1.1
De rechtbank verwijst voor de feiten en de geschilpunten naar haar overwegingen in de tussenuitspraak van 20 mei 2020. Daaruit blijkt dat de rechtbank een prejudiciële vraag heeft gesteld omdat zij zich afvroeg of door het feit dat bij de vaststelling van de gedurende de vakantie met behoud van loon uit te keren bezoldiging rekening wordt gehouden met de vermindering van het loon wegens arbeidsongeschiktheid, afbreuk wordt gedaan aan het recht van eiser op jaarlijkse vakantie met behoud van loon.
Deze uitspraak bouwt voort op die tussenuitspraak.
1.2
In de tussenuitspraak van 20 mei 2020 heeft de rechtbank de navolgende prejudiciële vraag gesteld aan het Hof van Justitie:
“Moet artikel 7, eerste lid, van Richtlijn 2003/88-EG van het Europees Parlement en de Raad van 4 november 2003 betreffende een aantal aspecten van de organisatie van de arbeidstijd aldus worden uitgelegd dat de werknemer zijn loon, of een gedeelte daarvan, niet verliest vanwege het uitoefenen van zijn recht op de jaarlijkse vakantie? Of dient deze bepaling aldus te worden uitgelegd dat de werknemer zijn loon behoudt tijdens het uitoefenen van zijn recht op de jaarlijkse vakantie, ongeacht de oorzaak van het niet-werken tijdens vakantie?”
“Moet artikel 7, eerste lid, van Richtlijn 2003/88/EG van het Europees Parlement en de Raad van 4 november 2003 betreffende een aantal aspecten van de organisatie van de arbeidstijd aldus worden uitgelegd dat het in de weg staat aan nationale bepalingen of gebruiken volgens welke een werknemer met ziekteverlof bij het opnemen van zijn jaarlijkse vakantie zijn loon behoudt tot het niveau van zijn loon direct voorafgaand aan het opnemen van zijn vakantieverlof, ook als dit loon door de lange duur van zijn arbeidsongeschiktheid lager is dan het loon bij volledige arbeidsgeschiktheid?”
“Moet het recht van elke werknemer op jaarlijks betaald verlof op grond van artikel 7 van Richtlijn 2003/88/-EG van het Europees Parlement en de Raad van 4 november 2003 en op grond van vaste EU-rechtspraak, aldus worden uitgelegd dat het korten van dat loon gedurende vakantie tijdens arbeidsongeschiktheid daarmee in strijd is?”
1.3
Bij het aan deze uitspraak gehechte arrest van het Hof van Justitie van 9 december 2021, C-217/20, heeft het Hof van Justitie in antwoord op de gestelde prejudiciële vraag voor recht verklaard dat artikel 7, lid 1, van richtlijn 2003/88/EG van het Europees Parlement en de Raad van 4 november 2003 betreffende een aantal aspecten van de organisatie van de arbeidstijd, aldus moet worden uitgelegd dat het in de weg staat aan nationale bepalingen en gebruiken volgens welke bij de vaststelling van het loon dat een wegens ziekte arbeidsongeschikte werknemer tijdens zijn jaarlijkse vakantie met behoud van loon ontvangt, rekening wordt gehouden met de korting die als gevolg van zijn arbeidsongeschiktheid werd toegepast op het loon dat hij ontving in het arbeidstijdvak dat voorafging aan de aangevraagde vakantie.
Voor de daaraan ten grondslag liggende motivering verwijst de rechtbank naar punt 18 tot en met 41 van genoemd arrest.
2. Gelet op het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder eiser tijdens zijn vakantieverlof dat liep van 25 juli 2017 tot en met 17 augustus 2017, ten onrechte slechts 70% van zijn bezoldiging heeft betaald over de uren dat hij arbeidsongeschikt was verklaard.
3. Het beroep is daarom gegrond en de rechtbank vernietigt het bestreden besluit. De rechtbank herroept het primaire besluit. De rechtbank ziet aanleiding om zelf in de zaak te voorzien door te bepalen dat verweerder eiser over de onder 2 genoemde periode alsnog 100% van zijn bezoldiging uitbetaalt over de uren dat hij arbeidsongeschikt was verklaard.
4. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 2.438,50 (1 punt voor het indienen van een bezwaarschrift, met een waarde per punt van € 541,- en 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting en 0,5 punt voor het geven van een inhoudelijke reactie op de aan het Hof van Justitie te stellen prejudiciële vraag, met een waarde per punt van € 759,- en een wegingsfactor 1).
5. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt.