1. Bij een controle door een toezichthouder van de gemeente Losser is gebleken dat eiser in strijd met de bestemming en zonder omgevingsvergunning zonnepanelen had geplaatst op gronden met een agrarische bestemming.
Bij het bestreden besluit heeft het college het primaire besluit, overeenkomstig het advies van de commissie en onder verbetering van de motivering, gehandhaafd.
De reden van de weigering is er in gelegen dat de aanvraag in strijd is met de bestemming “Agrarisch 2” en verweerder geen gebruik wenst te maken van een van de afwijkingsmogelijkheden omdat verweerder een strikte scheiding van de woon- en de agrarische bestemming wil behouden en agrarische gronden nimmer uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening voor woondoeleinden wil laten gebruiken.
2. Niet in geschil is dat de plaatsing van de zonnepanelen op gronden met de bestemming “Agrarisch 2” in strijd met die bestemming is.
Eiser stelt echter dat de controlerende toezichthouder heeft aangegeven dat hij een omgevingsvergunning kon aanvragen. Tevens doet eiser een beroep op het gelijkheidsbeginsel omdat bij een buurman die zonder omgevingsvergunning een schuur had geplaatst, eveneens sprake was van illegale bebouwing die wel alsnog is gelegaliseerd.
3.1
De rechtbank stelt vast dat het perceel is gelegen in het bestemmingsplan “Buitengebied” en daarin de bestemming “Agrarisch 2” heeft. Op grond van het bepaalde in artikel 4.1 en 4.2.2 van het bestemmingsplan is het enkel mogelijk om de gronden te gebruiken ten dienste van de agrarische bestemming.
De zonnepanelen zijn geplaatst ten dienste van de naastgelegen bestemming “Wonen”.
Vanwege dit gebruik van gronden of bouwwerken in strijd met de bestemming is de aanvraag terecht mede aangemerkt als een verzoek om af te wijken van de voorschriften van het bestemmingsplan als bedoelt in artikel 2.12, tweede lid van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: Wabo).
3.2
De rechtbank stelt voorop dat de beslissing om met toepassing van artikel 2.12, tweede lid, van de Wabo een omgevingsvergunning te verlenen voor een activiteit die in strijd is met een bestemmingsplan een bevoegdheid is van verweerder. Gelet op de aanhef van artikel 2.12, eerste lid, van de Wabo, mag de activiteit niet in strijd zijn met een goede ruimtelijke ordening.
De rechter moet zich beperken tot de vraag of in dit geval verweerder in redelijkheid heeft kunnen besluiten de omgevingsvergunning niet te verlenen.
3.3
Artikel 2.12, tweede lid, van de Wabo bepaalt dat voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, de omgevingsvergunning slechts kan worden verleend indien de activiteit niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening en:
a. indien de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan of de beheersverordening:
1°. met toepassing van de in het bestemmingsplan of de beheersverordening opgenomen regels inzake afwijking,
2°. in de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen gevallen, of
3°. in overige gevallen, indien de motivering van het besluit een goede ruimtelijke onderbouwing bevat;
Ingevolge het tweede lid van artikel 2.12 van de Wabo kunnen bij of krachtens algemene maatregel van bestuur regels worden gesteld omtrent de inhoud van de ruimtelijke onderbouwing, bedoeld in het eerste lid, onder a, onder 3°.
3.3.1
Met betrekking tot het bepaalde in artikel 2.12, tweede lid, aanhef en onder a sub 1, van de Wabo, stelt de rechtbank vast dat verweerder zich eerder op het standpunt heeft gesteld dat op grond van artikel 4.3 onder e van het bestemmingsplan het bouwvlak dat is gesitueerd binnen de woonbestemming tot maximaal 10 meter mag worden uitgebreid over de bestemmingsgrens heen en binnen de aangrenzende agrarische bestemming, maar dat van die afwijkingsbevoegdheid nimmer gebruik is gemaakt. Ter zitting heeft verweerder terecht aangegeven dat deze afwijkingsmogelijkheid ten onrechte is benoemd en in het geheel niet van toepassing is omdat deze slechts ziet op gebouwen en overkappingen en niet op overige bouwwerken zoals daarvan bij de zonnepanelen sprake is.
Nu verweerder daarmee een nadere toereikende motivering aan het bestreden besluit ten grondslag heeft gelegd en eiser ter zitting voldoende gelegenheid heeft gehad om daar adequaat op te kunnen reageren, ziet de rechtbank aanleiding dit geconstateerde motiveringsgebrek met toepassing van artikel 6:22 van de Awb te passeren. De rechtbank is namelijk van oordeel dat eiser door het motiveringsgebrek niet in zijn belang wordt geschaad en herstel van dit gebrek niet kan leiden tot een andere uitkomst. Wel is er aanleiding om te bepalen dat verweerder het door eisers betaalde griffierecht aan hem dient te vergoeden.
3.3.2
Ten aanzien van de in artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a sub 3, van de Wabo bedoelde gevallen is wederom van belang of sprake is van een goede ruimtelijke onderbouwing.
In dat verband is de rechtbank van oordeel dat verweerder zich, zoals hiervoor is aangegeven, in redelijkheid op het standpunt kon stellen dat zij een strikte scheiding voorstaat van de woon- en agrarische bestemming en laatstgenoemde bestemming uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nimmer voor woondoeleinden wil laten gebruiken. Verweerder stelt voorts zich op het standpunt dat de zonnepanelen tot een onaanvaardbare afbreuk van het bebouwingsbeeld, de natuurlijke, landschappelijke en cultuurhistorische waarden zou leiden.
4. Voor zover eiser heeft aangeven dat hem door de toezichthouder zou zijn toegezegd dat hij een omgevingsvergunning kon aanvragen is de rechtbank van oordeel dat dit beroep op het vertrouwensbeginsel niet slaagt. Voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel is immers onder meer vereist dat eiser aannemelijk maakt dat van de zijde van de overheid toezeggingen of andere uitlatingen zijn gedaan of gedragingen zijn verricht waaruit hij in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs kon en mocht afleiden dat het bestuursorgaan in dit concrete geval gebruik zou maken van zijn bevoegdheid. In de enkele mededeling van de toezichthouder dat eiser een omgevingsvergunning kon aanvragen, zo die al zou zijn aangetoond, ziet de rechtbank
geen aan verweerder toe te rekenen toezegging dat de gevraagde omgevingsvergunning zou worden verleend.
5. Tenslotte oordeelt de rechtbank dat verweerder ten aanzien van het door eiser gedane beroep op het gelijkheidsbeginsel, afdoende heeft gemotiveerd dat hier, hoewel in beide gevallen sprake is van bebouwing in strijd met het bestemmingsplan, geen sprake is van gelijke gevallen. Zonnepanelen hebben immers een andere uitstraling dan een schuur, nog daargelaten dat voor de schuur in beginsel wel een omgevingsvergunning was verleend, maar deze in afwijking van die omgevingsvergunning niet binnen het bouwvlak was gerealiseerd.
6. Gelet op het vorenstaande is het beroep ongegrond.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.