Uitspraken

Een deel van alle rechterlijke uitspraken wordt gepubliceerd op rechtspraak.nl. Dit gebeurt gepseudonimiseerd.

Deze uitspraak is gepseudonimiseerd volgens de pseudonimiseringsrichtlijn

ECLI:NL:RBOVE:2021:4405

Rechtbank Overijssel
24-11-2021
25-11-2021
AWB_21 _ 564
Bestuursrecht
Eerste aanleg - meervoudig

Weigering vergunning op grond van de Wet natuurbescherming. De rechtbank is van oordeel dat verweerder terecht heeft geconcludeerd dat eiseres onvoldoende heeft aangetoond te beschikken over bestaande stikstofrechten op de referentiedatum. Dit betekent dat niet op grond van objectieve gegevens kan worden uitgesloten dat de aangevraagde bedrijfsactiviteiten significante gevolgen hebben voor het Natura 2000-gebied. Beroep ongegrond.

Rechtspraak.nl
JOM 2021/544

Uitspraak

RECHTBANK OVERIJSSEL

Zittingsplaats Zwolle

Bestuursrecht

zaaknummer: AWB 21/564

uitspraak van de meervoudige kamer in de zaak tussen

[eiseres] , gevestigd te [plaats] , eiseres,

gemachtigde: mr. R. Benhadi,

en

het college van gedeputeerde staten van Overijssel, verweerder.

Als derde-partijen hebben aan het geding deelgenomen: [belanghebbende], wonende te [woonplaats] , en Stichting Leefbaar Buitengebied, gevestigd te Geerdijk,

gemachtigde van beide derde-partijen: mr. S. Schaap.

Procesverloop

Bij besluit van 15 februari 2021 (het bestreden besluit) heeft verweerder geweigerd aan eiseres een vergunning op grond van de Wet natuurbescherming (Wnb) te verlenen voor het in werking hebben van een zand- en grindbedrijf aan de [adres] in [plaats] .

Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.

Verweerder heeft verweer gevoerd.

Derde-partijen hebben op het beroep gereageerd.

Het beroep is, samen met het beroep met zaaknummer AWB 21/997, op 13 oktober 2021 ter zitting behandeld. Namens eiseres is verschenen [naam 1] , bijgestaan door zijn gemachtigde en mr. Y. Demirci. Ook was namens eiseres haar adviseur [naam 2] aanwezig. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door A. ten Have-Weernink, G. Wijnsma en N. Vollebergh. Als derde-partij is [belanghebbende] (hierna: [belanghebbende] ) verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde, die ook namens Stichting Leefbaar Buitengebied (hierna: SLB) aanwezig was.

Overwegingen

Aanleiding

1. Eiseres exploiteert een zand- en grindbedrijf aan de [adres] in [plaats] (hierna: de locatie). Voorheen was op de locatie [bedrijf] (hierna: [bedrijf] ) gevestigd. Eiseres werkte in het verleden samen met [bedrijf] en heeft in 2019 het bedrijf van [bedrijf] overgenomen.

2. Op 8 juli 2019 heeft eiseres voor haar bedrijfsactiviteiten bij verweerder een aanvraag om een Wnb-vergunning ingediend. Ten behoeve van deze aanvraag heeft Witteveen+Bos Raadgevende ingenieurs B.V. het rapport ‘ [eiseres] , Luchtkwaliteit en stikstofdepositie onderzoek’ van 5 juli 2019 opgesteld. In dit rapport staat het volgende over het bedrijf van eiseres:

Sinds 1948 is op de locatie een zand- en grindbedrijf gevestigd. Tot 2010 is op die plek zand en grind gewonnen. Vanaf 2010 wordt zand en grind van elders gehaald en vindt op de locatie bewerking (grindwassen) en opslag plaats. De huidige bedrijfsactiviteiten van eiseres bestaan uit het reinigen van zand en het scheiden van de verschillende fracties grind. Het zand wordt per vrachtwagen aangeleverd. In totaal wordt er 165.000 ton zand per jaar aangevoerd door gemiddeld twintig vrachtwagens per dag. Ook worden vrachtwagens geladen met schoon grind. Voor deze (wijziging van de) bedrijfsactiviteiten vraagt eiseres een Wnb-vergunning aan. Om de stikstofeffecten van de activiteiten op omliggende Natura 2000-gebieden te bepalen is een berekening met de AERIUS-Calculator gemaakt. Uit de AERIUS-berekening van 12 maart 2019 blijkt dat de stikstofdepositie van de aangevraagde bedrijfsactiviteiten op het Natura 2000-gebied Engbertsdijksvenen 0,3 mol/ha/jaar bedraagt. Dit Natura 2000-gebied ligt op ongeveer 900 meter van het bedrijf van eiseres.

3. In het ontwerpbesluit van 27 februari 2020 heeft verweerder geconcludeerd dat de gevraagde Wnb-vergunning aan eiseres kan worden verleend. In de periode dat dit ontwerpbesluit ter inzage lag, zijn hiertegen vier zienswijzen ingediend. Naar aanleiding hiervan heeft verweerder eiseres gevraagd om aanvullende informatie in te dienen waaruit blijkt wat de omvang is van haar bestaande rechten met betrekking tot stikstofuitstoot op de geldende referentiedatum. Eiseres heeft daarop aanvullende informatie ingediend. Dit heeft geleid tot het ontwerpbesluit van 26 augustus 2020, waarin verweerder voornemens is om de aangevraagde Wnb-vergunning te weigeren. Tegen dit ontwerpbesluit heeft onder andere eiseres een zienswijze ingediend. Daarna heeft verweerder het bestreden besluit genomen.

Het bestreden besluit

4. Verweerder heeft zich in het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat eiseres niet heeft aangetoond wat de omvang is van haar stikstof-emissierechten op de referentiedatum 10 juni 1994. Daarom kunnen volgens verweerder aan eiseres in het geheel geen bestaande stikstofrechten worden toegekend en is alleen de aangevraagde, nieuwe situatie relevant.

Volgens verweerder blijkt uit de AERIUS-berekening van 5 februari 2020, het rapport van Witteveen+Bos en de AERIUS-berekening van 12 maart 2019 dat in de aangevraagde situatie de stikstofdepositie op het dichtstbij gelegen Natura 2000-gebied Engbertsdijksvenen circa 0,3 mol/ha/jaar bedraagt. Voor dit natuurgebied geldt dat de achtergronddepositie van stikstof hoger is dan de kritische depositiewaarde. Daarom zijn significante gevolgen van de aangevraagde activiteiten voor dit natuurgebied niet op voorhand uit te sluiten en kan de gevraagde vergunning niet worden verleend zonder dat een passende beoordeling is verricht. Op basis hiervan heeft verweerder de aanvraag van eiseres afgewezen.

Eiseres beroept zich op bestaande stikstofrechten

5. Eiseres is van mening dat zij op basis van de in het verleden aan [bedrijf] verleende vergunningen beschikt over bestaande stikstofrechten met een dusdanige omvang dat de aangevraagde bedrijfssituatie ten opzichte van de referentiesituatie geen toename van stikstofdepositie oplevert. Hierdoor is volgens eiseres in dit geval sprake van intern salderen en heeft zij voor de aangevraagde situatie geen Wnb-vergunning nodig. Ter onderbouwing van de gestelde bestaande stikstofrechten heeft eiseres gewezen op de volgende besluiten en milieuvergunningen:

1. Bij besluit van 24 augustus 1993 heeft het college van burgemeester en wethouders van (de toenmalige gemeente) [plaats] op grond van de Hinderwet aan [bedrijf] een oprichtingsvergunning verleend voor het oprichten en in werking hebben van een zand- en grindwinningsbedrijf op de locatie (deze vergunning wordt in het vervolg van deze uitspraak aangeduid als: de Hinderwetvergunning).

2. Bij besluit van 8 januari 1997 heeft verweerder aan [bedrijf] op grond van de Wet milieubeheer (Wm) een veranderingsvergunning verleend voor het uitbreiden van de zandwinning aan de [straatnaam] , op de percelen kadastraal bekend [kadastrale aanduiding 1] , en [kadastrale aanduiding 2] (deze vergunning wordt in het vervolg van deze uitspraak aangeduid als: de veranderingsvergunning).

3. Bij besluit van 9 januari 2002 heeft verweerder op grond van de Wm aan [bedrijf] een vergunning verleend voor het veranderen van haar inrichting met de aanleg van een tweede zanddepot en aanvoer en verkoop van zand afkomstig van buiten de inrichting.

4. Bij besluit van 2 februari 2004 heeft verweerder de vergunningen voor de inrichting van [bedrijf] ambtshalve gewijzigd en aangevuld met nieuwe voorschriften over afvalstoffen.

Daarnaast heeft eiseres gewezen op de volgende besluiten en ontgrondingsvergunningen:

1. Bij besluit van 4 december 1996 heeft verweerder op grond van de Ontgrondingenwet aan [bedrijf] een vergunning verleend voor het ontgronden van het terrein, kadastraal bekend [kadastrale aanduiding 1] , en [kadastrale aanduiding 2] .

2. Bij besluit van 19 september 2001 heeft verweerder op grond van de Ontgrondingenverordening Overijssel 1997 voorschrift 16 van de ontgrondingsvergunning van 4 december 1996 gewijzigd en aan [bedrijf] ontheffing verleend van het verbod om grondspecie en/of grind van elders aan te voeren.

Voor zover eiseres daarover beschikt, heeft zij de relevante stukken van deze besluiten en vergunningen bij verweerder en de rechtbank ingediend. Verder heeft eiseres zich op het standpunt gesteld dat 7 december 2004 als referentiedatum moet worden gehanteerd bij het vaststellen van haar bestaande stikstofrechten.

Beoordeling van het beroep

De derde-partijen

6.1

Verweerder heeft in het beroep met zaaknummer AWB 21/997 gesteld dat het bestuur van SLB op dit moment uit slechts één persoon bestaat en dat verweerder niet bekend is met andere personen die zich actief voor SLB inzetten. Verweerder vraagt zich af of SLB niet een schijnconstructie is om te borgen dat, kort gezegd, het enige bestuurslid juridische procedures kan voeren (of als derde-partij kan meedoen in procedures) tegen besluiten zoals het bestreden besluit. Verweerder heeft daarom de rechtbank gevraagd om onderzoek te doen naar het zijn van belanghebbende van SLB in dit geschil.

6.2

Uit de statuten van SLB blijkt dat zij onder meer als doel heeft het behoud, de bescherming en verbetering van de kwaliteit en diversiteit van de natuur. Dit betekent dat één van de belangen die zijn betrokken bij het bestreden besluit (bescherming van Natura 2000-gebieden) valt onder de belangen die SLB volgens haar statutaire doelstelling behartigt. Verder heeft SLB ter zitting van 13 oktober 2021 een lijst overgelegd met feitelijke werkzaamheden die zij uitvoert met het oog op de door haar behartigde belangen. Op basis hiervan is de rechtbank van oordeel dat SLB bij het bestreden besluit belanghebbende is in de zin van artikel 1:2, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).

7.1

Verweerder en [belanghebbende] hebben onweersproken gesteld dat laatstgenoemde op ongeveer 260 meter van het terrein van eiseres woont. [belanghebbende] heeft ook onweersproken gesteld dat hij vanaf zijn perceel zicht heeft op dat terrein en dat hij overlast ondervindt van de activiteiten van eiseres. Op basis hiervan is de rechtbank van oordeel dat [belanghebbende] bij het bestreden besluit ook belanghebbende in de zin van de Awb is. Verweerder heeft dat ook erkend. Verweerder is echter van mening dat het relativiteitsvereiste uit artikel 8:69a van de Awb in dit geval aan [belanghebbende] moet worden tegengeworpen.

7.2

Artikel 8:69a van de Awb bepaalt dat de bestuursrechter een besluit niet vernietigt op de grond dat het in strijd is met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of een algemeen rechtsbeginsel, indien deze regel of dit beginsel kennelijk niet strekt tot bescherming van de belangen van degene die zich daarop beroept. De rechtbank merkt allereerst op dat [belanghebbende] niet heeft gevraagd om het bestreden besluit, of het besluit dat wordt bestreden in de procedure met zaaknummer AWB 21/997, te vernietigen. [belanghebbende] wil juist dat die besluiten in stand blijven. In die zin kan het relativiteitsvereiste niet aan [belanghebbende] , in zijn hoedanigheid als derde-partij, worden tegengeworpen. Daarnaast zijn de standpunten van [belanghebbende] grotendeels dezelfde als die van SLB. Niet in geschil is dat de Wnb onder andere strekt tot bescherming van het belang van natuurbescherming, waarvoor ook SLB opkomt.

De rechtbank zal de standpunten van derde-partijen daarom bij de beoordeling van dit geschil betrekken.

Beoordelingskader

8.1

Artikel 2.7, tweede lid, van de Wnb bepaalt dat het verboden is om zonder vergunning van gedeputeerde staten een project te realiseren dat niet direct verband houdt met of nodig is voor het beheer van een Natura 2000-gebied, maar afzonderlijk of in combinatie met andere plannen of projecten significante gevolgen kan hebben voor een Natura 2000-gebied.

8.2

Het is vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) dat voor de vraag of de wijziging van een bestaand project significante gevolgen kan hebben, een vergelijking wordt gemaakt van de gevolgen van het bestaande project in de referentiesituatie en de gevolgen van het project na wijziging. De referentiesituatie wordt ontleend aan de geldende natuurvergunning of, bij het ontbreken daarvan, aan de milieutoestemming die gold op de referentiedatum (dat is het moment waarop artikel 6 van de Habitatrichtlijn van toepassing werd voor het betrokken Natura 2000-gebied), tenzij nadien een milieutoestemming is verleend voor een activiteit met minder gevolgen. Dan geldt die toestemming als referentiesituatie. Een referentiesituatie kan niet worden ontleend aan een natuurvergunning of milieutoestemming die is vervallen of geëxpireerd. Als de wijziging van een project niet leidt tot een toename van stikstofdepositie ten opzichte van de referentiesituatie, dan is op grond van objectieve gegevens uitgesloten dat die wijziging significante gevolgen heeft. Dat heet intern salderen en het project is dan niet vergunningplichtig. Als de wijziging of uitbreiding van een project ten opzichte van de referentiesituatie leidt tot een toename van de stikstofdepositie op reeds overbelaste stikstofgevoelige natuurwaarden in een Natura 2000-gebied, dan moeten de gevolgen van die toename worden onderzocht. Als uit dat onderzoek volgt dat significante gevolgen niet op voorhand op grond van objectieve gegevens kunnen worden uitgesloten (voortoets), dan is het project vergunningplichtig en moet een passende beoordeling worden gemaakt. Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 14 juli 2021, ECLI:NL:RVS:2021:1507, rechtsoverweging (r.o.) 7.

De referentiedatum

9.1

Het gebied Engbertsdijksvenen is op 2 mei 1989 aangewezen als Vogelrichtlijngebied en op 7 december 2004 is het, ter uitvoering van de Habitatrichtlijn, op de lijst van gebieden van communautair belang geplaatst. Niet in geschil is dat voor de aanwijzing als Vogelrichtlijngebied de referentiedatum 10 juni 1994 geldt en dat voor de aanwijzing als Habitatrichtlijn 7 december 2004 de referentiedatum is. Partijen zijn verdeeld over de vraag welke van deze twee data in het onderhavige geschil als referentiedatum moet gelden.

9.2

Eiseres heeft ter zitting aangevoerd dat onder meer uit de uitspraak van de Afdeling van 6 juli 2016, ECLI:NL:RVS:2016:1887, blijkt dat duidelijk onderscheid wordt gemaakt tussen de referentiedatum die geldt voor de aanwijzing als Vogelrichtlijngebied en de referentiedatum die geldt voor de aanwijzing als Habitatrichtlijngebied. Volgens eiseres had de oorspronkelijke aanwijzing van het Vogelrichtlijngebied uitsluitend betrekking op de kraanvogel en zijn hieraan met de aanwijzing van 2004 de soorten toendrarietgans en geoorde fuut toegevoegd. Zoals ook is vermeld in de door verweerder vastgestelde ‘Gebiedsanalyse Engbertsdijksvenen’, is het leefgebied van de kraanvogel in ieder geval niet stikstofgevoelig. Om deze reden moet volgens eiseres in dit geval de datum van aanwijzing van het gebied als Habitatrichtlijn (7 december 2004) als referentiedatum worden gehanteerd. De aanwijzing als Habitatrichtlijngebied is namelijk bedoeld om de stikstofgevoelige habitattypen droge Europese Heide, actief hoogveen en aangetast hoogveen te beschermen.

9.3

Verweerder is van mening dat 10 juni 1994 als referentiedatum moet worden gehanteerd, omdat sinds die datum de bescherming van de Habitatrichtlijn ook van toepassing is op gebieden die onder de Vogelrichtlijn zijn aangewezen. Daarnaast heeft verweerder aangevoerd dat de stikstofgevoelige habitattypen die met de aanwijzing als Habitatrichtlijn worden beschermd ook leefgebied zijn voor de beschermde vogelsoorten.

9.4

De rechtbank overweegt dat de referentiedatum het moment is waarop artikel 6 van de Habitatrichtlijn van toepassing werd op het Natura 2000-gebied Engbertsdijksvenen. Zie bijvoorbeeld de hiervoor genoemde uitspraak van de Afdeling van 14 juli 2021, ECLI:NL:RVS:2021:1507, r.o. 7. De rechtbank is van oordeel dat dat in dit geval 10 juni 1994 is, omdat stikstofgevoelige habitattypen die met de aanwijzing als Habitatrichtlijn worden beschermd ook leefgebied zijn voor de beschermde vogelsoorten. Steun voor dit oordeel ziet de rechtbank in de uitspraak van de Afdeling van 29 mei 2019, ECLI:NL:RVS:2019:1604, r.o. 22.3. Daarin concludeerde de Afdeling dat artikel 6, derde lid, van de Habitatrichtlijn ook geldt voor gebieden die ter uitvoering van de Vogelrichtlijn zijn aangewezen en dat voor deze gebieden 10 juni 1994 de referentiedatum is. Verder blijkt ook specifiek uit de uitspraak van de Afdeling van 29 maart 2017, ECLI:NL:RVS:2017:857, r.o. 5.1, dat het Vogelrichtlijngebied Engbertsdijksvenen vóór 10 juni 1994 als zodanig is aangewezen, zodat die datum daarvoor als referentiedatum geldt. Verweerder heeft dus terecht geconcludeerd dat 10 juni 1994 in dit geval als referentiedatum moet worden gehanteerd.

Kan eiseres aanspraak maken op bestaande stikstofrechten?

10.1

Op 10 juni 1994 beschikte de rechtsvoorganger van eiseres alleen over de Hinderwetvergunning. Eiseres heeft ter zitting gesteld dat de situatie die met de veranderingsvergunning is vergund minder stikstofuitstoot tot gevolg had dan de Hinderwetvergunning en dat die situatie daarom als referentiesituatie moet worden gehanteerd. De rechtbank volgt dit niet. Eiseres heeft deze stelling namelijk op geen enkele wijze onderbouwd. Zij heeft niet aannemelijk gemaakt dat de situatie zoals die is vergund op 8 januari 1997 minder gevolgen voor het gebied Engbertsdijksvenen had dan de situatie die met de Hinderwetvergunning is vergund. Dit betekent dat de situatie waarvoor in de Hinderwetvergunning toestemming is verleend in dit geval de referentiesituatie is.

10.2

Het is aannemelijk dat in de Hinderwetvergunning toestemming is verleend voor activiteiten die stikstofuitstoot tot gevolg hebben. Naar het oordeel van de rechtbank is echter niet duidelijk geworden wat de omvang van de vergunde activiteiten destijds precies is geweest en welke stikstofdepositie op het gebied Engbertsdijksvenen die tot gevolg heeft gehad. Het is aan eiseres om dit in concreto aan te tonen. Dat heeft zij onvoldoende gedaan. In de oplegnotitie bij haar aanvullende zienswijze van 12 oktober 2020 heeft eiseres weliswaar een opsomming gegeven van activiteiten en installaties waarvoor met de Hinderwetvergunning toestemming is verleend. Evenwel kan ook uit deze opsomming de exacte omvang van de vergunde activiteiten en de aanwezige installaties alsmede de stikstofdepositie die die tot gevolg hebben niet worden afgeleid. Ook desgevraagd ter zitting bleek eiseres hiertoe niet in staat. Anders dan eiseres, is de rechtbank van oordeel dat eiseres met de door haar overgelegde stukken niet aannemelijk heeft gemaakt wat de omvang van de vergunde bedrijfsvoering, en daarmee de omvang van de vergunde stikstofruimte, op de referentiedatum was.

10.3

Uit het voorgaande volgt dat niet duidelijk is geworden welke gevolgen de bedrijfsactiviteiten op de locatie in de referentiesituatie hadden op het gebied Engbertsdijksvenen. Hierdoor kan niet worden vastgesteld of de aangevraagde situatie leidt tot een toename van stikstofdepositie ten opzichte van de referentiesituatie. Dit betekent dat niet op grond van objectieve gegevens kan worden uitgesloten dat de aangevraagde bedrijfsactiviteiten op de locatie significante gevolgen hebben voor het gebied Engbertsdijksvenen. In zoverre heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank terecht geconcludeerd dat eiseres onvoldoende heeft aangetoond te beschikken over bestaande stikstofrechten.

De AERIUS-berekeningen van 5 februari 2020 en 30 oktober 2020

11.1

Eiseres heeft aangevoerd dat de AERIUS-berekeningen van 5 februari 2020 en

30 oktober 2020 qua stikstofdepositie op Natura 2000-gebieden geen verschil laten zien tussen de vergunde situatie en de door eiseres aangevraagde situatie. Ten aanzien van de berekening van 5 februari 2020 is eiseres van mening dat verweerder niet heeft onderbouwd waarom deze niet zou kloppen en welke van de door haar aangeleverde gegevens niet met deze AERIUS-berekening zouden overeenkomen. Over de AERIUS-berekening van

30 oktober 2020 heeft eiseres aangevoerd dat verweerder in het bestreden besluit ten onrechte geen rekening heeft gehouden met die berekening.

11.2

Eiseres heeft de AERIUS-berekening van 30 oktober 2020 per brief van 11 februari 2021 bij verweerder ingediend. Verweerder heeft ter zitting verklaard dat deze brief en het bestreden besluit (van 15 februari 2021) elkaar hebben gekruist. Dit komt de rechtbank niet onwaarschijnlijk voor. De rechtbank acht het daarom niet onrechtmatig dat verweerder in het bestreden besluit niet de AERIUS-berekening van 30 oktober 2020 heeft betrokken. Helemaal niet vanuit de vaststelling dat eiseres ook eerder de berekening had kunnen overleggen.

11.3

De rechtbank stelt vast dat in de AERIUS-berekening van 5 februari 2020 een vergelijking is gemaakt tussen de emissies in de vergunde situatie en de emissies in de beoogde situatie. Geconcludeerd is dat het verschil tussen beide emissies niet meer is dan 0,00 mol/ha/jaar. De rechtbank ziet in deze AERIUS-berekening geen aanleiding om te oordelen dat het bestreden besluit niet in stand kan blijven. Naar het oordeel van de rechtbank mist deze berekening een deugdelijke onderbouwing. Eiseres heeft niet inzichtelijk gemaakt dat in deze berekening daadwerkelijk een vergelijking is gemaakt tussen alle activiteiten in de nu aangevraagde situatie en alle bedrijfsactiviteiten waarvoor in de referentiesituatie toestemming bestond. Hierdoor, en omdat de omvang van de vergunde activiteiten in de referentiesituatie niet is vast te stellen, is niet duidelijk of de invoergegevens kloppen waarop de AERIUS-berekening van 5 februari 2020 is gebaseerd. Hetzelfde geldt voor de AERIUS-berekening van 30 oktober 2020. Eiseres heeft ook niet aannemelijk gemaakt dat de bedrijfsactiviteiten waarop die berekening is gebaseerd, zowel in de vergunde als in de beoogde situatie, kloppen.

11.4

Ter zitting heeft eiseres nog aangevoerd dat stikstofdepositie sinds 15 oktober 2020 moet worden berekend met AERIUS Calculator versie 2020. Als gevolg hiervan had verweerder volgens eiseres het bestreden besluit niet mogen baseren op berekeningen die vóór die datum zijn opgesteld, met AERIUS Calculator versie 2019A. Ook deze beroepsgrond slaagt niet. Naar het oordeel van de rechtbank neemt dit namelijk niet weg dat verweerder op basis van de aanvraag van eiseres heeft kunnen vaststellen dat de beoogde situatie leidt tot stikstofdepositie op het gebied Engbertsdijksvenen, terwijl niet duidelijk is wat de vergunde stikstofruimte op de referentiedatum was. Reeds op grond hiervan heeft verweerder in het bestreden besluit terecht geconcludeerd dat niet op grond van objectieve gegevens kan worden uitgesloten dat de aangevraagde bedrijfsactiviteiten significante gevolgen voor het gebied Engbertsdijksvenen hebben.

Is het bestreden besluit onzorgvuldig voorbereid?

12.1

Eiseres is van mening dat verweerder voorafgaand aan het bestreden besluit meer onderzoek had moeten doen naar haar bestaande rechten op de referentiedatum en daarbij mede de door verweerder zelf verleende vergunningen had moeten betrekken. Volgens eiseres had verweerder zelf moeten vaststellen wat de bestaande rechten op de referentiedatum zijn en, indien dat nodig was geweest, eiseres daarover om aanvullende stukken moeten vragen. Verder heeft zij aangevoerd dat niet elke toename van stikstofdepositie op stikstofgevoelige habitattypen in Natura 2000-gebieden waarvan de kritische depositiewaarde wordt overschreden een onoverkomelijk probleem oplevert. Indien uit de passende beoordeling namelijk de zekerheid kan worden verkregen dat het project geen significant negatieve effecten op het gebied heeft, kan de gevraagde vergunning worden verleend. Volgens eiseres had verweerder haar daarom in de gelegenheid moeten stellen om haar aanvraag aan te vullen met een passende beoordeling of een voortoets.

12.2

De rechtbank is van oordeel dat het allereerst aan eiseres is om aan te tonen wat haar bestaande rechten in de referentiesituatie zijn. Uit de stukken blijkt dat verweerder eiseres naar aanleiding van de zienswijzen tegen het ontwerpbesluit van 27 februari 2020 ruimschoots de gelegenheid heeft gegeven om hierover aanvullende informatie in te dienen. Dit heeft eiseres gedaan en ook na de terinzagelegging van het ontwerpbesluit van

26 augustus 2020 heeft zij nog aanvullende stukken ingediend. De rechtbank ziet geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder actiever op zoek had moeten gaan naar andere stukken om de bestaande rechten van eiseres in de referentiesituatie vast te kunnen stellen of dat eiseres onvoldoende kans heeft gekregen om deze inbreng zelf alsnog aan te leveren. Uit wat eiseres hierover heeft aangevoerd kan de rechtbank niet afleiden dat verweerder op dit punt onzorgvuldig heeft gehandeld of onvoldoende inspanningen heeft verricht. Daarbij is de rechtbank verder van oordeel dat eiseres voor de vaststelling van de omvang van haar ‘stikstofrechten’ in de referentiesituatie haar standpunt niet met zodanig concrete, objectieve gegevens heeft gestaafd, dat daardoor de bewijslast is overgegaan op verweerder.

12.3

Verder is de rechtbank van oordeel dat verweerder eiseres niet meer expliciet de gelegenheid hoefde te geven om een passende beoordeling of een voortoets op te laten stellen. Eiseres heeft voorafgaand aan het bestreden besluit voldoende tijd en gelegenheid gehad om, als zij dat wilde, daarvoor zelf het initiatief te nemen. Daarbij acht de rechtbank mede van belang dat eiseres al sinds het indienen van haar zienswijze tegen het ontwerpbesluit van 26 augustus 2020 wordt bijgestaan door haar gemachtigde. Bovendien is ter zitting gebleken dat eiseres er bewust voor heeft gekozen om geen passende beoordeling op te laten stellen. Zij heeft namelijk verklaard dat zij dat niet heeft gedaan, omdat zij van mening is dat zij voor de aangevraagde bedrijfsactiviteiten geen Wnb-vergunning nodig heeft. Daarnaast heeft zij gesteld dat, als een passende beoordeling nodig is, dit betekent dat externe salderingsmaatregelen nodig zijn en dat dat lastig is.

Conclusie

13. Het beroep is ongegrond.

14. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.

Deze uitspraak is gedaan door mr. A. Oosterveld, voorzitter, en mr. J.W.M. Bunt en

mr. B.A.J. Haagen, leden, in aanwezigheid van mr. P.J.H. Bijleveld, griffier, op

De beslissing wordt op de eerstvolgende donderdag na deze datum in het openbaar uitgesproken.

griffier voorzitter

Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.

De gegevens worden opgehaald

Hulp bij zoeken

Er is een uitgebreide handleiding beschikbaar voor het zoeken naar uitspraken, met onder andere uitleg over:

Selectiecriteria

De Rechtspraak, Hoge Raad der Nederlanden en Raad van State publiceren uitspraken op basis van selectiecriteria:

  • Uitspraken zaken meervoudige kamers
  • Uitspraken Hoge Raad en appelcolleges
  • Uitspraken met media-aandacht
  • Uitspraken in strafzaken
  • Europees recht
  • Richtinggevende uitspraken
  • Wraking

Weekoverzicht

Selecteer een week en bekijk welke uitspraken er in die week aan het uitsprakenregister zijn toegevoegd.