Inleiding
1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen het besluit van 2 november 2020 van het college tot invordering van een bedrag van € 7.500,00 aan verbeurde dwangsommen (het invorderingsbesluit).
1.1
Met het besluit van 30 maart 2021 op het bezwaar van eiser (het bestreden besluit) is het college bij dat besluit gebleven.
1.2
Het college heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.3
De rechtbank heeft het beroep op 2 december 2022 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, de gemachtigde van eiser en de gemachtigden van het college.
Beoordeling door de rechtbank
3. Eerst zet de rechtbank de feiten op een rij. De rechtbank beoordeelt daarna of het college terecht tot invordering van de verbeurde dwangsommen heeft mogen overgaan. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van eiser. De rechtbank komt tot het oordeel dat het beroep gegrond is. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft. De voor de beoordeling van het beroep belangrijke wet- en regelgeving is te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
4. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten:
Eiser is eigenaar van het perceel aan de [adres] te [woonplaats] . Hierop staat een horecapand.
Op 26 september 2016 vraagt eiser een omgevingsvergunning aan voor onder andere de bouw van een prieel ten behoeve van de horecafunctie op een perceelsgedeelte naast zijn horecapand aan de [adres] te [woonplaats] .
Op 17 november 2016 wordt door het college in reactie op deze aanvraag onder meer aangegeven dat het plaatsen van het prieel vergunningsvrij is op grond van artikel 3, lid 1 van Bijlage II van het Besluit omgevingsrecht (Bor).
Bij beslissing op bezwaar van 4 april 2017 wordt het besluit van 17 november 2016 herzien en wordt voor de bouw van het prieel een omgevingsvergunning verleend voor de activiteit ‘handelen in strijd met regels ruimtelijke ordening’. In de betreffende beslissing op bezwaar stelt het college zich op het standpunt dat het gebruik van het prieel ten behoeve van horeca-activiteiten niet in overeenstemming is met het op dat moment geldende bestemmingsplan en dat daarom een omgevingsvergunning voor het afwijken van het bestemmingsplan nodig is.
Op 28 maart 2019 is het bestemmingsplan “Dommelen” vastgesteld en kort daarna in werking getreden. Sindsdien is dit het geldende bestemmingsplan ter plaatse van het perceel [adres] . Op basis van dit bestemmingsplan rust op een deel van het perceel de bestemming ‘Horeca’. Hierop staat ook het horecapand. Op het resterende deel rust de bestemming ‘Wonen’ met de functieaanduiding ‘specifieke vorm van wonen – horeca’. Hierop staat het prieel. Ingevolge het bestemmingsplan is ter plaatse van de functieaanduiding een terrein met prieel, speeltoestel, schaduwdoek en springkussen behorend bij en ten behoeve van het aangrenzende horecabedrijf planologisch toegestaan.
In 2016 is de bouw een prieel met even zijdes van 700 cm breed (prieelzijde van 640 cm + overstek van 60 cm breed) en een hoogte van 250 cm boven peil aangevraagd. Feitelijk is een prieel gebouwd met zijdes van een breedte van respectievelijk 747 cm (prieelzijde van 664 cm breed + overstek van 83 cm breed) en 739 cm (prieelzijde van 654 cm breed + overstek van 85 cm breed). Het prieel is uitgevoerd met een hoogte van 275 cm boven peil.
Het college heeft deze afwijking vastgesteld en een last onder dwangsom opgelegd in het dwangsombesluit van 18 februari 2020. Hierbij heeft het college zich op het standpunt gesteld dat door overschrijding van het maximaal toegestane vergunningsvrije bebouwingspercentage, de overschrijdingen niet kunnen worden aangemerkt als vergunningsvrij op grond van artikel 2 en 3 van Bijlage II van het Bor. Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen het dwangsombesluit. Het college heeft dat bezwaar ongegrond verklaard. Tegen de beslissing op bezwaar is geen beroep ingesteld. Dat betekent dat het dwangsombesluit onherroepelijk is.
Is sprake van een overtreding?
5. Eiser voert aan dat de last onder dwangsom ten onrechte is opgelegd. Hij voert aan dat het huidige prieel ook vergunningsvrij kan worden gebouwd, ook al is het prieel gebouwd in afwijking van het oorspronkelijk aangevraagde bouwwerk. Het gebruik van het prieel past in het bestemmingsplan “Dommelen”. Ook aan de bouwregels wordt voldaan. Er is dus geen sprak meer van een overtreding en de last onder dwangsom is evident onjuist. Daarom kan het invorderingsbesluit niet in stand blijven.
5.1
Het college stelt zich op het standpunt dat het prieel niet vergunningsvrij kan worden gebouwd. Doordat het prieel niet conform de verleende omgevingsvergunning van 4 april 2017 is gebouwd, is sprake van een vergroting van het bouwwerk in strijd met het bestemmingsplan. De functieaanduiding in het geldende bestemmingsplan heeft betrekking op het prieel zoals dit in de omgevingsvergunning van 4 april 2017 is vergund. Volgens het college kan het in afwijking van de omgevingsvergunning gerealiseerde prieel niet vergunningsvrij worden gerealiseerd, omdat het maximale vergunningsvrije bebouwingspercentage uit artikel 2, derde lid, onder f, onder 3 van Bijlage II van het Bor wordt overschreden. Bijbehorende bouwwerken zoals het prieel kunnen ingevolge artikel 3, eerste lid van Bijlage II van het Bor vergunningsvrij worden gerealiseerd, mits het bouwwerk voldoet aan de vereisten uit het geldende bestemmingsplan. Het college is van mening dat het prieel is gebouwd in strijd met het bestemmingsplan en dat artikel 3 van bijlage II van het Bor dus niet van toepassing is. Bovendien kan het prieel ingevolge het bestemmingsplan niet worden aangemerkt als een bijbehorend bouwwerk, omdat er op het perceelsgedeelte met de bestemming ‘Wonen’ geen hoofdgebouw aanwezig is. Het hoofdgebouw is gesitueerd op een andere bestemming, namelijk ‘Horeca’.
5.2
Zoals de Afdeling in de uitspraak van 27 februari 20191 heeft overwogen, kan een belanghebbende in de procedure tegen de invorderingsbeschikking in beginsel niet met succes gronden naar voren brengen die hij tegen de last onder dwangsom naar voren heeft gebracht of had kunnen brengen. Dit kan slechts in uitzonderlijke gevallen. Een uitzonderlijk geval kan bijvoorbeeld worden aangenomen indien evident is dat er geen overtreding is gepleegd en/of betrokkene geen overtreder is.
5.3
Een uitzonderlijk geval doet zich in deze zaak voor, omdat de rechtbank concludeert dat ten tijde van het dwangsombesluit geen sprake was van een overtreding. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt.
5.4
Om het moment van het nemen van het dwangsombesluit was het nieuwe bestemmingsplan “Dommelen” van kracht. Het bestemmingsplan staat het gebruik van het prieel ten behoeve van de horecafunctie toe. Uit de tekst van het bestemmingsplan blijkt niet dat alleen het prieel zoals dat daarvoor was vergund, is toegelaten. Daarom staat de tekst van het bestemmingsplan het gebruik van een groter prieel niet in de weg. Het prieel is aan te merken als een ‘bijbehorend bouwwerk’ als bedoeld in artikel 1 van het bestemmingplan. Het prieel ligt op een zijperceel (als gedefinieerd in het bestemmingsplan) en is gebouwd op de zijdelingse perceelsgrens. De regels over het maximum bebouwingspercentage van het zij- en achterperceel ten aanzien van bijbehorende bouwwerken zijn niet van toepassing, omdat deze regels ingevolge het bestemmingsplan alleen gelden bij grondgebonden woningen. Hiervan is in deze situatie geen sprake. Het prieel is volgens de rechtbank aan te merken als bijbehorend bouwwerk zoals dat gedefinieerd is in artikel 1 van het bestemmingsplan. Hierbij merkt de rechtbank het horecapand zelf als hoofdgebouw aan. Volgens de rechtbank is het prieel hiermee functioneel verbonden. Om functioneel verbonden te zijn hoeft het perceel waarop het bijbehorende bouwwerk wordt gerealiseerd niet dezelfde bestemming te hebben als het perceel waarop het hoofdgebouw staat.2 De rechtbank concludeert dat het bouwen en het gebruik van het prieel in overeenstemming is met bestemmingsplan. Daarna moet worden beoordeeld of voor het oprichten van het prieel een omgevingsvergunning voor de activiteit ‘bouwen’ was benodigd. Is voor het bouwen van het prieel geen omgevingsvergunning benodigd, dan levert het bouwen en in stand houden van het prieel geen overtreding op en is er ook geen grondslag om handhavend op te treden. Hierbij kijkt de rechtbank eerst naar artikel 3, eerste lid van Bijlage II van het Bor. Dit artikel bepaalt dat geen omgevingsvergunning aspect ‘bouwen’ is vereist voor een op de grond staand bijbehorend bouwwerk of uitbreiding daarvan in achtererfgebied, mits niet hoger dan 5 meter en op een afstand van meer dan 1 meter vanaf openbaar toegankelijk gebied. Het gerealiseerde bouwwerk voldoet aan deze eisen. Ook aan de overige eisen van artikel 3, eerste lid van Bijlage II van het Bor wordt voldaan. Dit betekent dat voor het bouwen van het prieel geen omgevingsvergunning is vereist.
5.5
Gelet hierop is volgens de rechtbank evident dat er geen sprake is van een overtreding. Dat is een bijzondere omstandigheid op grond waarvan het college van invordering had behoren af te zien.
6. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen ziet de rechtbank geen aanleiding tot het bespreken van de overige beroepsgronden.
Conclusie en gevolgen
7. Het beroep is gegrond. De rechtbank vernietigt daarom het bestreden besluit. De rechtbank ziet aanleiding om zelf in de zaak te voorzien door het primaire besluit te herroepen. De rechtbank bepaalt dat het college het ingevorderde bedrag met wettelijke rente vanaf 2 november 2020 dient terug te betalen.
8. Omdat het beroep gegrond is moet het college het griffierecht aan eiser vergoeden en krijgt eiser ook een vergoeding van zijn proceskosten. Het college moet deze vergoeding betalen. De vergoeding is met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht als volgt berekend. Voor de rechtsbijstand door een gemachtigde krijgt eiser een vast bedrag per proceshandeling. In bezwaar heeft elke proceshandeling een waarde van € 541,-. In beroep heeft elke proceshandeling een waarde van € 759,-. Eiser heeft in bezwaar gevraagd om vergoeding van de proceskosten. De gemachtigde heeft een bezwaarschrift ingediend, de hoorzitting bijgewoond, een beroepschrift ingediend en heeft aan de zitting van de rechtbank deelgenomen. De vergoeding bedraagt dan in totaal € 2.600,-.
Beslissing
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit van 30 maart 2021;
- herroept het primaire besluit van 2 november 2020;
- bepaalt dat het college binnen een termijn van zes weken na verzending van deze uitspraak een bedrag van € 7.500,- aan ingevorderde dwangsommen terugbetaalt, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de datum van invordering, d.d. 2 november 2020, tot aan de dag van volledige terugbetaling aan eiser, zulks met inbegrip van eventuele vanwege het college gevorderde vermeerdering van de wettelijke rente aan eiser;
- bepaalt dat het college het griffierecht van € 181,- aan eiser moet vergoeden;
- veroordeelt het college tot betaling van € 2.600,- aan proceskosten aan eiser.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.J.H.M. Verhoeven, rechter, in aanwezigheid van mr. M.J.A.B. Elsman, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 23 december 2022.
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.