1. Op 30 september 2015 heeft Twence Holding B.V. bij verweerder een aanvraag voor een omgevingsvergunning ingediend voor de realisatie en exploitatie van een installatie voor de verwerking van mest door scheiding en vergisting op het perceel gelegen aan de Almelosestraat 3 te Zenderen, alsmede voor het aldaar beperken van de aanvoer van afvalstoffen voor stort en tijdelijke opslag.
2.1
Ontvankelijkheid
De rechtbank stelt vast dat zowel door het college als door de raad beroep is ingesteld tegen verweerders besluit. Desgevraagd heeft de gemachtigde van beide partijen de rechtbank laten weten dat artikel 160 van de Gemeentewet daaraan niet in de weg staat.
De rechtbank overweegt als volgt.
In artikel 160, eerste lid, aanhef en onder f, van de Gemeentewet is bepaald dat het college bevoegd is te besluiten rechtsgedingen, bezwaarprocedures of administratieve beroepsprocedures namens de gemeente of het gemeentebestuur te voeren, of handelingen ter voorbereiding daarop te verrichten, tenzij de raad, voor zover het de raad aangaat, in voorkomende gevallen anders beslist.
Voorts is in artikel 169, vierde lid, van de Gemeentewet bepaald dat het college de raad vooraf inlichtingen geeft over de uitoefening van de bevoegdheden, bedoeld in artikel 160, eerste lid, onder e, f, g en h, indien de raad daarom verzoekt of indien de uitoefening ingrijpende gevolgen kan hebben voor de gemeente. In het laatste geval neemt het college geen besluit dan nadat de raad in de gelegenheid is gesteld zijn wensen en bedenkingen ter kennis van het college te brengen.
Blijkens de stukken heeft het college de raad op 24 mei 2016 voorgesteld om beroep in te stellen tegen de verleende omgevingsvergunning. Daarmee heeft het college aan voornoemde inlichtingenplicht voldaan. Daaruit kan evenwel niet worden geconcludeerd dat de onderhavige ruimtelijke ordeningskwestie daarmee een tot de bevoegdheid van de raad behorende aangelegenheid is geworden. De raad is weliswaar bevoegd tot het vaststellen van bestemmingsplannen, maar het verlenen van omgevingsvergunningen behoort tot de bevoegdheid van het college en gaat de raad niet aan.
De rechtbank is dan ook van oordeel dat de raad ten onrechte gebruik heeft gemaakt van zijn bevoegdheid zoals bedoeld in artikel 160, eerste lid, aanhef en onder f, van de Gemeentewet, om in voorkomende gevallen anders te beslissen door ook zelfstandig beroep in te stellen.
De rechtbank is dan ook van oordeel dat het beroep van het college ontvankelijk is, maar dat het door de raad ingestelde beroep niet-ontvankelijk dient te worden verklaard.
2.2
Crisis- en herstelwet
De aanvraag van Twence Holding BV betreft een omgevingsvergunning voor een installatie voor de verwerking van dierlijke mest. Ingevolge van artikel 1.1, eerste lid, onder a, juncto Bijlage I, categorie 10.1 van de Crisis- en herstelwet (Chw), valt de aanvraag derhalve onder de werking van de Chw, zodat op het bestreden besluit afdeling 2 van hoofdstuk 1 van die wet van toepassing is. Gelet op artikel 1:6a van de Chw mogen daarom alleen de gronden die in het beroepschrift zijn vermeld door de rechtbank worden beoordeeld en is het niet mogelijk om buiten de beroepstermijn nieuwe beroepsgronden in te brengen. De rechtbank gaat dan ook voorbij aan hetgeen door eiser 1 nadien in de brieven van 4 november 2016 en 11 januari 2017 is aangevoerd, voor zover daarbij (al dan niet in reactie op stukken van andere partijen) nadere beroepsgronden zijn genoemd.
3. Wettelijke regeling
Ingevolge het bepaalde in artikel 2.1, eerste lid, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) is het verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit:
a. het bouwen van een bouwwerk,
b. het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden, in gevallen waarin dat bij een bestemmingsplan, beheersverordening, exploitatieplan of voorbereidingsbesluit is bepaald,
c. het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan, een beheersverordening, een exploitatieplan, de regels gesteld krachtens artikel 4.1, derde lid, of 4.3, derde lid, van de Wet ruimtelijke ordening of een voorbereidingsbesluit voor zover toepassing is gegeven aan artikel 3.7, vierde lid, tweede volzin, van die wet,…….
d. …….
e. 1°. het oprichten,
2°. het veranderen of veranderen van de werking of
3°. het in werking hebben
van een inrichting of mijnbouwwerk,
f. t/m i ……
Ingevolge het tweede lid van dit artikel kunnen bij algemene maatregel van bestuur nadere regels worden gesteld met betrekking tot hetgeen wordt verstaan onder de in het eerste lid bedoelde activiteiten.
Voorts kan op grond van het derde lid van dit artikel bij algemene maatregel van bestuur worden bepaald dat met betrekking tot daarbij aangewezen activiteiten als bedoeld in het eerste lid in daarbij aangegeven categorieën gevallen, het in dat lid gestelde verbod niet geldt.
4. Beroepsgronden
Namens eiser 1 is, kort weergegeven, aangevoerd dat het project niet in overeenstemming is met het bestemmingsplan omdat
- mest geen afvalstof is en de verwerking van meststoffen dus niet is aan te merken als het be- of verwerken van afvalstoffen. In dat verband is onder andere verwezen naar het Brady-arrest van het Hof van Justitie van 3 oktober 2013, ECLI:EU:C:2013:627;
- op de plankaart een aanduiding van een verwerkingslocatie ontbreekt.
Ten onrechte is de aanvraag niet opgevat als een aanvraag voor een omgevingsvergunning voor het afwijken van het bestemmingsplan, in welk geval een verklaring van geen bedenkingen van de gemeenteraad is vereist.
Daarnaast heeft eiser 1onder meer aangevoerd dat:
- de doorlopen procedure van afdeling 3.4 van de Awb
gebreken vertoonde;
- categorie C18.4 dan wel D 18.1 van de bijlage van het Besluit milieueffectrapportage (Besluit Mer) van toepassing is, zodat er een zogenaamde Mer-plicht geldt;
- er gelet op de aard en omvang van de veranderingen een revisievergunning had
moeten worden aangevraagd;
- de omgevingsvergunning niet kon worden verleend vanwege afspraken uit het
verleden dat de inrichting na 25 jaar zou worden gesloten;
- de aanvraag onvolledig is ingevuld;
- alternatieve (meer geschikte) locaties niet zijn onderzocht;
- mestverwerking ondoelmatig is en mogelijk meer energie kost dan het opwekt;
- de (veiligheids)risico’s onvoldoende zijn belicht;
- bij de geurvoorschriften geen rekening is gehouden met cumulatie van stank;
- de verkeersveiligheid en verkeersoverlast onvoldoende in zicht is gebracht;
- niet gesteld kan worden dat er de laatste jaren geen klachten over geluid zijn binnengekomen, nu de inrichting gesloten was en bovendien de cumulatie van geluid niet inzichtelijk is gemaakt.
4.3
MER-plicht
Eiser 1 heeft in het beroepschrift van 8 juni 2016 gesteld dat sprake is van een inrichting als bedoeld in categorie C.18.4, dan wel een inrichting als bedoeld in categorie D18.1 uit de bijlage van het Besluit Mer, om welke reden een milieueffectrapport zou moeten worden opgesteld. Voor zover eiser 1 deze beroepsgrond nadien heeft gewijzigd, gaat de rechtbank, zoals hiervoor onder 2.2 is aangegeven, gelet op het bepaalde in artikel 1:6a van de Chw, daaraan voorbij.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich, onder verwijzing naar twee uitspraken van de (voorzieningenrechter van de) Afdeling van 2 september 2015, ECLI:NL:RVS:2015:2744 en 18 december 2015, ECLI:NL:RVS:2015:4016 op het standpunt kon stellen dat de activiteit mestverwerking niet is vermeld in kolom 1 van de onderdelen C en D van genoemde bijlage en er dus geen m.e.r.-beoordelingsplicht bestaat. In dat verband is tevens terecht opgemerkt dat categorie C18.4 niet van toepassing is omdat de mestbewerking biologisch (vergisting) en fysisch (scheiding) van aard is en er dus niet kan worden gesproken van een installatie voor chemische behandeling van niet-gevaarlijke afvalstoffen. In dat verband wijst de rechtbank op de uitspraak van de Afdeling van 20 april 2015, ECLI:NL:RVS:2005:AT4245, waarin is overwogen dat de inzet van chemische (hulp)stoffen er niet aan afdoet dat het vergistingsproces een biologische behandeling betreft. Ook het gegeven dat de verbranding van biogas slechts een capaciteit van minder dan 5 ton per dag betreft, maakt dat categorie C18.4, gelet op de in kolom 2 genoemde capaciteitsnorm (meer dan 100 ton per dag), niet van toepassing is. In dat verband merkt de rechtbank op dat de gemachtigde van derde-partij er terecht op heeft gewezen dat het hier om de capaciteit per installatie gaat en niet om de capaciteit van de gehele inrichting.
In categorie D18.1 is sprake van een installatie voor de verwijdering van afval. Voor zover van de zijde van verweerder is opgemerkt dat een nuttige toepassing van een (niet-gevaarlijke) afvalstof daar niet onder valt, stelt de rechtbank vast dat, naar ook in het op 13 mei 2015 gepubliceerde Mer-beoordelingsrapport van Royal Haskoning DHV van 29 april 2015 is aangegeven, op grond van Europese jurisprudentie ook de nuttige toepassing van afval onder categorie D.18.1 valt en daarmee een m.e.r. beoordeling nodig is. Gelet op de conclusie in het voornoemde Mer-beoordelingsrapport, te weten dat belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu gezien de aard, omvang en ligging van de aangevraagde installatie kunnen worden uitgesloten en er geen sprake is van negatieve cumulatieve effecten met andere projecten, is de rechtbank van oordeel dat verweerder zich op het standpunt kon stellen dat van een Mer-plicht geen sprake is. Hetgeen van de zijde van eiser 1 is aangevoerd leidt de rechtbank niet tot een ander oordeel.
De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat de inhoud van het op 13 mei 2015 gepubliceerde Mer-beoordelingsbesluit van 29 april 2015 niet door eiser 1 is bestreden.
Gelet op het vorenstaande is van een Mer-plicht geen sprake.
4.4
Revisievergunning.
Eiser 1 heeft gesteld dat derde partij een revisievergunning had moeten indienen omdat de aard en omvang van de veranderingen niet gering zijn. Nu artikel 8.4 van deWm per 1 oktober 2010 is vervallen gaat de rechtbank er vanuit dat eiser hier doelt op een veranderingsvergunning als bedoeld in artikel 2.6, eerste lid, van de Wabo.
De revisievergunning op basis van artikel 8.4 van de Wm mocht volgens vaste rechtspraak van de Afdeling alleen worden geëist als er (a) sprake is van een onoverzichtelijke vergunningssituatie (zie onder meer de uitspraak van 18 juli 2007, ECLI:NL:RVS:2007:BA9802), (b) de gevraagde wijziging of uitbreiding zeer ingrijpend is en ook invloed heeft op het bestaande deel van de inrichting (de uitspraak van 24 oktober 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BY1031 of (c) voor een inrichting eerder een vergunning is verleend en de aangevraagde wijzigingen zodanig zijn, dat er sprake is van een nieuwe inrichting, dan wel van een inrichting van een geheel andere aard.
De rechtbank is van oordeel dat deze jurisprudentie onverkort geldt bij de beantwoording van de vraag of toepassing moet worden gegeven aan artikel 2.6, eerste lid, van de Wabo. Weliswaar heeft verweerder hierbij beleidsvrijheid maar de keuze om al dan niet toepassing te geven aan artikel 2.6 van de Wabo moet goed zijn gemotiveerd.
Verweerder heeft er op gewezen dat in 2007 een oprichtingsvergunning is verleend voor de inrichting en dat sindsdien drie kleine wijzigingsvergunningen zijn verleend. Verweerder kon zich dan ook in redelijkheid op het standpunt stellen dat geen sprake is van een onoverzichtelijke situatie en dat ook het tijdsverloop niet noopt tot het aanvragen van een revisievergunning/veranderingsvergunning.
Met betrekking tot de vraag of de gevraagde wijziging van de inrichting zeer ingrijpend is en ook invloed heeft op het bestaande deel van de inrichting heeft verweerder zich ten onrechte op het standpunt gesteld dat de aard en omvang van de verandering niet van doorslaggevende betekenis zijn bij de vraag of een veranderingsvergunning is vereist.
Nu de inrichting wordt veranderd door de omvang van de eerder vergunde afvalverwerking van gestort afval drastisch te beperken en thans de nadruk te leggen op mestverwerking waarvoor een mestverwerkingsinstallatie dient te worden gerealiseerd, krijgt de inrichting gelet op de geurbelasting een wezenlijk andere uitstraling op en naar de omgeving. De rechtbank stelt evenwel vast dat verweerder wel de voorschriften met betrekking tot geur heeft aangepast. De rechtbank is van oordeel dat die gewijzigde voorschriften niet minder bescherming bieden tegen de nadelige gevolgen voor het milieu dan wat voorheen gold