Aan dit verzoek legt JBZ ten grondslag dat sprake is van – kort gezegd – een verstoorde arbeidsverhouding die zodanig is dat van haar redelijkerwijs niet gevergd kan worden de arbeidsovereenkomst te laten voortduren. Ter onderbouwing daarvan heeft JBZ het volgende naar voren gebracht.
In de loop van 2016 hebben zich ernstige samenwerkingsproblemen gemanifesteerd tussen [verzoeker] enerzijds en een aantal collega’s, [naam leidinggevende] en enkele leveranciers anderzijds. Naar aanleiding van een ernstig conflict van [verzoeker] met een naaste collega heeft JBZ het bedrijfsmaatschappelijk werk ingeschakeld. De bedrijfsmaatschappelijk werker heeft na haar intakegesprekken met [verzoeker] de opdracht om te bemiddelen teruggegeven. Op 18 november 2016 heeft [naam leidinggevende] de ontstane problematiek met [verzoeker] besproken. Het gesprekverslag van deze bespreking heeft geleid tot de ziekmelding van [verzoeker] op 25 november 2016. JBZ heeft vervolgens geprobeerd de re-integratie van [verzoeker] in gang te zetten door middel van gesprekken, eerst met [naam leidinggevende] en later met een P&O adviseur. In samenspraak met de bedrijfsarts is op 1 maart 2017 mediation ingezet. De mediator heeft echter na twee keer met [verzoeker] te hebben gesproken, de opdracht teruggegeven. Ook de bedrijfsarts heeft, na het zien van [verzoeker] op het spreekuur van 30 mei 2018, de opdracht teruggegeven aan JBZ. Omdat re-integratie in het eerste spoor niet lukte, heeft JBZ het tweede spoor ingezet door een re-integratiebureau in te schakelen. De begeleider van dit bureau is door [verzoeker] echter niet geaccepteerd. In de tussentijd heeft [verzoeker] zich jegens andere medewerkers vervelend uitgelaten over [naam leidinggevende] en JBZ. Desondanks is JBZ zich blijven inspannen om de re-integratie in gang te zetten. Er is een andere begeleider van het re-integratiebureau ingezet. Vervolgens is er een gesprek geweest op 28 augustus 2017 tussen [verzoeker] , zijn behandelaar, de bedrijfsarts, [naam leidinggevende] en P&O adviseur [naam P&O adviseur] (hierna: [naam P&O adviseur] ). Daarbij is door de behandelaar uitleg gegeven over de gedragskenmerken c.q. medische beperkingen van [verzoeker] . Afgesproken is dat er een bijeenkomst met de collega’s van de afdeling MICT zou worden georganiseerd, waarin [verzoeker] inzicht zou geven in de diagnose die hij heeft gekregen. [naam leidinggevende] heeft de collega’s een e-mail gestuurd met de aankondiging van het gesprek met [verzoeker] als gevolg waarvan [verzoeker] de afspraak heeft afgezegd.
[naam P&O adviseur] heeft vervolgens op verzoek van [verzoeker] geprobeerd om weer begeleiding te regelen van zijn eerste begeleider bij het re-integratiebureau. Dit is echter niet haalbaar gebleken. Er is een andere coach aan [verzoeker] gekoppeld en naar aanleiding van de rapportage van de bedrijfsarts van 6 december 2017 is getracht om contact te krijgen met de behandelaar van [verzoeker] . Dit is niet gelukt. Daarna is [verzoeker] op 14 februari 2018 bij de bedrijfsarts geweest en is re-integratie voor halve dagen mogelijk geacht. [verzoeker] heeft toen aangegeven te willen re-integreren op de eigen werkplek. Door JBZ is aan hem medegedeeld dat dit pas aan de orde kan zijn als de in 2016 ontstane samenwerkingsproblemen zouden zijn opgelost. JBZ heeft in dat verband weer mediation voorgesteld. Hierna heeft [verzoeker] op intimiderende wijze de secretaresses van de manager P&O en van de Raad van Bestuur telefonisch benaderd. Daarop heeft JBZ aan [verzoeker] medegedeeld dat van hervatting in de eigen functie geen sprake kan zijn. [verzoeker] heeft zich op 28 februari 2018 opnieuw 100% ziek gemeld. Deze arbeidsongeschiktheid is bevestigd door de bedrijfsarts. [verzoeker] is daarna opgeroepen voor een medisch-specialistische expertise, maar [verzoeker] heeft medewerking daaraan geweigerd en hij heeft bij het UWV een deskundigenoordeel aangevraagd. Hierna heeft JBZ [verzoeker] wederom verzocht om medewerking te verlenen aan een medisch-specialistische expertise en hem bij het weigeren daarvan een loonopschorting in het vooruitzicht gesteld. Deze loonopschorting is bij brieven van 6 en 10 juli 2018 geeffectueerd. JBZ heeft [verzoeker] naar aanleiding van het oordeel van het UWV van 29 augustus 2018 (weergegeven onder 2.6.) hersteld gemeld.
De medewerkers op de afdeling MICT hebben zodanig schrik van [verzoeker] dat hervatting van [verzoeker] in zijn eigen functie op de afdeling MICT niet mogelijk is. JBZ kan van de medewerkers en van [naam leidinggevende] niet verlangen dat zij weer met [verzoeker] moeten samenwerken. De bezorgdheid en angst bij een aantal belangrijke medewerkers weegt hierbij zwaar. Ook is JBZ bezorgd dat [verzoeker] opnieuw in aanraking komt met leveranciers van wie JBZ soms sterk afhankelijk is. JBZ heeft herhaaldelijk geprobeerd om de verhoudingen te normaliseren, maar door toedoen van [verzoeker] heeft dit tot niets geleid.
Er is, gelet op het bovenstaande, sprake van een duurzaam en onherstelbaar verstoorde arbeidsverhouding, op grond waarvan het van JBZ niet langer kan worden gevergd de arbeidsovereenkomst te laten voortduren.
Daarom verzoekt zij om ontbinding van de arbeidsovereenkomst met inachtneming van de opzegtermijn van een maand en met toekenning van een transitievergoeding aan [verzoeker] .