4.2
Het standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft vrijspraak bepleit van het onder 1 ten laste gelegde.
Daartoe heeft zij allereerst aangevoerd dat de opgegeven voorbelasting juist was. Verdachte kocht slechts een klein deel in bij [bedrijf 1] B.V. en [bedrijf 2] B.V./ [bedrijf 4] en daarnaast kocht hij in op de markt in Beverwijk, op Marktplaats en bij andere kleine ondernemers. Dat verdachte alles per bank betaalde en ontving en niet per kas, is onjuist. Verdachte deed zaken met Russische klanten, die naar Nederland kwamen om hier gebruik te maken van de kennis en het netwerk van verdachte. Verdachte bracht hen in contact met diverse kledingverkopers in Nederland. De Russische klanten kochten met contant geld en met hun creditcard bij deze kledingverkopers of lieten verdachte dat doen. Vervolgens namen zijn Russische klanten de kleding mee naar Rusland. Over deze inkopen is in Nederland telkens BTW betaald. Verdachte verwerkte de voorbelasting in de aangifte omzetbelasting. Omdat de goederen naar Rusland geëxporteerd zijn, leidden de aangiftes omzetbelasting terecht tot een teruggave. Verdachte moest de voorbelasting terugbetalen aan zijn Russische klanten. Zelf mocht hij een percentage van 10% van de voorbelasting houden. Verdachte kan dit niet aantonen, omdat hij in Rusland twee keer van zijn administratie is bestolen en hij door inreisbeperkingen niet in staat is geweest om in Rusland meer informatie over zijn gestolen administratie en zijn voormalig klantenbestand te vergaren. Hij beschikt alleen over een kopie van een paspoort van [naam 2] , één van zijn klanten in Rusland.
Ten tweede heeft de raadsvrouw betoogd dat van opzet op het onjuist of onvolledig doen van aangifte geen sprake is, omdat verdachte in de veronderstelling verkeerde dat hij op deze manier de betaalde voorbelasting mocht terugvragen.
Ten derde heeft de raadvrouw betoogd dat de aangiften er niet toe strekten dat te weinig belasting werd geheven, omdat de Russische klanten recht hadden op teruggave van de voorbelasting.
Subsidiair heeft de raadsvrouw ten aanzien van het onder 1 ten laste gelegde een voorwaardelijk verzoek gedaan tot het doen van een rechtshulpverzoek aan de Russische autoriteiten om nadere gegevens te verkrijgen over de door verdachte gedane aangiftes van diefstal en de onderzoeken die daarnaar hebben plaatsgevonden en om na te gaan of de Russische autoriteiten meer (adres)gegevens van [naam 2] hebben, opdat hij mogelijk als getuige kan worden gehoord over de zaken die hij met verdachte deed.
De raadsvrouw heeft ook vrijspraak bepleit van het onder 2 ten laste gelegde, omdat geen sprake was van het oogmerk om deze facturen als echt en onvervalst te gebruiken. Verdachte heeft in paniek op een verkeerd platform een financieel adviseur gevonden die voor hem de administratie ‘in orde’ zou maken, maar hij was nooit van plan om de valse facturen te gebruiken en heeft deze niet aan de Belastingdienst overgelegd. Voor zover dit oogmerk aanvankelijk wel bestond, komt verdachte een geslaagd beroep toe op vrijwillige terugtred. Subsidiair heeft de raadsvrouw daarom verzocht verdachte te ontslaan van alle rechtsvervolging.
4.3
Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank is van oordeel dat wettig en overtuigend bewezen is dat verdachte de ten laste gelegde feiten heeft begaan. De rechtbank overweegt daartoe het volgende.1
Feit 1
Verdachte drijft sinds juli 2011 een eenmanszaak in de verkoop van onder meer hoeden en petten onder de naam [bedrijf 3] .2
De aangiften over het eerste kwartaal van 2014 tot en met het tweede kwartaal van 2019 zijn in de periode van 15 april 2014 tot en met 30 juli 2019 elektronisch binnen gekomen bij de Belastingdienst.3 Verdachte heeft ter terechtzitting verklaard dat hij de aangiftes omzetbelasting zelf bij de Belastingdienst heeft ingediend.4
Door [naam 3] , controlemedewerker bij de Belastingdienst Zwolle, is een boekenonderzoek gestart naar de juistheid van de aangiften omzetbelasting. [naam 3] heeft verklaard dat verdachte tijdens een bezoek op 23 september 2019 aan heeft gegeven dat alles per bank betaald en ontvangen wordt en dat er geen contante betalingen en ontvangsten worden gedaan.5 Er is daarom geen kasadministratie aanwezig.6
Door de Belastingdienst zijn vanuit de mutaties op de zakelijke bankrekening ( [rekeningnummer 1] ) per jaar de maximale zakelijke kosten geselecteerd en vervolgens is op basis daarvan de maximale voorbelasting berekend. 7
Verder zijn de bij de door verdachte opgegeven voorbelasting behorende gemaakte kosten berekend en vergeleken met de zakelijke uitgaven op de zakelijke bankrekening en de contante opnames van de zakelijke bankrekening en de privérekening ( [rekeningnummer 2] ) van verdachte.8
Op basis van deze bankgegevens komen uit het onderzoek de volgende gegevens naar voren.
In het hele jaar 2014 is maximaal een bedrag aan voorbelasting in aftrek te brengen van € 2.285,-. In elk kwartaal van 2014 is door verdachte een hoger bedrag aan voorbelasting
verwerkt dan de € 2.285,-.9
In 2014 is in totaal een bedrag van € 25.419 aan voorbelasting in aftrek gebracht. Dit betekent dat er voor een bedrag van € 146.461,- aan kosten gemaakt moet zijn. In de bankmutaties is een bedrag aan zakelijke uitgaven te zien van € 13.164,-. In 2014 is een totaalbedrag van € 22.956,- contant opgenomen. Gezamenlijk zou er voor maximaal € 36.130,- aan kosten betaald kunnen zijn.
In het hele jaar 2015 is maximaal een bedrag aan voorbelasting in aftrek te brengen van € 1.233,-. In elk kwartaal van 2015 is door verdachte een hoger bedrag aan voorbelasting verwerkt dan de € 1.233,-.10
In 2015 is in totaal een bedrag van € 47.246,- aan voorbelasting in aftrek gebracht. Dit betekent dat er voor een bedrag van € 272.227,- aan kosten gemaakt moet zijn. In de bankmutaties is een bedrag aan zakelijke uitgaven te zien van € 7.103,-. In 2015 is een totaalbedrag van € 22.187,- contant opgenomen van de beide bankrekeningen op naam van verdachte. Gezamenlijk zou er dus voor maximaal € 29.290,- aan kosten betaald kunnen zijn.
In het hele jaar 2016 is maximaal een bedrag aan voorbelasting in aftrek te brengen van € 1.207,-. In elk kwartaal van 2016 is door verdachte een hoger bedrag aan voorbelasting verwerkt dan de € 1.207,-.11
In 2016 is in totaal een bedrag van € 83.885,- aan voorbelasting in aftrek gebracht. Dit betekent dat er voor een bedrag van € 483.337,- aan kosten gemaakt moet zijn. In de bankmutaties is een bedrag aan zakelijke uitgaven te zien van € 6.953,-. In 2016 is een totaalbedrag van € 51.831,- contant opgenomen. Gezamenlijk zou er voor maximaal € 58.784,- aan kosten betaald kunnen zijn.
In het hele jaar 2017 is maximaal een bedrag aan voorbelasting in aftrek te brengen van € 4.098,-. In elk kwartaal van 2017 is door verdachte een hoger bedrag aan voorbelasting
verwerkt dan de € 4.098,-.12
In 2017 is in totaal een bedrag van € 118.708,- aan voorbelasting in aftrek gebracht. Dit betekent dat er voor een bedrag van € 683.984,- aan kosten gemaakt moet zijn. In de bankmutaties is een bedrag aan zakelijke uitgaven te zien van € 23.612,-. In 2017 is een totaalbedrag van € 68.646,- contant opgenomen. Gezamenlijk zou er voor maximaal € 92.258,- aan kosten betaald kunnen zijn.
In 2018 is maximaal een bedrag aan voorbelasting in aftrek te brengen van € 3.697,-. Het maximale bedrag aan voorbelasting voor het eerste tot en met het derde kwartaal is € 1.012,-. In elk van de kwartalen van het eerste tot en met het derde kwartaal 2018 is een hoger bedrag aan voorbelasting verwerkt dan deze € 1.012. Ook voor het vierde kwartaal is een hoger bedrag aan voorbelasting verwerkt. Voor het vierde kwartaal van 2018 is het maximale bedrag aan voorbelasting € 2.685,-. Door verdachte is een bedrag van € 7.964 verwerkt aan voorbelasting in deze aangifte. 13
In totaal is over 2018 € 30.636,- aan voorbelasting in aftrek gebracht. Dit betekent dat er voor een bedrag van € 176.521,- aan kosten gemaakt moet zijn. In de bankmutaties is een bedrag aan zakelijke uitgaven te zien van € 21.300,-. In 2018 is een totaalbedrag van € 18.510,- contant opgenomen. Gezamenlijk zou er voor maximaal € 39.810,- aan kosten betaald kunnen zijn.
In het eerste kwartaal van 2019 is maximaal een bedrag aan voorbelasting in aftrek te brengen van € 1.347,-. Door verdachte is € 1.571,- aan voorbelasting verwerkt. Ook over het tweede kwartaal van 2019 is een hoger bedrag aan voorbelasting in aftrek gebracht. In het tweede kwartaal van 2019 is maximaal een bedrag aan voorbelasting in aftrek te brengen van € 363,-. Door verdachte is een bedrag van € 4.022 aan voorbelasting verwerkt. 14
In totaal is over de eerste twee kwartalen van 2019 een bedrag van € 5.593,- aan voorbelasting in aftrek gebracht. Dit betekent dat er voor een bedrag van € 32.226,- aan kosten gemaakt moet zijn. In de bankmutaties is een bedrag aan zakelijke uitgaven te zien van € 9.851,-. In 2019 is een totaalbedrag van € 2.735,- contant opgenomen. Gezamenlijk zou er voor maximaal € 12.586,- aan kosten betaald kunnen zijn.
De rechtbank stelt op grond van het voorgaande vast dat verdachte over elk kwartaal meer voorbelasting heeft opgegeven dan kan worden herleid tot de zakelijke uitgaven per bank en de contante opnames van zijn rekeningen. Ook zonder te beschikken over de wettelijk vereiste onderliggende administratie hadden de transacties inzichtelijk moeten zijn op de bankrekeningen van verdachte. Dit betekent dat verdachte over de hiervoor genoemde kwartalen onjuiste aangifte omzetbelasting heeft gedaan.
Eerst ter zitting heeft verdachte verklaard dat de belastingambtenaar hem verkeerd heeft begrepen en dat niet alles per bank betaald en ontvangen werd, maar dat de betalingen juist grotendeels contant plaatsvonden. Daarom zijn de in- en verkopen niet terug te zien in de bankmutaties. Volgens verdachte kwamen zijn Russische klanten met een busje naar Nederland, waar zij met contant geld of een creditcard spullen inkochten en ophaalden. Verdachte trad daarbij op als tussenpersoon en hij gaf namens de Russische klanten de voorbelasting op bij de Belastingdienst. Dat betaalde hij terug aan de Russische klanten. Hij mocht daarvan zelf 10% provisie houden.
De rechtbank acht onaannemelijk dat verdachte op deze wijze de vereiste gemaakte kosten, behorend bij de door hem opgegeven voorbelasting, heeft gemaakt. Ter terechtzitting is gebleken dat verdachte van deze gestelde contante bedragen voor de in- en verkoop van de goederen geen kasadministratie heeft bijgehouden. Daarbij komt dat verdachte geen facturen, contracten of enige andere administratie heeft overgelegd. Verdachte stelt dat hij daartoe niet in staat zou zijn, omdat al zijn administratie tot twee keer toe zou zijn gestolen. Wat daar ook van zij, de rechtbank stelt vast dat verdachte heeft nagelaten navraag te doen bij de Nederlandse bedrijven waar hij namens zijn Russische klanten zou hebben ingekocht of bij zijn Russische zakelijke contacten, om de door hem gestelde gang van zaken te onderbouwen. Dit ligt naar het oordeel van de rechtbank wel op de weg van verdachte, temeer nu hij heeft verklaard nog altijd zaken te doen met enkele van de Russische klanten voor en met wie hij, eveneens volgens zijn verklaring, in de ten laste gelegde periode handelde.
De rechtbank overweegt bovendien dat het door verdachte geschetste scenario niet strookt met de wijze waarop de aftrek van voorbelasting in de wet is geregeld en daarom niet kan leiden tot de conclusie dat de aangifte juist was. Met voorbelasting wordt bedoeld de omzetbelasting (BTW) die een ondernemer door andere ondernemers in rekening gebracht krijgt ter zake van aan hem geleverde goederen of diensten (artikel 2 van de Wet op de omzetbelasting 1968). Dit betekent dat degene die aftrek claimt daar slechts recht op heeft voor zover de goederen aan hem geleverd zijn. Verdachte heeft verklaard dat hij in werkelijkheid niet voor zichzelf inkocht, maar alleen als tussenpersoon fungeerde en in die hoedanigheid de voorbelasting terugvroeg voor zijn klanten. De goederenzijn aan zijn Russische klanten geleverd. Bij deze gang van zaken, heeft de door verdachte in aftrek gebrachte voorbelasting geen betrekking op een of meer jegens hem als ondernemer verrichte prestaties, zodat deze belasting bij verdachte van aftrek is uitgesloten.
Voor zover verdachte heeft bedoeld te betogen dat de goederen worden uitgevoerd naar een niet-EU-land, geldt dat de Russische klanten bij hun inkoop bij hun verkoper/leverancier hadden kunnen aangeven dat de door hen aangekochte goederen naar Rusland zouden worden getransporteerd. Indien en voor zover de Russische klant een ondernemer is en dit wordt aangetoond, evenals het feit dat de goederen de EU hebben verlaten, kan het 0%-tarief worden toegepast. De door verdachte aangevoerde constructie is hiervoor niet de geëigende manier.
Dit betekent dat, ook indien verdachte met de door hem gevraagde informatie de door hem gestelde gang van zaken aannemelijk zou kunnen maken, blijft staan dat verdachte met deze handelwijze onjuiste aangifte van omzetbelasting heeft gedaan. De rechtbank wijst het subsidiaire verzoek tot het doen van een rechtshulpverzoek aan de Russische autoriteiten af, omdat de rechtbank hiervan gelet op het voorgaande geen relevantie ziet voor de beantwoording van de strafvorderlijke vragen van de artikelen 348 en 350 van het Wetboek van Strafvordering.
Opzet op de onvolledigheid en de onjuistheid van de aangiften
Verdachte heeft verklaard dat hij heeft gehandeld in de veronderstelling dat het op deze manier kon. Hij had geen geld om een goede boekhouder in dienst te nemen voor de omzetbelasting. De rechtbank is van oordeel dat verdachte op deze manier het risico van de onjuistheid van de aangiften bewust heeft aanvaard en daarmee ten minste voorwaardelijk opzet heeft gehad op het onjuist en/of onvolledig doen van aangifte omzetbelasting.
Strekkingsvereiste
Naar bestendige jurisprudentie is aan het strekkingsvereiste voldaan indien de gedraging naar haar aard en in het algemeen geschikt is om teweeg te brengen dat onvoldoende belasting wordt geheven. De te geringe heffing dient op grond van algemene ervaringsregels naar redelijke verwachting waarschijnlijk te zijn. Door te handelen zoals hiervoor weergegeven heeft de verdachte te weinig verschuldigde omzetbelasting aangegeven. Het standpunt dat de Russische klanten recht hadden op teruggave is feitelijk onjuist, omdat bij inkoop door de Russen geen BTW aan hen in rekening zou zijn gebracht. Bovendien kan dat in geen geval leiden tot de conclusie dat verdachte deze voorbelasting in aftrek op zijn omzetbelasting mocht brengen. Het is op grond van algemene ervaringsregels waarschijnlijk dat een dergelijke handelwijze, ten tijde van de ten laste gelegde feiten, in zijn algemeenheid ertoe strekt dat te weinig belasting wordt geheven.
Nu niet is gebleken van een nauwe en bewuste samenwerking met een of meerdere mededaders zal de rechtbank verdachte vrijspreken van het tenlastegelegde medeplegen.
Feit 2
Bij een doorzoeking van de woning van verdachte op 13 juli 2020 is administratie aangetroffen.15 In deze administratie bevonden zich verschillende facturen van [bedrijf 1] B.V.16. Getuige [getuige 1] , directeur eigenaar van [bedrijf 1] B.V. heeft hierover verklaard dat deze facturen niet voorkomen in de administratie van [bedrijf 1] B.V. Op de facturen komen volgens [getuige 1] verschillende onjuistheden voor, zoals het gebruik van onjuiste adressen, lettertypen en factuurnummers.17 Bij twee andere facturen heeft [getuige 1] verklaard dat de order-/factuurnummers wel voorkomen in de administratie, maar voor het overige niet overeenkomen met de bij verdachte aangetroffen facturen.18
Verder bevonden zich in de aangetroffen administratie twee facturen van [bedrijf 2] B.V./ [bedrijf 4] .19 Getuige [getuige 2] , boekhouder van [bedrijf 4] B.V., heeft verklaard dat [bedrijf 2] B.V. de voorloper is van [bedrijf 4] B.V. Over de facturen heeft Vermeulen verklaard dat op beide facturen onjuistheden voorkomen, zoals het gebruik van meerdere lettertypes, een onjuist ordernummer en kleurcode of het ontbreken van een factuurnummer. [bedrijf 3] heeft slechts één keer in 2012 iets bij [bedrijf 2] B.V. gekocht. De goederen op deze factuur uit 2012 komen nagenoeg overeen met de goederen op de bij verdachte aangetroffen factuur van 26 juni 2018. In 2018 was het bedrijf [bedrijf 2] B.V. reeds failliet en op de factuur van 26 juni 2018 is een oud bankrekeningnummer vermeld. Op de factuur van 18 september 2018 worden artikelnummers van artikelen uit de collectie van 2012 vermeld.
De factuur met factuurnummer [kenmerk 4] is, anders dan de tenlastelegging vermeldt, gedateerd op 18 september 2018 en niet op 19 september 2018. Aangezien zowel het factuurnummer als het documentnummer overeenkomen, kan het niet anders dan dat de opsteller van de tenlastelegging hier heeft bedoeld “18 september 2018”. De rechtbank zal de tenlastelegging aldus verbeterd lezen.
Verdachte heeft ter terechtzitting verklaard dat hij via Marktplaats iemand heeft benaderd om de administratie over de jaren 2018 en 2019 in orde te maken, zodat hij deze jaren kon afsluiten. Op grond hiervan komt de rechtbank tot de conclusie dat verdachte het oogmerk had de facturen als echt en onvervalst te gebruiken. Dat verdachte de facturen – nog – niet daadwerkelijk bij de Belastingdienst heeft overgelegd of ingediend, doet hier niet aan af.
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte de facturen heeft doen vervalsen. Deze vervalste facturen zijn bij verdachte aangetroffen. Nu sprake is van een voltooid delict, kan van vrijwillige terugtred geen sprake zijn. De rechtbank verwerpt dit verweer.
Nu uit het dossier geen bewijs naar voren komt dat verdachte samen met ‘ene [naam 1] ’ de facturen heeft doen vervalsen in die zin dat er sprake is geweest van een dusdanige nauwe en bewuste samenwerking, zal de rechtbank verdachte ook bij dit feit vrijspreken van medeplegen.
4.4
De bewezenverklaring
De rechtbank acht op grond van de opgegeven bewijsmiddelen waarin zijn vervat de redengevende feiten en omstandigheden waarop de bewezenverklaring steunt wettig en overtuigend bewezen dat verdachte de ten laste gelegde feiten heeft begaan, met dien verstande dat:
feit 1
hij in de periode van 15 april 2014 tot en met 30 juli 2019 in Nederland telkens opzettelijk een bij de Belastingwet voorziene aangifte, als bedoeld in de Algemene wet inzake rijksbelastingen, te weten een (digitale) aangiften voor de omzetbelasting ten name gesteld van [verdachte] (handelend onder [bedrijf 3] ) over de tijdvakken over:
- het 1e kwartaal 2014 tot en met het 4e kwartaal 2014 en
- het 1e kwartaal 2015 tot en met het 4e kwartaal 2015 en
- het 1e kwartaal 2016 tot en met het 4e kwartaal 2016 en
- het 1e kwartaal 2017 tot en met het 4e kwartaal 2017 en
- het 1e kwartaal 2018 tot en met het 4e kwartaal 2018 en
- het 1e kwartaal 2019 tot en met het 2e kwartaal 2019;
onjuist en/of onvolledig heeft gedaan bij de Inspecteur der belastingen/Belastingdienst Apeldoorn, immers heeft verdachte (handelend onder [bedrijf 3] ) telkens op/in de ingediende aangiften een onjuist bedrag aan verschuldigde omzetbelasting opgegeven, terwijl dat feit er telkens toe strekte dat te weinig belasting werd geheven;
feit 2
hij in of omstreeks de periode van 2 november 2016 tot en met 13 juli 2020 in Nederland, meerdere geschriften die bestemd zijn om tot bewijs van enig feit te dienen, te weten (onder meer):
- een factuur, met kenmerk [kenmerk 1] , gedateerd op 2 november 2016, en
- een factuur, met kenmerk [kenmerk 2] , gedateerd op 26 maart 2018 en
- een factuur, met kenmerk [kenmerk 3] , gedateerd op 17 juli 2018 en
- een factuur, met kenmerk [kenmerk 4] , gedateerd op 18 september 2018 en
- een factuur, met kenmerk [kenmerk 5] , gedateerd op 9 juni 2019;
heeft doen vervalsen, met telkens het oogmerk om het als echt en onvervalst te gebruiken, bestaande de vervalsing hierin dat telkens in strijd met de waarheid die facturen niet zijn opgemaakt door [bedrijf 1] B.V. en/of [bedrijf 2] B.V.
De rechtbank acht niet bewezen wat aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd, zodat zij hem daarvan zal vrijspreken.
Indien in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze verbeterd in de bewezenverklaring. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.