling van 5,4% waar Thorbecke in het advies van uit is gegaan.
10.1.
De minister zet in het verweerschrift uiteen dat niet kan worden volstaan met een vergelijking van enkel de WOZ-waarde. WOZ-waarden geven alleen een indicatie van de werkelijke woningwaarde en worden vaak nadat daar rechtsmiddelen tegen zijn aangewend gecorrigeerd. De planologische mogelijkheden zijn niet betrokken bij de WOZ-waarde.
10.2.
De rechtbank volgt het betoog van eiser niet. De rechtbank licht dat hierna toe.
10.3.
Bij het bepalen van de WOZ-waarde wordt niet, zoals bij het bepalen van planschade wel vereist is, gekeken naar de maximale invulling van het planologische regime, maar is vooral de feitelijke situatie bepalend. Verder wordt de WOZ-waarde ieder jaar vastgesteld per 1 januari van het jaar ervoor, terwijl de peildatum bij de bepaling van planschade ligt bij inwerkingtreding van het nieuwe planologische regime. Daarnaast wordt de WOZ-waarde over het algemeen niet vastgesteld na een fysieke opname van het betrokken onroerend goed, wat bij taxatie in het kader van een planschadeprocedure doorgaans wel gebeurt. Om die redenen kan aan verschillen tussen de WOZ-waarde en de taxatiewaarde in een planschadeprocedure in het algemeen geen doorslaggevende betekenis worden toegekend. Dat neemt niet weg dat, indien er een aanzienlijk verschil bestaat tussen de WOZ-waarde en de taxatiewaarde, verlangd kan worden dat het planschadebesluit door het bestuursorgaan van een nadere motivering wordt voorzien.6
10.4.
De rechtbank stelt vast dat Thorbecke in het advies is ingegaan op de waardering van het object van eiser en het verschil tussen de WOZ-waarde en de schadewaardering van het object van eiser. Daarbij heeft Thorbecke vastgesteld dat de WOZ-waarde aanmerkelijk lager is dan de taxatiewaarde, namelijk € 240.000 op 1 januari 2016 en € 246.000 op 1 januari 2017. Daaruit kan naar het oordeel van de rechtbank niet worden geconcludeerd dat de getaxeerde waarde te laag is, zoals eiser betoogt. Het feit dat de stijging van huizenprijzen gemiddeld over heel Drenthe tussen de jaren 2010 en 2017 ongeveer 4% was, betekent verder niet – al aannemend dat dat inderdaad zo is – dat in het kader van de planschadebepaling zonder meer mag worden uitgegaan van een zelfde stijging van de waarde van het huis van eiser. De door eiser in het beroepschrift genoemde jurisprudentie over de daling van de WOZ-waarde van woningen nabij windturbineparken, betrof (hoger) beroepen tegen de hoogte van de WOZ-waarden, en gezien de hiervoor genoemde verschillen in de bepaling van de WOZ-waarde en de waarde in planschadeprocedures kan daar in dit verband geen doorslaggevende betekenis aan toekomen. Het onderzoek van de RUG waar eiser naar verwijst, en waar volgens hem uit blijkt dat de geschatte waardedaling van 5,4% van woningen nabij een windturbinepark te laag is, is betrokken in de uitspraak van de Afdeling waar ook eiser naar verwijst.7 In die uitspraak heeft de Afdeling evenwel geoordeeld dat het rapport van de RUG geen grondslag bood voor het oordeel dat de waardedaling van de woning die in dat geschil centraal stond, is onderschat, onder andere omdat de daarin gesignaleerde prijsdaling het gevolg is van overlast die kopers van woningen verwachten te ondervinden van de windturbines, en niet van de daadwerkelijke overlast. De rechtbank ziet geen grond om in het beroep van eiser anders te oordelen. Dit betoog slaagt daarom ook niet.
Is het bestemmingsvlak ‘Bos’ ten noorden van het perceel van eiser correct betrokken in de planvergelijking?
11. Eiser betoogt dat de strook met de bestemming ‘Bos’, gelegen tussen het perceel van eiser en de windturbines ten noorden van zijn perceel, in de planvergelijking onjuist is betrokken. Thorbecke is bij de schadebeoordeling uitgegaan van een invulling van die bestemming door de aanwezigheid van bos met een hoogte van ongeveer 15-16 m. De aanwezigheid van bomen met die hoogte is echter planologisch niet verankerd. De minister had daarom uit moeten gaan van de omstandigheid dat er geen bos aanwezig is. Hierdoor heeft de minister de schadefactoren uitzicht, licht en geluid (geluidsabsorberend effect) in de planvergelijking onjuist betrokken. Het geleden nadeel van eiser, in zicht en geluid, is daarom groter dan waar de minister in het bestreden besluit van uit is gegaan.
11.1.
De minister stelt zich op het standpunt dat in het advies van Thorbecke en het bestreden besluit geen doorslaggevende betekenis is toegekend aan de aanwezigheid van de bomenstrook. Thorbecke heeft in het advies alleen onderkend dat de invloed van zicht wordt beperkt. Volgens de minister heeft Thorbecke terecht gewezen op jurisprudentie van de Afdeling8, waaruit volgens de minister volgt dat van de reguliere hoogte van bomen moet worden uitgegaan. Om deze reden mocht Thorbecke in het advies en daarmee ook de minister in het bestreden besluit uitgaan van de aanwezigheid van bomen van 15/16 meter hoog.
11.2.
De rechtbank overweegt dat uit vaste jurisprudentie van de Afdeling volgt dat bij de vergelijking van verschillende planologische regimes in beginsel moet worden uitgegaan van wat maximaal op basis van het oude plan kon worden gerealiseerd, ongeacht of verwezenlijking van die maximale mogelijkheden daadwerkelijk heeft plaatsgevonden.9 De rechtbank overweegt in dat licht verder dat, indien de schadeoorzaak ziet op gronden die niet direct grenzen aan het perceel van de verzoekers zelf, ook het effect van de planologische mogelijkheden op de tussenliggende gronden moet worden beoordeeld.
11.3.
In het advies van Thorbecke staat onder meer:
“Uitgaande van de maximale meest nadelige invulling van de bosbestemming, acht de adviseur een bos met een hoogte van 15 of 16 meter niet uitgesloten.
(…)
Gelet op de bosbestemming ten noorden, welke naar het oordeel van de adviseur en reducerende werking heeft ten aanzien van het geluid en het geluid afkomstig van de omliggende percelen is de adviseur van oordeel dat de noordelijke lijnopstellingen een waarneembare toename aan geluidhinder met zich meebrengen. Immers de bosbestemming reduceert deels het geluid.
(…)”
In het bestreden besluit staat het volgende:
(…) de bosbestemming reduceert deels het geluid.
11.4.
De rechtbank is van oordeel dat de minister in het bestreden besluit van een onjuiste omstandigheid is uitgegaan, door uit te gaan van de aanwezigheid van bos in het bedoelde bestemmingsvlak, en een bepaalde hoogte van de bomen. Uit het bestemmingsplan Gasselternijveenschemond10 valt voor de rechtbank af te leiden dat aan deze groenstrook de bestemming ‘Bos’ is toegekend. De voor ‘Bos’ aangewezen gronden zijn op grond van dat plan echter niet alleen bestemd voor bos en bebossing, maar onder meer ook voor extensief beheerde graslanden. De aanwezigheid van bomen met een hoogte van 15 of 16 meter is daarmee niet planologisch verankerd. De rechtbank begrijpt uit het advies van Thorbecke dat de aanname dat het geluid van de windturbines deels wordt gereduceerd verband houdt met de aanwezigheid van bomen met die hoogte. In hoeverre een dergelijke reductie zou kunnen optreden bij een andere invulling van de bestemming – zoals grasland – die mogelijk nadeliger is voor eiser kan uit het advies echter niet worden afgeleid. De verwijzing door de minister naar de uitspraak van de ABRvS van 25 september 2019, ECLI:NL:RVS:2019:3246, leidt niet tot een andere uitkomst. In die zaak ging het om de vraag of de nieuwe planologische ontwikkeling leidde tot aantasting van het uitzicht, en de voor verzoeker meest nadelige invulling van het tussengelegen gebied was er één waarbij ook voor dat gebied werd uitgegaan van een maximale beperking van het uitzicht. In de nu voorliggende zaak van eiser is de meest nadelige invulling echter één waarbij zo min mogelijk geluidreductie optreedt, waarvan aannemelijk is dat dat een invulling zonder bomen is.
11.5.
De rechtbank is dan ook van oordeel dat Thorbecke in de planvergelijking ten onrechte is uitgegaan van een vermindering van geluidsbelasting door de bomen van 15/16 meter hoog. Het reducerende effect van de strook met de bestemming 'Bos' op het geluid is daarmee in de schadeanalyse onvoldoende gemotiveerd. De minister heeft het bestreden besluit op dit punt niet op het advies mogen baseren. Het betoog slaagt.
11.6.
Over de zicht- en lichthinder overweegt de rechtbank als volgt. In het advies van Thorbecke staat het volgende.
“De voorgaande maximale invulling van de tussengelegen gronden heeft tot gevolg dat het zicht van aanvrager richting de noordelijke twee lijnopstellingen wordt beperkt. Vanuit de achterzijde van aanvragers woning wordt het zicht vanuit de begane grond, het perceel en de verdieping gedeeltelijk belemmerd door het bos aan de achterzijde van aanvragers woning. Gelet op het voorgaande, oordeelt de adviseur dat het zicht op windturbines met aanduiding OM 1.5 t/m 1.7 vanuit de begane grond, verdieping en het perceel gedeeltelijk wordt belemmerd door de tussenliggende bosbestemming.”
(…)
“Gelet op de tussengelegen bosbestemming is de adviseur van oordeel dat lichthinder vanuit de noordelijke lijnopstelling waarneembaar is.”
11.7.
Gelet op wat hiervoor werd overwogen ten aanzien van mogelijke geluidhinder, is de rechtbank van oordeel dat de minister in het bestreden besluit ook niet uit mocht gaan van het advies van Thorbecke, ten aanzien van de zicht- en lichthinder. De schadeanalyse in het advies van Thorbecke is ook op dit onderdeel onvoldoende gemotiveerd. Het is immers aannemelijk dat de licht- en zichthinder bij de voor eiser meest nadelige planologische invulling – zonder bomen – groter is dan waar Thorbecke in het advies en de minister in het bestreden besluit vanuit zijn gegaan. Het betoog slaagt.
Is de schade door geluidhinder van de windmolens voldoende onderbouwd?
12. Eiser betoogt dat het geplaatste type windturbine een hoger brongeluid heeft dan het worst case scenario uit de aanvraag om de omgevingsvergunning ten behoeve van de windmolens. Het brongeluid van 106,2 dB van de Nordex N131-3.9 is hoger dan de 105,8 dB waarvan is uitgegaan in die aanvraag. Thorbecke is hier in het advies niet op ingegaan. De geplaatste windturbines zorgen voor meer geluid en daarmee voor meer schade.
Eiser stelt zich verder op het standpunt dat de normen uit het Activiteitenbesluit niet van toepassing zijn, maar dat getoetst had moeten worden aan de Handreiking Industrielawaai en Vergunningverlening van 1998. Het windturbinepark moet gezien worden als een industriële inrichting. Eiser wijst daartoe verder naar een uitspraak van de Afdeling.11 Als van de Handreiking wordt uitgegaan, dan is er sprake van forse overschrijdingen van de geluidwaarden. Thorbecke kon zich daarom in het advies niet baseren op de normen uit het Activiteitenbesluit. Eiser betoogt tot slot dat uit eerder onderzoek door de initiatiefnemers naar voren komt dat de geluidscontouren die een maximale belasting van 47 dB Lden aangeven op ongeveer 365 meter van de windmolens liggen. In het advies van Thorbecke wordt echter uitgegaan van 250 meter, en dat is daarmee niet verenigbaar, aldus eiser.
12.1.
De minister stelt zich op het standpunt dat, bij de beoordeling van schade door een toename aan geluidhinder onder het nieuwe planologische regime, bij de planvergelijking in het kader van het onderzoek naar hetgeen op grond van het nieuwe planologische regime op de peildatum maximaal kan worden gerealiseerd, een reële prognose dient te worden gemaakt van het gebruik van de bewuste gronden met de daaruit voortvloeiende redelijkerwijs te verwachten geluidsbelasting.12 Volgens de minister is in het advies van Thorbecke van een dergelijke reële prognose uitgegaan.
12.2.
Op 10 januari 2024 heeft eiser een geluidsrapport van DGMR in het geding gebracht. Dit rapport is overgelegd binnen de termijn van 10 dagen voor de zitting die geldt voor het overleggen van nadere stukken. Verder heeft het rapport een specialistisch karakter en is het voorzien van een aantal tabellen en berekeningen. Dit alles maakt dat de minister en de derde-partijen niet naar behoren op het rapport hebben kunnen reageren, zoals ze ook op de zitting hebben gezegd. De rechtbank laat om die reden het rapport buiten beschouwing.
12.3.
Uit vaste rechtspraak van de Afdeling volgt dat bij het geluid van windturbines een reële prognose dient te worden gemaakt van het gebruik van de gronden met de daaruit voortvloeiende geluidbelasting. Dit onderzoek zal moeten uitwijzen of de geluidbelasting van dien aard is dat het nieuwe planologische regime een nadeliger positie van aanvrager tot gevolg heeft gehad.13
12.4.
Ten aanzien van het door eiser gestelde hogere brongeluid van de Nordex 131 overweegt de rechtbank als volgt.
12.5.
De windturbines waar het hier om gaat zijn gelegen in respectievelijk deelgebied OM en deelgebied RH. In de aanvraag omgevingsvergunning voor de beide deelgebieden staat vermeld dat ten tijde van het opstellen van het akoestisch rapport ten behoeve van de te verlenen vergunning het type windturbine nog niet bekend was. Daarom is voor het aspect geluid van het akoestisch worst case windturbinetype Vestas V112-3.0 MW uitgegaan.
In de uiteindelijk verleende vergunning staat, verwijzend naar het akoestisch rapport en de aanvulling op de aanvraag, dat de inrichting na de keuze voor het definitieve windturbinetype geen grotere geluidbelasting op de omliggende woningen van derden zal veroorzaken dan in het akoestisch rapport is berekend. Het akoestisch rapport en de aanvulling op de aanvraag maken onderdeel uit van de vergunning. Naar het oordeel van de rechtbank betekent het voorgaande dat, zelfs als het klopt dat de uiteindelijk geplaatste windturbines een hoger bronvermogen hebben dan waar in het worst case scenario mee is gerekend – wat eiser niet nader heeft onderbouwd – , dit op grond van de omgevingsvergunning niet mag leiden tot een hogere geluidsbelasting dan de belasting volgens het worst case scenario. Met een dergelijke hogere belasting heeft Thorbecke dan ook geen rekening hoeven houden. Het betoog slaagt om die reden niet.
12.6.
Het betoog van eiser dat, vanwege de uitspraak van de Afdeling van 30 juni 2021 inzake het bestemmingsplan Windpark Delfzijl Zuid, bij de beoordeling van de te verwachten schade niet mocht worden uitgegaan van de normen uit het Activiteitenbesluit, slaagt ook niet. Naar aanleiding van die uitspraak is voor windparken waarvoor de besluitvorming was afgerond voor 30 juni 2021 het Activiteitenbesluit gewijzigd, en is daarin in paragraaf 3.2.3a een overgangsregeling opgenomen die voor die windparken de zelfde geluidsnormen bevat die voorheen golden op grond van artikel 3.14a. Het inpassingsplan is vastgesteld op 22 september 2016, op welke datum ook vergunning voor de bouw van de windturbines is verleend, en het inpassingsplan is onherroepelijk geworden met de uitspraak van de Afdeling van 21 februari 2018, ECLI:NL:RVS:2018:616, dus voor 30 juni 2021. Dat betekent dat voor het windpark de overgangsregeling met de daarin vastgelegde normen gold. De rechtbank ziet geen grond voor het oordeel dat niet van die normen mocht worden uitgegaan bij de bepaling van de omvang van de schade.
12.7.
De minister heeft zich op het standpunt gesteld dat in het advies van Thorbecke inderdaad abusievelijk is opgenomen dat de geluidscontour voor 47 dB Lden op 250 m van de windturbines ligt. Dat moet 350 m zijn. Dat neemt niet weg dat bij de berekening van de geluidsbelasting nabij het perceel van eiser is uitgegaan van een rekenkundig maximum van 44 dB, aldus de minister, zodat uiteindelijk ook bij het bepalen van de schade van de juiste belasting is uitgegaan. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat deze berekening van de geluidbelasting, en daarmee het vertrekpunt voor de bepaling van het nadeel door Thorbecke, niet juist is.
Is Thorbecke in het advies uitgegaan van een onjuiste hoeveelheid slagschaduw?
13. Volgens eiser is het nadeel door slagschaduw bij zijn woning veel groter dan het nadeel dat woningen aan de randen van het windturbinepark ondervinden, omdat zijn woning zowel aan de noord- als de zuidzijde windturbines heeft. Hierdoor overlapt de slagschaduw elkaar en komt de schaduw van twee kanten. Eiser komt op basis van eigen gegevens tot een langere periode waarin hij hinder van slagschaduw heeft. Zijn woning ligt, anders dan waar Thorbecke vanuit is gegaan, niet nabij de 5-urencontour, maar tussen de 5- en de 15-urencontour. Eiser stelt zich verder op het standpunt dat het aantal berekende zonuren niet juist is. In werkelijkheid is het aantal uren aanmerkelijk hoger.
13.1.
De minister zet in het verweerschrift uiteen dat uit het slagschaduwonderzoek volgt de woning van eiser is gelegen nabij de 5-urencontour. Voor de beoordeling van het planologisch nadeel van eiser is voor de toename aan slagschaduwhinder rekening gehouden met de invloed van de tussengelegen planologische bouw- en gebruiksmogelijkheden, die een beperkend effect hebben. Het slagschaduwonderzoek maakt onderdeel uit van het onherroepelijk geworden inpassingsplan, en de minister mag daar daarom van uitgaan.
13.2.
Naar het oordeel van de rechtbank is er geen grond op basis waarvan geoordeeld kan worden dat de contouren waar Thorbecke in het rapport en de minister in het bestreden besluit van uit zijn gegaan niet juist zijn. In het advies van Thorbecke is een kaartje opgenomen behorend bij het MER dat is opgesteld ten behoeve van het inpassingsplan, waar onder meer de 5-urencontour en de 15-urencontour rond Gasselternijveenschemond op zijn aangegeven. Uit dat kaartje volgt dat de woning van eiser is gelegen nabij de 5-urencontour. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat dat niet juist is. De door hemzelf verrichte waarnemingen zijn onvoldoende voor de conclusie dat het rapport van Thorbecke op dit punt niet juist is. Het betoog slaagt niet.
Gezondheidsrisico’s
14. Eiser zet in het beroepschrift uiteen dat de aanwezigheid van windturbines zorgt voor gezondheidsrisico’s.
14.1.
Verweerder verwijst naar het rapport van Thorbecke, waarin is gesteld dat er geen verband is aangetoond tussen het oprichten en in bedrijf hebben van windturbines en negatieve gevolgen voor de gezondheid. Dit sluit aan bij de uitspraak van de Afdeling van 12 april 2023, ECLI:NL:RVS:2023:1433. De rechtbank ziet geen grond om hier nu anders over te oordelen.