Inleiding
1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen de weigering om hem een omgevingsvergunning te verlenen voor de verplaatsing van zijn woonwagen van [adres] te [woonplaats] (de oude locatie) naar [adres] (de nieuwe locatie).
1.1.
Het college heeft de omgevingsvergunning geweigerd met het besluit van 4 september 2023. Eiser heeft tegen dat besluit bezwaar gemaakt en een verzoek om een voorlopige voorziening ingediend. Ter zitting van de voorzieningenrechter hebben zowel eiser als het college ingestemd met rechtstreeks beroep, als bedoeld in artikel 7:1a van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb). Dat betekent dat het besluit van 4 september 2023 het bestreden besluit is.
1.2.
De voorzieningenrechter heeft het verzoek om een voorlopige voorziening bij uitspraak van 24 november 2023 (deels) ingewilligd.1 Hij heeft de voorziening getroffen dat het college eiser tot en met de uitspraak van de rechtbank moet behandelen alsof aan hem een omgevingsvergunning voor het verplaatsen van de woonwagen naar de nieuwe locatie is verleend. Inmiddels heeft eiser zijn woonwagen, in afwachting van deze uitspraak, naar die locatie verplaatst.
1.3.
Eiser heeft een aanvullend beroepschrift ingediend. Het college heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift. Eiser heeft daarna nog nadere stukken overgelegd.
1.4.
De rechtbank heeft het beroep op 23 januari 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser en de gemachtigden van eiser en de gemachtigden van het college, vergezeld door [naam] , [naam] en [naam] .
Totstandkoming van het besluit
2. De woonwagen van eiser stond ten tijde van het bestreden besluit op de oude locatie. De woonwagen, een erfafscheiding en een aantal bijgebouwen waren daar zonder omgevingsvergunning gebouwd. Het college heeft eiser daarom in 2019 een last onder bestuursdwang opgelegd. Eiser moest de woonwagen, de erfafscheiding en de bijgebouwen verwijderen en verwijderd houden. Als hij daar niet aan zou voldoen, zou het college deze zaken zelf verwijderen op kosten van eiser. Omdat eiser het daar niet mee eens was, heeft hij beroep ingesteld bij de rechtbank. De rechtbank heeft het beroep bij haar uitspraak van 3 maart 2019 ongegrond verklaard. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) heeft het hoger beroep van eiser ongegrond verklaard en de uitspraak van de rechtbank bevestigd.2 Dit betekent dat eiser de woonwagen, de erfafscheiding en de bijgebouwen moet verwijderen van de oude locatie.
2.1.
Op 20 november 2022 heeft eiser een omgevingsvergunning aangevraagd voor de verplaatsing van de woonwagen naar de nieuwe locatie. Het college heeft deze aanvraag met het bestreden besluit afgewezen. Volgens het college bestaat ernstig gevaar dat eiser de omgevingsvergunning mede zal gebruiken om strafbare feiten te plegen, als bedoeld in artikel 3, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur (Wet Bibob). Ook heeft het college gesteld dat er feiten en omstandigheden zijn die erop wijzen dat eiser om de omgevingsvergunning te krijgen een strafbaar feit heeft gepleegd, als bedoeld in artikel 3, zesde lid, van de Wet Bibob. Het college heeft zijn besluit gebaseerd op een advies van het Landelijk Bureau Bibob (het LBB) van 4 mei 2023 en een aanvullend advies van 31 juli 2023. Het college heeft zich verder op het standpunt gesteld dat het gaat om een groot aantal, al dan niet vermoedelijk, gepleegde strafbare feiten. Die feiten hebben zich gedurende meerdere jaren voorgedaan. Ze zijn bovendien, gelet op de veelheid en de samenhang ervan, ernstig. Volgens het college is de weigering van de omgevingsvergunning daarom evenredig met de mate van gevaar en de ernst van de strafbare feiten. Ook heeft het college gesteld dat de weigering van de omgevingsvergunning in overeenstemming is met het in artikel 3:4, tweede lid, van de Awb neergelegde evenredigheidsbeginsel.
Beoordeling door de rechtbank
3. De rechtbank beoordeelt of het college de omgevingsvergunning voor het verplaatsen van de woonwagen op grond van artikel 3 van de Wet Bibob heeft kunnen weigeren. Naar het oordeel van de rechtbank is dat niet het geval. Hierna legt de rechtbank aan de hand van de beroepsgronden uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
3.1.
Per 1 januari 2024 is de Omgevingswet in werking getreden en dat de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) is ingetrokken. Omdat de aanvraag die heeft geleid tot het bestreden besluit is ingediend vóór 1 januari 2024, volgt uit artikel 4.3 van de Invoeringswet Omgevingswet dat deze zaak moet worden beoordeeld aan de hand van de Wabo. In artikel 2.20 van de Wabo is bepaald dat het college een aanvraag, zoals in deze zaak aan de orde, alleen kan weigeren in het geval en onder de voorwaarden, bedoeld in artikel 3 van de Wet Bibob.
3.2.
Het college heeft de verzochte omgevingsvergunning zowel op grond van artikel 3, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet Bibob als op grond van artikel 3, zesde lid, van de Wet Bibob geweigerd. Eiser heeft over deze beide weigeringsgronden beroepsgronden naar voren gebracht. Deze gronden zal de rechtbank, hieronder achtereenvolgens beoordelen.
De bevoegdheid op grond van artikel 3, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet Bibob
4. In artikel 3, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet Bibob staat dat bestuursorganen kunnen weigeren een aangevraagde beschikking te geven, als ernstig gevaar bestaat dat de beschikking mede zal worden gebruikt om strafbare feiten te plegen.
4.1.
De mate van gevaar wordt op grond van artikel 3, derde lid, aanhef en onder a tot en met d, van de Wet Bibob vastgesteld op basis van (a) feiten en omstandigheden die erop wijzen of redelijkerwijs doen vermoeden dat de betrokkene in relatie staat tot strafbare feiten die zijn gepleegd bij activiteiten die overeenkomen of samenhangen met activiteiten waarvoor de beschikking wordt aangevraagd (het samenhangcriterium), (b) ingeval van vermoeden de ernst daarvan, (c) de aard van de relatie en (d) het aantal van de gepleegde strafbare feiten.
4.2.
Verder volgt uit artikel 3, vijfde lid, van de Wet Bibob dat de weigering alleen plaatsvindt als deze evenredig is met de mate van het gevaar en de ernst van de strafbare feiten.
5. Eiser stelt dat het college de door het LBB in zijn advies genoemde strafbare feiten ten onrechte bij de besluitvorming heeft betrokken. De vier strafbare feiten hangen niet samen met de aangevraagde omgevingsvergunning. Ze zijn volgens eiser niet gepleegd bij activiteiten die overeenkomen of samenhangen met activiteiten waarvoor de omgevingsvergunning wordt aangevraagd, als bedoeld in artikel 3, derde lid, aanhef en onder a, van de Wet Bibob.
5.1.
Het college heeft op basis van het advies van het LBB vier strafbare feiten betrokken bij het bestreden besluit en daaruit de conclusie getrokken dat een ernstig gevaar bestaat als bedoeld in artikel 3, eerste lid, van de Wet Bibob. Het gaat om valsheid in geschrifte en het handelen in strijd met de Wegenverkeerswet 1994 (kilometertellerfraude), handelen in strijd met de Wet milieubeheer en handelen in strijd met de Opiumwet. Hieronder zal de rechtbank per strafbaar feit aan de hand van het samenhangcriterium beoordelen of het college het desbetreffende feit bij zijn besluitvorming mocht betrekken.
5.1.1.
Hierbij is, anders dan eiser stelt, van belang dat het college bij zijn beoordeling van het samenhangcriterium niet alleen de verplaatsing van de woonwagen mocht betrekken, maar ook het doel waarvoor de omgevingsvergunning is aangevraagd, te weten het beoogde gebruik van de woonwagen als woning.3
Het handelen in strijd met de Opiumwet
5.4.
Eiser stelt verder dat het standpunt van het college dat de woonruimte waarvoor de vergunning is aangevraagd (indirect) nuttig kan zijn voor het handelen in strijd met de Opiumwet en dat daarmee is voldaan aan het samenhangcriterium te verstrekkend is. Volgens eiser betekent dit standpunt dat hij en zijn gezin nergens meer zouden kunnen wonen, omdat alleen het wonen al leidt tot het faciliteren van Opiumwetdelicten. Deze redenering leidt ertoe dat het samenhangcriterium wordt uitgehold, omdat hiermee elk delict onder het samenhangcriterium kan worden gebracht. Eiser wijst ter ondersteuning van zijn standpunt op de ‘Leidraad voor de gevaarsbeoordeling op grond van de Wet Bibob’ van het LBB, waarin staat drugsdelicten over het algemeen wel gefaciliteerd kunnen worden door horeca-vergunningen, maar vaak weer niet door bouwvergunningen.
5.4.1.
Uit de uitspraak van de Afdeling van 17 juli 20195 volgt dat bij de toepassing van de b-grond (artikel 3, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet Bibob) moet worden beoordeeld of ernstig gevaar bestaat dat de vergunning mede zal worden gebruikt om strafbare feiten te plegen. In de memorie van toelichting op de Wet Bibob staat dat het Bibob-instrumentarium is bedoeld om bestuursorganen te informeren over het gevaar dat subsidies of vergunningen worden misbruikt ten behoeve van criminele activiteiten, derhalve over de risico's dat door die subsidies of vergunningen criminaliteit wordt gefaciliteerd (Kamerstukken II 1999/00, 26 883, nr. 3, p. 19). Beoogd wordt te voorkomen dat door het verlenen van vergunningen de overheid onbedoeld criminele activiteiten zou faciliteren (p. 6). Bij amendement [naam] en [naam] is de bouwvergunning onder de reikwijdte van de Wet Bibob gebracht. Daarmee werd beoogd het tegengaan van witwassen van crimineel geld - hetgeen onder de a-grond valt - en het tegenhouden van ongewenste activiteiten in onroerend goed (Kamerstukken II 2001/02, 26 883, nrs. 27 en 45, p. 13-14). Gelet op de tekst van artikel 2.20, eerste lid, van de Wabo en de geschiedenis van de totstandkoming van dit amendement, kan een omgevingsvergunning voor de activiteit bouwen ook op de b-grond worden geweigerd. Dat is, zo volgt uit artikel 3, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet Bibob, mogelijk als ernstig gevaar bestaat dat de vergunning mede zal worden gebruikt om strafbare feiten te plegen. Dat gevaar moet ingevolge artikel 3, derde lid, aanhef en onder a, van de Wet Bibob worden vastgesteld op basis van feiten en omstandigheden die erop wijzen of redelijkerwijs doen vermoeden dat de betrokkene in relatie staat tot strafbare feiten die zijn gepleegd bij activiteiten die overeenkomen of samenhangen met activiteiten waarvoor de omgevingsvergunning voor de activiteit bouwen is aangevraagd. Hierbij valt onder meer te denken aan de financiering van de bouwactiviteiten, die faciliterend kan zijn voor het plegen van overtredingen. Daarnaast is niet uitgesloten dat strafbare feiten die al dan niet vermoedelijk zijn gepleegd bij of vanwege eerdere bouwactiviteiten, zoals overtredingen van de wetgeving inzake bouw, arbeidsomstandigheden en milieu, daarbij worden betrokken. Het enkele feit dat dergelijke overtredingen bij eerdere bouwactiviteiten zijn gepleegd zal evenwel in de regel niet voldoende zijn voor het oordeel dat een vergunning moet worden geweigerd. Uit artikel 3, vijfde lid, van de Wet Bibob blijkt immers dat er sprake moet zijn van evenredigheid van de weigering met de mate van het gevaar en de ernst van de strafbare feiten. Het zal daarbij dus moeten gaan om overtredingen die ernstig zijn en/of structureel of stelselmatig zijn gepleegd. Lichtere en incidentele overtredingen die zijn gepleegd tijdens of vanwege eerdere bouwactiviteiten worden ook betrokken bij de beoordeling van de evenredigheid en kunnen, hoewel zij daarvoor veelal niet zelfstandig dragend kunnen zijn, bijdragen aan het oordeel dat een aangevraagde omgevingsvergunning voor de activiteit bouwen vanwege de b-grond moet worden geweigerd, aldus de Afdeling.
5.4.2.
De rechtbank leidt uit deze overweging, en meer in het bijzonder uit de voorbeelden die de Afdeling van mogelijke samenhangende strafbare feiten heeft gegeven, af dat de samenhang tussen de strafbare feiten en een omgevingsvergunning bouwen concreet genoeg moet zijn. Elk gebouw kan immers worden gebruikt voor het plegen van een strafbaar feit. Dat de samenhang concreet genoeg moet zijn, leidt de rechtbank ook af uit een uitspraak van de Afdeling van 11 april 2018 over een aanvraag voor een vergunning voor de bouw van een schuur.6 De Afdeling heeft in die uitspraak overwogen dat de strafbare feiten hennepteelt en heling geen betrekking hadden op het gebruik van de schuur. Dat in de schuur een, mogelijk uit strafbare feiten binnen het autodemontagebedrijf verkregen middelen aangeschafte scooter en quad werden gestald, is daarvoor volgens de Afdeling onvoldoende. Daarbij heeft de Afdeling van belang geacht dat een schuur bij een woning in het algemeen wordt gebruikt om spullen in op te slaan en voertuigen te stallen. Bij het samenhangcriterium in verband met een omgevingsvergunning bouwen, moet het, zo leidt de rechtbank uit deze uitspraak af, gaan om een bijzondere, meer instrumentele rol, dat een gebouw of het gebruik van een gebouw bij het plegen van een strafbaar feit kan spelen.
5.4.3.
Volgens het college hangen de Opiumwetdelicten waarvoor eiser is veroordeeld samen met de aangevraagde omgevingsvergunning, omdat het beoogd gebruik van de vergunning, het wonen in de woonwagen, (indirect) nuttig kan zijn voor het bewerken en verkopen van hennep en ook voor het functioneren in een samenwerkingsverband. Daarbij heeft het college ook gewezen op het aanvullend advies van het LBB. Daarin heeft het verduidelijkt dat eiser is veroordeeld voor het deelnemen aan een criminele organisatie met als doel het verwerken van hennep en dit vervolgens met een wiettaxi te vervoeren en verkopen. Het verwerken van de hennep heeft daarbij plaatsgevonden in een woning. Het deelnemen aan een criminele organisatie met dit oogmerk, het vervoer en verkopen van hennep en het verwerken daarvan in een woning hangen volgens het LBB in dit feitencomplex nauw met elkaar samen. Omdat de omgevingsvergunning in dit geval is aangevraagd in het kader van de verplaatsing van een woonwagen met wonen als beoogd gebruik en het verwerken van de hennep heeft plaatsgevonden in een woning, is volgens het LBB sprake van de samenhangvarianten ‘gepleegd bij’ en van ‘faciliteren’.
5.4.4.
De rechtbank is van oordeel dat het college ten onrechte samenhang heeft aangenomen tussen het handelen in strijd met de Opiumwet en de aangevraagde omgevingsvergunning. Vast staat dat het vervoeren en verkopen van de hennep niet vanuit een woning, maar vanuit een wiettaxi plaatsvond. In zoverre bestaat geen samenhang met de aangevraagde vergunning. Wél vond het verwerken (knippen) van de hennep plaats in een woning, waarbij het overigens niet om de woning van eiser ging. Hoewel hiermee een zekere samenhang bestaat met het doel waarvoor eiser de omgevingsvergunning in deze zaak heeft aangevraagd (het beoogde gebruik als woning), is de rechtbank van oordeel dat die samenhang niet concreet genoeg is. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat de woning niet instrumenteel is geweest of een bijzondere rol heeft gespeeld, bij het plegen van dit feit. Het verwerken van hennep is niet gebonden aan een gebouw of het beoogde gebruik van een gebouw als woning en kan in elk gebouw plaatsvinden. Dat een woonruimte (indirect) nuttig kan zijn voor het handelen in strijd met de Opiumwet is dus niet genoeg om samenhang aan te nemen. Voor zover het LBB in het aanvullend advies onder verwijzing naar de hiervoor in overweging 5.4.2 genoemde uitspraak van de Afdeling van 11 april 2018 heeft gesteld dat het handelen in strijd met de Opiumwet niet tot het normaal gebruik van een woning behoort en dat daarom aan het samenhangcriterium is voldaan, gaat de rechtbank daar niet in mee. Dat het plegen van strafbare feiten in een woning niet tot het normaal gebruik van een woonruimte behoort, geldt namelijk, zoals ook eiser terecht stelt, in algemene zin voor elk strafbaar feit. De rechtbank kan zich voorstellen dat haar oordeel anders kan zijn als het zou gaan om een hennepkwekerij in een woning, of als een woning daadwerkelijk als verkooppunt voor hennep heeft gefungeerd. In die situaties heeft de woning een specifieke, instrumentele rol bij het plegen van de strafbare feiten. Maar deze situaties doen zich in deze zaak niet voor. De rechtbank komt dan ook tot het oordeel dat het college het handelen in strijd met de Opiumwet ten onrechte bij zijn besluitvorming heeft betrokken, omdat het geen feiten zijn die zijn gepleegd bij activiteiten die overeenkomen of samenhangen met activiteiten waarvoor de omgevingsvergunning wordt aangevraagd, als bedoeld in artikel 3, derde lid, aanhef en onder a, van de Wet Bibob. Het betoog van eiser slaagt.
Conclusie artikel 3, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet Bibob
5.5.
De rechtbank komt gelet op de overwegingen 5.2 – 5.4 tot de conclusie dat het college het handelen in strijd met de Wegenverkeerswet 1994 en het handelen in strijd met de Opiumwet niet bij het bestreden besluit mocht betrekken. Naar het oordeel van de rechtbank kunnen de feiten die overblijven, te weten de valsheid in geschrifte en het handelen in strijd met de Wet milieubeheer, op zichzelf de conclusie dragen dat het gaat om een ernstig gevaar dat de vergunning mede zal worden gebruikt om strafbare feiten te plegen en dat in zoverre de bevoegdheid, bedoeld in artikel 3, eerste lid, van de Wet Bibob bestaat om de vergunning te weigeren. Daarmee is echter niet gezegd dat het college de vergunning ook mocht weigeren. Daarvoor moet de weigering, gelet op artikel 3, vijfde lid, van de Wet Bibob, evenredig zijn met de mate van het gevaar en de ernst van de strafbare feiten. Naar het oordeel van de rechtbank is dat niet het geval. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat het gaat om twee minder ernstige strafbare feiten. Het handelen in strijd met de Wet milieubeheer, het storten van puin en tegels in een sloot, is afgedaan met een strafbeschikking. De rechtbank wijst in dit verband ook op de in overweging 5.4.1 aangehaalde uitspraak van de Afdeling van 17 juli 2019. Verder heeft het OM de zaak in het kader van valsheid in geschrifte geseponeerd. Wat de mate van gevaar betreft, is van belang dat eiser met nadere stukken inzichtelijk heeft gemaakt dat en hoe de woonwagen inmiddels naar de nieuwe locatie is verplaatst en daarbij is niet gebleken van strafbare feiten. Hier staat tegenover dat de gevolgen van de weigering van de omgevingsvergunning voor eiser en zijn gezin zeer ingrijpend zijn, omdat deze ertoe leidt dat ze niet in de woonwagen kunnen wonen en noodgedwongen een andere woning zouden moeten zoeken. Het college heeft de vergunning dan ook ten onrechte geweigerd op grond van artikel 3, eerste lid, van de Wet Bibob.
De bevoegdheid op grond van artikel 3, zesde lid, van de Wet Bibob
6. Eiser voert in dit verband aan dat het college zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat er feiten en omstandigheden zijn gebleken die erop wijzen of redelijkerwijs kunnen doen vermoeden dat ter verkrijging van de omgevingsvergunning een strafbaar feit is gepleegd, te weten valsheid in geschrifte. Ook in het kader van deze weigeringsgrond stelt eiser dat hoewel hij op het Bibob-formulier geen melding heeft gemaakt van twee strafbeschikkingen, daarmee niet is gezegd dat hij valsheid in geschrifte heeft gepleegd en wijst hij op de sepotbeslissing van het OM.
6.1.
Zoals de rechtbank in overweging 5.2.1. heeft overwogen, heeft het LBB in het advies geconcludeerd dat een ernstig vermoeden bestaat dat eiser op 14 januari 2023 valsheid in geschrifte heeft gepleegd bij het invullen van het Bibob-formulier en mocht het college het vermoeden van valsheid in geschrifte, ondanks het sepot van het OM, betrekken bij het bestreden besluit. Dat betekent dat het college ook op grond van artikel 3, zesde lid, van de Wet Bibob bevoegd was om de verzochte vergunning te weigeren. Het college mag de vergunning op grond van deze bepaling echter alleen weigeren als de weigering tenminste evenredig is met, ingeval van vermoedens, de ernst daarvan en met de ernst van het strafbare feit. Naar het oordeel van de rechtbank is de weigering niet evenredig. Voor dit oordeel wijst de rechtbank op overweging 5.5. Dat betekent dat het college de verzochte vergunning ook niet heeft mogen weigeren op grond van artikel 3, zesde lid, van de Wet Bibob. Het betoog van eiser slaagt.
Conclusie en gevolgen
7. Het beroep is gegrond, omdat het bestreden besluit in strijd is met artikel 3 van de Wet Bibob. De rechtbank zal het bestreden besluit daarom vernietigen. Het college moet een nieuw besluit nemen op de aanvraag van eiser. Hiervoor wordt een termijn van acht weken gesteld.
7.1.
De rechtbank zal verder de bij uitspraak van 24 november 2023 door de voorzieningenrechter getroffen voorlopige voorziening op grond van artikel 8:72, vijfde lid, van de Awb verlengen. Zij zal bepalen dat deze voorziening zes weken na de bekendmaking van het nieuwe besluit op de aanvraag vervalt. Dit betekent dat het college eiser tot die tijd moet behandelen alsof aan hem een omgevingsvergunning voor het verplaatsen van de woonwagen naar de nieuwe locatie is verleend. De rechtbank ziet geen aanleiding om daaraan de voorwaarde te verbinden dat eiser geen strafbare feiten zal plegen die verband houden met de aangevraagde vergunning. De woonwagen is inmiddels verplaatst naar de nieuwe locatie en daarbij is, zoals de rechtbank ook hiervoor onder 5.5 heeft overwogen, niet gebleken van strafbare feiten.
7.2.
Omdat het beroep gegrond is, zal de rechtbank het college veroordelen in de kosten die eiser redelijkerwijs heeft moeten maken voor de behandeling van het beroep. De rechtbank stelt deze kosten met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht en de daarbij behorende bijlage vast op € 1.750,- voor de kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het deelnemen aan de zitting, met een waarde per punt van € 875,- waarbij een wegingsfactor 1 is toegepast). Het college moet ook het door eiser betaalde griffierecht van € 184,- terugbetalen.
Bijlage
Artikel 3 Wet bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur
1. Voorzover bestuursorganen bij of krachtens de wet daartoe de bevoegdheid hebben gekregen, kunnen zij weigeren een aangevraagde beschikking te geven dan wel een gegeven beschikking intrekken, indien ernstig gevaar bestaat dat de beschikking mede zal worden gebruikt om:
a.uit gepleegde strafbare feiten verkregen of te verkrijgen, op geld waardeerbare voordelen te benutten, of
b.strafbare feiten te plegen.
2 Voorzover het ernstig gevaar als bedoeld in het eerste lid, aanhef en onderdeel a, betreft, wordt de mate van het gevaar vastgesteld op basis van:
a.feiten en omstandigheden die erop wijzen of redelijkerwijs doen vermoeden dat de betrokkene in relatie staat tot strafbare feiten als bedoeld in het eerste lid, onderdeel a,
b.ingeval van vermoeden de ernst daarvan,
c.de aard van de relatie en
d.de grootte van de verkregen of te verkrijgen voordelen.
3 Voorzover het ernstig gevaar als bedoeld in het eerste lid, aanhef en onderdeel b, betreft, wordt de mate van het gevaar vastgesteld op basis van:
a.feiten en omstandigheden die erop wijzen of redelijkerwijs doen vermoeden dat de betrokkene in relatie staat tot strafbare feiten die zijn gepleegd bij activiteiten die overeenkomen of samenhangen met activiteiten waarvoor de beschikking wordt aangevraagd dan wel is gegeven,
b.ingeval van vermoeden de ernst daarvan,
c.de aard van de relatie en
d.het aantal van de gepleegde strafbare feiten.
4 De betrokkene staat in relatie tot strafbare feiten als bedoeld in het tweede en derde lid, indien:
a.hij deze strafbare feiten zelf heeft begaan,
b.hij direct of indirect leiding geeft dan wel heeft gegeven aan, zeggenschap heeft dan wel heeft gehad over of vermogen verschaft dan wel heeft verschaft aan een rechtspersoon in de zin van artikel 51 van het Wetboek van Strafrecht die deze strafbare feiten heeft begaan, of
c.een ander deze strafbare feiten heeft gepleegd en deze persoon leidinggevende van betrokkene is, dan wel zeggenschaphebbende over betrokkene, vermogensverschaffer van betrokkene of een persoon die in een zakelijk samenwerkingsverband tot betrokkene staat of heeft gestaan.
5 De weigering dan wel intrekking, bedoeld in het eerste lid, vindt slechts plaats indien deze evenredig is met:
a.de mate van het gevaar en
b.voorzover het ernstig gevaar als bedoeld in het eerste lid, onderdeel b, betreft, de ernst van de strafbare feiten.
6 Eenzelfde bevoegdheid tot weigering dan wel intrekking als bedoeld in het eerste lid hebben bestuursorganen, indien feiten en omstandigheden erop wijzen of redelijkerwijs doen vermoeden dat ter verkrijging of behoud van de aangevraagde dan wel gegeven beschikking een strafbaar feit is gepleegd. De weigering dan wel intrekking vindt slechts plaats, indien deze tenminste evenredig is met, ingeval van vermoedens, de ernst daarvan en met de ernst van het strafbare feit.
7 Voorzover blijkt dat geen sprake is van ernstig gevaar als bedoeld in het eerste lid, kan het bestuursorgaan bij mindere mate van gevaar aan de beschikking voorschriften verbinden. Deze voorschriften zijn gericht op het wegnemen of beperken van dergelijk gevaar. Het bestuursorgaan heeft eenzelfde bevoegdheid indien sprake is van een ernstig gevaar waarbij de ernst van de strafbare feiten weigering of intrekking van de beschikking niet rechtvaardigt. Het bestuursorgaan kan een op grond van deze bepaling gegeven voorschrift wijzigen. Indien niet wordt voldaan aan een op grond van deze bepaling gegeven voorschrift, kan het bestuursorgaan de beschikking intrekken.