Kort geding, onrechtmatige uitlatingen, vordering verbod afgewezen
Uitlatingen over een kandidaat voor de gemeenteraadsverkiezingen in een e-mailbericht aan de partij waarvan deze kandidaat lid is zijn berust op feiten en niet onrechtmatig. Vordering tot verbod om in de toekomst opnieuw uitlatingen te doen jegens derden wegens gebrek aan belang afgewezen.
Partijen zullen hierna [eiser] en [gedaagde] genoemd worden.
1 De procedure
1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
-
de dagvaarding van 7 januari 2022 met producties 1 t/m 7
-
de akte van 24 januari 2022 van de zijde van [eiser] met producties 8 t/m 10
-
de conclusie van antwoord, ontvangen ter griffie op 24 januari 2022 met producties 1 t/m 4
-
de mondelinge behandeling die plaats vond op 31 januari 2022, vanwege de maatregelen in verband met Covid 19 door middel van een verbinding via Skype
-
de pleitnota van [eiser] .
1.2.
De voorzieningenrechter heeft aan het eind van de mondelinge behandeling bepaald dat binnen 14 dagen vonnis zal worden gewezen.
2 De feiten
2.1.
[gedaagde] is de voormalig schoonvader van [eiser] . [eiser] is getrouwd geweest met [A] , de dochter van [gedaagde] (hierna ook: [A] ). Bij beschikking van 19 januari 2016 (C/01/286556 FA RK 14-6262) heeft de rechtbank Oost Brabant de echtscheiding tussen [eiser] en [A] uitgesproken.
2.2.
Op 30 maart 2014 heeft [gedaagde] aangifte gedaan van mishandeling door [eiser] (proces-verbaal productie 1 bij conclusie van antwoord). Het voorval waarvan [gedaagde] aangifte deed vond plaats na een ruzie tussen [eiser] en de dochter van [gedaagde] in de (toenmalig) echtelijke woning.
2.3.
Bij mondeling vonnis van 12 februari 2015 (productie 2 van de zijde van [eiser] ) heeft de politierechter van de rechtbank Oost-Brabant [eiser] schuldig verklaard aan mishandeling zonder oplegging van straf.
2.4.
[eiser] is lid van het CDA en is in december 2021 op de lijst van het CDA geplaatst als één van de kandidaten voor de gemeenteraadsverkiezingen in ’s-Hertogenbosch in maart 2022.
2.5.
Op 11 december 2021 heeft [gedaagde] een e-mailbericht aan het CDA gezonden met – voor zover thans van belang – de volgende inhoud:
‘(…)
Hierbij viel mij op dat de heer [eiser] op uw lijst staat. Ik wil u er op wijzen dat de heer [eiser] in de nacht van 29 op 30 maart 2014 door de politie in huis is opgepakt voor huiselijk geweld en een nacht heeft doorgebracht op het politiebureau.
Diezelfde nacht heeft de heer [eiser] mij een behoorlijke stomp op mijn kaak gegeven waar ik lang last van heb gehad. Voor dit vergrijp is de heer [eiser] door de rechter veroordeeld. (…).
Mensen met deze achtergrond horen toch niet bij de normen en waarden van het CDA ?
Alvorens deze e-mail te delen met de media zal ik uw reactie afwachten.
Ofschoon ik enige angst heb voor represailles van de heer [eiser] heb ik gemeend deze e-mail niet anoniem te moeten versturen.
(…)’.
2.6.
Naar aanleiding van bovenstaand e-mailbericht heeft [eiser] ervoor gekozen zich niet langer kandidaat te stellen voor de gemeenteraadsverkiezingen.
3 Het geschil
3.1.
[eiser] vordert samengevat – om [gedaagde] te verbieden om derden te berichten schriftelijk, mondeling, telefonisch, per e-mail of op welke wijze dan ook, omtrent beweerdelijk crimineel gedrag van [eiser] en/of dat [eiser] door de strafrechter is veroordeeld en/of dat hij tot agressie in staat is en gevreesd moet worden voor represailles, althans om [gedaagde] te verbieden zich jegens derden in negatieve zin omtrent [eiser] uit te laten op een in goede justitie te bepalen wijze, op straffe van een dwangsom van € 5.000,- per keer en met veroordeling van [gedaagde] in de kosten van deze procedure.
3.2.
Aan bovenstaande vordering heeft [eiser] – zakelijk weergegeven – ten grondslag gelegd dat [gedaagde] onrechtmatig jegens [eiser] heeft gehandeld door op 11 december 2021 het bovengenoemde e-mailbericht aan het CDA te sturen. [gedaagde] suggereert dat [eiser] een agressief persoon is. De uitlatingen van [gedaagde] komen voort uit persoonlijke negatieve gevoelens en dienen geen enkel maatschappelijk belang. [gedaagde] heeft deze uitlatingen evident gedaan om [eiser] nadeel toe te brengen. Daarbij komt dat [gedaagde] ook dreigt de media in te schakelen.
3.3.
[gedaagde] voert verweer waarop hierna, voor zover van belang, nader zal worden ingegaan.
4 De beoordeling
4.1.
Het spoedeisend belang aan de zijde van [eiser] vloeit genoegzaam voort uit de aard van de vordering die gericht is op het eindigen/voorkomen van een (in de toekomst te plegen) onrechtmatige daad jegens [eiser] . In hoeverre de uitlatingen van [gedaagde] daadwerkelijk onrechtmatig zijn in de zin van artikel 6:162 BW en of er aanleiding is om [gedaagde] een verbod op te leggen zich in de toekomst opnieuw op zodanige wijze uit te laten komt hierna aan de orde.
4.2.
Het gaat in deze zaak om een botsing van fundamentele rechten. Dit betreft enerzijds het door artikel 10 Grondwet (Gw) en artikel 8 van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) beschermde recht van [eiser] op eerbiediging van zijn eer en goede naam door niet lichtvaardig beschuldigd te worden. Anderzijds betreft dit het door artikel 7 Gw en artikel 10 EVRM gewaarborgde recht van [gedaagde] om zijn mening te geven over de handelswijze van [eiser] .
Het antwoord op de vraag welk van deze beide rechten in het concrete geval zwaarder weegt, moet worden gevonden door een afweging van alle relevante omstandigheden.
Daarbij is onder meer relevant (i) de aard van de gepubliceerde uitlatingen en de ernst van de te verwachten gevolgen voor degene op wie die uitlatingen betrekking hebben, (ii) de ernst - bezien vanuit het algemeen belang - van de misstand die aan de kaak wordt gesteld, (iii) de mate waarin de uitlatingen steun vinden in het beschikbare feitenmateriaal ten tijde van het verzenden van de e-mail, (iv) de totstandkoming en inkleding van de uitlatingen en (vi) de maatschappelijke positie van de betrokken persoon.
Met betrekking tot deze laatst genoemde omstandigheid geldt dat iemand in een publieke functie in zijn algemeenheid meer te verduren krijgt en ook meer moet kunnen verdragen dan een niet-publiek persoon.
4.3.
[eiser] heeft niet ontkend dat er in de nacht van 29 op 30 maart 2014 een incident heeft plaats gevonden dat er toe heeft geleid dat hij die nacht heeft doorgebracht op het politiebureau. Evenmin heeft [eiser] ontkend dat hij [gedaagde] een stomp op zijn kaak heeft gegeven en uit het in het geding gebrachte mondeling vonnis van 12 februari 2015 blijkt dat [eiser] schuldig is verklaard aan mishandeling gepleegd op 30 maart 2014. In zoverre kan dus worden vastgesteld dat de informatie aangaande [eiser] die [gedaagde] in zijn e-mailbericht van 11 december 2021 aan het CDA heeft medegedeeld, feitelijk juist is.
Voorts kan vastgesteld worden dat [gedaagde] zich heeft beperkt tot het zich uiten in een e-mail gericht aan een specifieke geadresseerde, namelijk het CDA, bij welke partij [eiser] als kandidaat op de lijst voor de gemeenteraadsleden stond en in het voorgaande is overwogen dat [eiser] in de hoedanigheid van kandidaat-gemeenteraadslid meer zal moeten kunnen verduren dan iemand die geen publieke functie ambieert.
De laatste opmerking in het emailbericht waarin [gedaagde] aangeeft enige angst te hebben voor represailles is wellicht wat tendentieus maar vertolkt een mening van [gedaagde] .
Dit alles in ogenschouw nemend zijn de uitlatingen van [gedaagde] niet als onrechtmatig aan te merken.
Dat [eiser] er na het versturen van het e-mailbericht om hem moverende redenen voor heeft gekozen zich terug te trekken als kandidaat voor de gemeenteraadsverkiezingen is geen omstandigheid die leidt tot een ander oordeel.
4.4.
De vordering van [eiser] ziet op een aan [gedaagde] op te leggen verbod om zich jegens derden in negatieve zin omtrent [eiser] en over beweerdelijk crimineel gedrag van [eiser] uit te laten.
In bovenstaande overwegingen is geoordeeld dat de uitlatingen die [gedaagde] in zijn e-mailbericht aan het CDA heeft gedaan met inachtneming van de relevante omstandigheden niet onrechtmatig waren. De stelling van [eiser] dat [gedaagde] in het verleden ook jegens andere relaties van [eiser] , zoals zakenrelaties, uitlatingen zou hebben gedaan over het incident dat zich in 2014 tussen [eiser] en [gedaagde] heeft voorgedaan heeft [gedaagde] betwist en blijft, nu verdere onderbouwing van die stelling ontbreekt, onvoldoende aannemelijk. Er is voorts op voorhand ook geen aanleiding aan te nemen dat [gedaagde] zich in de toekomst onrechtmatig over [eiser] zal uitlaten jegens derden. Dit leidt er toe dat de vordering bij gebrek aan belang aan de zijde van [eiser] zal worden afgewezen.
4.5.
[eiser] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van [gedaagde] worden begroot op:
- griffierecht € 314,00
- overige kosten 0,00
- salaris gemachtigde 0,00
Totaal € 314,00
5 De beslissing
5.1.
wijst de vorderingen af,
5.2.
veroordeelt [eiser] in de proceskosten, aan de zijde van [gedaagde] tot op heden begroot op € 314,00,
5.3.
verklaart dit vonnis wat betreft de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. E. Loesberg en in het openbaar uitgesproken op 8 februari 2022.
De gegevens worden opgehaald
Hulp bij zoeken
Er is een uitgebreide handleiding beschikbaar voor het zoeken naar uitspraken, met onder andere uitleg over: