zaaknummer / rekestnummer: C/08/161434 / KG RK 2851-2014
Beslissing van 8 oktober 2014
in de zaak van
[verzoeker],
wonende te [woonplaats],
verzoeker tot wraking,
verder ook te noemen verzoeker,
advocaat: mr. C.G. Mensink,
strekkende tot wraking van mr. A.H. Canté in zijn hoedanigheid van kantonrechter in deze rechtbank, verder ook te noemen de kantonrechter.
1 De procedure
1.1.
Op 1 september 2014 heeft [woonplaats] het verzoek tot wraking gedaan van mr. Canté, die als kantonrechter betrokken is bij de behandeling van de zaak die is geregistreerd onder 2843852 CV EXPL 14-1170.
1.2.
De kantonrechter heeft niet berust in de wraking en heeft op 15 september 2014 schriftelijk gereageerd op het wrakingsverzoek.
1.3.
Het wrakingsverzoek van [woonplaats] is op 24 september 2014 in het openbaar behandeld. Bij de mondelinge behandeling is [woonplaats] verschenen, bijgestaan door zijn raadsman mr. C.G. Mensink. De kantonrechter heeft geen gebruik gemaakt van de mogelijkheid om ter zitting te worden gehoord. Namens de Stichting Beheerfonds Marssteden (verder ook te noemen SBM), wederpartij van [woonplaats] in de bodemprocedure, is niemand verschenen.
1.4.
De uitspraak is bepaald op vandaag.
2 De feiten
2.1.
De kantonrechter heeft in de procedure onder nummer 2843852 CV EXPL
14-1170 op 26 augustus 2014, na conclusie van dupliek, een tussenvonnis gewezen en heeft daarbij SBM in de gelegenheid gesteld een akte te nemen.
De kantonrechter heeft die beslissing als volgt gemotiveerd (onder 3. van het tussenvonnis):
“[woonplaats] heeft gemotiveerd aangevoerd dat hij geen betalingsverplichting jegens SBM heeft. De kantonrechter ziet aanleiding SBM in de gelegenheid te stellen de grondslag van haar vordering nader toe te lichten en te onderbouwen; gelijk [woonplaats] stelt staat in de leveringsakte dat [woonplaats] een bedrag is verschuldigd aan de gemeente, niet aan SBM. Sterker nog, de naam SBM komt als zodanig niet voor in de akte. SBM kan in de akte ook aangeven hoe het de voorgaande jaren is gegaan wat betreft betaling van de contributie.”.
3 Het wrakingsverzoek
3.1.
[woonplaats] heeft - samengevat - het volgende aan zijn verzoek ten grondslag gelegd.
De kantonrechter heeft, door SBM na haar dagvaarding en conclusie van repliek nogmaals in de gelegenheid te stellen de grondslag van haar vordering nader toe te lichten en te onderbouwen, waarbij SBM bovendien van de kantonrechter gesouffleerd krijgt welke inhoud de akte zou moeten hebben, de schijn van partijdigheid gewekt. De suggestie van mr. Canté, dat SBM in de te nemen akte kan aangeven hoe het de voorgaande jaren is verlopen voor wat betreft de betaling van de contributie, vat [woonplaats] zo op dat, indien SBM aantoont dat de door [woonplaats] te betalen contributie in voorgaande jaren wel door SBM is geïnd, dit een grondslag kan bieden voor de door haar jegens [woonplaats] ingestelde vordering. De kantonrechter heeft SBM, ten nadele van [woonplaats], een derde kans gegeven en haar geholpen bij het creëren van de grondslag van haar vordering.
4 Het standpunt van de kantonrechter
4.1.
De kantonrechter heeft niet in de wraking berust en weersproken dat sprake is van partijdigheid of de schijn daarvan. Hij stelt daartoe het volgende: “Mijn tussenvonnis was uitsluitend bedoeld om helderheid te verkrijgen ten aanzien van de voor de beslissing van belang zijnde feiten. Ik meen dat het redelijkerwijze ook niet anders kan worden verstaan. Gedaagde had kennelijk graag gezien dat ik de vordering van eiseres - wegens het volgens gedaagde onvoldoende nakomen van haar stelplicht - dadelijk had afgewezen. Echter, in de dagvaarding is de grondslag van de vordering omschreven en voorts aangevoerd dat geen verweer van gedaagde bekend was. Dat laatste is bij antwoord niet betwist. Het bij repliek overgelegde bewijsmateriaal had onvolledig, of (als gevolg van een vergissing) irrelevant kunnen blijken te zijn. Indien gekozen was voor een comparitie, dan zouden vragen met een gelijke strekking aan eiseres zijn gericht. Ik zie niet in waarom mij de vrijheid tot het stellen van die vragen niet zou toekomen.”.
5 De beoordeling
5.1.
Een rechter kan worden gewraakt op grond van feiten of omstandigheden waardoor de rechterlijke onpartijdigheid schade zou kunnen lijden.
5.2.
Daarbij staat voorop dat een rechter uit hoofde van zijn aanstelling moet worden vermoed onpartijdig te zijn, tenzij zich uitzonderlijke omstandigheden voordoen die een zwaarwegende aanwijzing vormen dat een rechter jegens een procespartij partijdig is, althans dat de bij die partij daarvoor bestaande vrees objectief gerechtvaardigd is. Het (subjectieve) standpunt van verzoeker daarover is belangrijk, maar niet doorslaggevend; de vrees voor partijdigheid moet objectief gerechtvaardigd zijn.
5.3.
De wrakingskamer onderstreept allereerst het belang dat ook in civiele procedures zoveel mogelijk wordt rechtgedaan op grond van de materiële waarheid. Daarbij moet sterk worden gehecht aan het primaat van partijen: partijen bepalen met hun (onderbouwde) stellingen de aard en de omvang van het geschil waarover de rechter dient te beslissen.
5.4.
Vast staat, dat in de onderhavige zaak nog geen (inhoudelijke) beslissing is genomen.
5.5.
Voorts geldt naar vaste jurisprudentie dat door rechters genomen procesbeslissingen, ook als deze in het nadeel van een procespartij uitvallen, in het algemeen geen grond vormen om te veronderstellen dat de betrokken rechter jegens een verzoeker vooringenomenheid koestert of dat de vrees daartoe objectief gerechtvaardigd is.
5.6.
Naar het oordeel van de wrakingskamer is de vrees voor partijdigheid echter objectief gerechtvaardigd met betrekking tot de volgende in het tussenvonnis opgenomen overweging van de kantonrechter: “SBM kan in de akte ook aangeven hoe het de voorgaande jaren is gegaan wat betreft betaling van de contributie”. Of er in de voorgaande jaren al dan niet betalingen zijn verricht en zo ja, op welke wijze, is een stelling die in de onderliggende bodemprocedure noch in de dagvaarding noch in de conclusie van repliek door SBM, als eisende partij, is ingenomen. Naar het oordeel van de wrakingskamer is de kantonrechter met deze overweging buiten het (feitelijk) partijdebat getreden. Aldus kon bij verzoeker de objectief gerechtvaardigde vrees ontstaan dat de kantonrechter niet volledig open zou staan voor het door verzoeker gevoerde verweer in de bodemprocedure en dat van een onbevangen beoordeling geen sprake meer kon zijn. De schijn van partijdigheid is gewekt.
5.7.
Het verzoek tot wraking wordt toegewezen.
6 De beslissing
De rechtbank
6.1.
wijst het verzoek tot wraking toe.
Deze beslissing is gegeven door mrs. Zweers, Van Eerden en Stoové in tegenwoordigheid van de griffier mr. Morskieft en in het openbaar uitgesproken op 8 oktober 2014.
De gegevens worden opgehaald
Hulp bij zoeken
Er is een uitgebreide handleiding beschikbaar voor het zoeken naar uitspraken, met onder andere uitleg over: