2 De tenlastelegging
De verdenking komt er, kort en zakelijk weergegeven, op neer dat verdachte feitelijke leiding heeft gegeven aan het door [medeverdacht bedrijf] B.V. maken van een gewoonte van:
feit 1: het niet doen van cliëntenonderzoek bij de ontvangst van contante geldbedragen boven de meldgrens (verplicht op grond van artikel 3 van de Wet ter voorkoming van witwassen en financieren van terrorisme (hierna:Wwft));
feit 2: het niet melden van ongebruikelijke transacties boven de meldgrens (verplicht op grond van artikel 16 Wwft).
Voluit luidt de tenlastelegging aan verdachte, dat:
1
[medeverdacht bedrijf] B.V. in de periode van 1 juni 2016 tot en met 21 juni 2019 te Sint-Maartensdijk
(gemeente Tholen) , althans elders in Nederland,
tezamen en in vereniging met een of meer natuurlijke personen en/of rechtspersonen, althans
alleen,
(telkens) als beroeps- of bedrijfsmatig handelende verkoper van goederen (te weten landbouwproducten), voor zover betaling van deze goederen in contanten plaatsvindt voor een bedrag van (tot 25 juli 2018) 15.000,- euro of meer en/of (vanaf 25 juli 2018)
10.000,- euro of meer,
een gewoonte heeft gemaakt van het opzettelijk in strijd met de verplichting geformuleerd in artikel 3 Wet ter voorkoming van witwassen en financieren van terrorisme, geen cliëntenonderzoek te verrichten naar de cliënten [naam 1] en/of [naam 2] , [naam 3] ,
[naam 4] , [naam 5] , [naam 15] , [naam 16] , [naam 7] , [naam 8] , [naam 9] , [naam 10] , [naam 11] , [naam 12] en/of [naam 13]
door in genoemde periode en met dat opzet
(telkens) niet of onvoldoende
- deze cliënten te identificeren en hun identiteit te verifiëren;
- de uiteindelijke belanghebbende van deze cliënten te identificeren en maatregelen te nemen om hun identiteit te verifiëren en/of inzicht te krijgen in de eigendoms- en zeggenschapsstructuur van deze cliënten;
- controle uit te oefenen op de transacties verricht namens deze cliënten (door geen onderzoek te doen naar de bron van de middelen gebruikt bij de transacties);
- vast te stellen of de personen die deze cliënten vertegenwoordigen (de geldlopers/koeriers) daartoe bevoegd zijn;
- de vertegenwoordigers van deze cliënten (de geldlopers/koeriers) te identificeren en hun identiteit te verifiëren;
tot het plegen van welk(e) boven omschreven strafbare feit(en) verdachte (telkens) opdracht heeft gegeven, dan wel aan welke bovenomschreven verboden gedraging(en) verdachte feitelijke leiding heeft gegeven;
2
[medeverdacht bedrijf] B.V. in de periode van 1 juni 2016 tot en met 21 juni 2019 te Sint-Maartensdijk
(gemeente Tholen), althans elders in Nederland,
tezamen en in vereniging met een of meer natuurlijke personen en/of rechtspersonen, althans
alleen,
(telkens) als beroeps- of bedrijfsmatig handelende verkoper van goederen (te weten landbouwproducten), voor zover betaling van deze goederen in contanten plaatsvindt voor een bedrag van (tot 25 juli 2018) 15.000,- euro of meer en/of (vanaf 25 juli 2018) 10.000,- euro of meer,
een gewoonte heeft gemaakt van het opzettelijk in strijd met de verplichting, geformuleerd in
artikel 16 Wet ter voorkoming van witwassen en financieren van terrorisme, verrichte
ongebruikelijk transacties, niet onverwijld nadat het ongebruikelijke karakter van deze transacties bekend is geworden te melden aan de Financiêle inlichtingen eenheid, door in genoemde periode met dat opzet een groot aantal contanten betalingen met een totaalbedrag 5.631.595,00 euro niet als ongebruikelijke transacties bij de FIU te melden,
tot het plegen van welk(e) boven omschreven strafbare feit(en) verdachte (telkens) opdracht heeft gegeven, dan wel aan welke bovenomschreven verboden gedraging(en) verdachte feitelijke leiding heeft gegeven.
3 De voorvragen
De rechtbank heeft vastgesteld dat de dagvaarding geldig is, dat zij bevoegd is tot kennisneming van deze zaak, dat de officier van justitie ontvankelijk is in de vervolging en dat er geen redenen zijn voor schorsing van de vervolging.
4.1
Inleiding
De volgende feiten en omstandigheden, die ook de leesbaarheid van het vonnis dienen, hebben niet ter discussie gestaan.
[medeverdacht bedrijf] B.V. is een handelsonderneming die voornamelijk handelt in uien en deze wereldwijd exporteert.2
In de ten laste gelegde periode (1 juni 2016 tot en met 21 juni 2019) hebben er een aantal directiewisselingen plaatsgevonden. Deze blijken uit het proces-verbaal3, zijn door de verdediging in haar brief van 24 november 2022 naar voren gebracht en tijdens het onderzoek ter terechtzitting besproken.
Tot respectievelijk april 2017 en juni/juli 2017 voerden [verdachte] (hierna: [verdachte] ) en [medeverdachte 1] (hierna: [medeverdachte 1] ) de directie van [medeverdacht bedrijf] . Via een eigen holding waren beiden bestuurder. Van april 2017 tot juni 2019 hebben [medeverdachte 2] (hierna: [medeverdachte 2] ) en [medeverdachte 3] (hierna: [medeverdachte 3] ) de dagelijkse leiding gevoerd, beiden via een eigen holding. Zij waren daartoe gevolmachtigd. Vanaf
27 december 2017 is dat geformaliseerd. Sinds juni 2019 voerden [naam 14] (hierna: [naam 14] ) en de hiervoor genoemde [medeverdachte 1] de dagelijkse leiding van [medeverdacht bedrijf] , beiden via een eigen holding. Uit het proces-verbaal blijkt verder dat [verdachte] en [medeverdachte 1] ook na april en juni/juli 2017 betrokken zijn gebleven bij [medeverdacht bedrijf] . Zo heeft bijvoorbeeld [medeverdachte 3] hierover verklaard: ‘ze waren nog wel betrokken bij het bedrijf als aandeelhouder. Het is een familiebedrijf, het is dus lastig een knip aan te geven waar hun betrokkenheid ophield’.4
West-Afrika is een belangrijke afzetmarkt voor [medeverdacht bedrijf] . Al van oudsher heeft [medeverdacht bedrijf] contante betalingen aangenomen van afnemers uit een aantal West-Afrikaanse landen waar het bancaire systeem het niet toelaat om giraal te betalen, aldus de verdediging. Die wijze van betaling kwam er bij een aantal klanten op neer dat door [medeverdacht bedrijf] uien werden geleverd en dat vervolgens een geldloper een contante betaling op de openstaande rekening kwam doen bij [medeverdacht bedrijf] .
4.2
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie acht de ten laste gelegde feiten wettig en overtuigend bewezen.
4.3
Het standpunt van de verdediging
Wat betreft feit 1 heeft de verdediging primair betoogd dat [medeverdacht bedrijf] in materiële zin wel heeft voldaan aan de verplichting van de Wwft, omdat verdachte (en de medeverdachten) de klanten persoonlijk kenden en hen met regelmaat bezochten. Daarom dient verdachte van dit feit te worden vrijgesproken. Subsidiair dient verdachte (partieel) te worden vrijgesproken voor de periode voorafgaand aan 25 juli 2018, vanwege de wijziging in regelgeving met ingang van die datum. Meer subsidiair heeft de verdediging betoogd dat het huidige juridisch kader tot een onrechtvaardige uitkomst voor verdachte leidt. Er was geen kwade intentie, maar continuering van een al langer bestaande praktijk. De rechtbank wordt verzocht tot een oordeel te komen dat recht doet aan de feiten en omstandigheden in deze zaak.
Wat betreft feit 2 heeft de verdediging primair betoogd dat er geen sprake was van een meldplicht, omdat verdachte geen aanleiding had om te vermoeden dat het een ongebruikelijke transactie was. Subsidiair heeft de verdediging betoogd dat verdachte hiervan geen verwijt kan worden gemaakt. Meer subsidiair is sprake van verontschuldigbare rechtsdwaling, omdat verdachte ten tijde van het begaan van het feit in de overtuiging verkeerde dat de gedraging niet ongeoorloofd was. Vanwege afwezigheid van alle schuld (AVAS) dient hij daarom te worden ontslagen van alle rechtsvervolging.
4.4
Het oordeel van de rechtbank
4.4.1.
Toepasselijkheid Wwft
De rechtbank stelt vast dat [medeverdacht bedrijf] als handelsonderneming een ‘bedrijfsmatig handelende verkoper van goederen’ is, en daarom als ‘instelling’ in de zin van artikel 1 lid 1 onder 1 sub 15 Wwft (tot 25 juli 2018) en artikel 1a lid 4 onder i Wwft (vanaf 25 juli 2018) kan worden aangemerkt, voor zover contante betaling plaatsvindt boven een bepaald bedrag. Per 25 juli 2018 is die grens van het contant ontvangen bedrag (hierna: ‘de meldgrens’) van € 15.000,-- of meer verlaagd naar € 10.000,-- of meer. In dat geval zijn de bepalingen uit de Wwft van toepassing.
De Wwft vormt ordeningswetgeving. Voor het bepalen of iemand opzettelijk heeft gehandeld, is ‘kleurloos opzet’ voldoende: het opzet hoeft niet gericht te zijn op het niet naleven van de in de tenlastelegging bedoelde wettelijke verplichtingen. Kennis over wat wel en niet mag (dus wat in strijd is met de voorschriften, en daarom wederrechtelijk is) wordt in het bijzonder strafrecht verondersteld. Zo zal degene die grote contante geldbedragen ontvangt zich moeten oriënteren op de daarvoor geldende voorschriften.
4.4.2
Cliënten
In de ten laste gelegde periode heeft [medeverdacht bedrijf] contante betalingen boven de hiervoor genoemde meldgrens ontvangen van verschillende cliënten. Dit betreft de veertien in de tenlastelegging genoemde cliënten:5
- -
[naam 1]
- -
[naam 2]
- -
[naam 3]
- -
[naam 4]
- -
[naam 5]
- -
[naam 15]
- -
[naam 16]
- -
[naam 7]
- -
[naam 8]
- -
[naam 9]
- -
[naam 10]
- -
[naam 11]
- -
[naam 12]
- -
[naam 13]
4.4.3
Feit 1
Als feit 1 wordt verdachte verweten dat [medeverdacht bedrijf] in strijd met de verplichting van artikel 3 Wwft heeft gehandeld (waaraan verdachte feitelijke leiding heeft gegeven). Volgens artikel 3 lid 1 Wwft diende [medeverdacht bedrijf] een cliëntenonderzoek te verrichten wanneer sprake is van een contante betaling hoger dan de meldgrens. Uit dit artikel (onder meer lid 2 sub d) volgt dat dit een voortdurende verplichting is. Dat impliceert een (periodiek) toetsingsmoment en het actueel houden van de informatie die beschikbaar is over de cliënt.
Uit artikel 3 lid 2 Wwft volgt – kort samengevat – dat het cliëntenonderzoek de instelling in staat moet stellen om:
- deze cliënten te identificeren en hun identiteit te verifiëren (sub A);
- de uiteindelijke belanghebbende van deze cliënten te identificeren en maatregelen te nemen om hun identiteit te verifiëren en/of inzicht te krijgen in de eigendoms- en zeggenschapsstructuur van deze cliënten (sub B);
- controle uit te oefenen op de transacties verricht namens deze cliënten (sub D);
- vast te stellen of de personen die deze cliënten vertegenwoordigen daartoe bevoegd zijn (sub E);
- de vertegenwoordigers van deze cliënten te identificeren en hun identiteit te verifiëren (sub F).
Uit wat hiervoor bij 4.4.2 is vastgesteld, blijkt dat [medeverdacht bedrijf] in de ten laste gelegde periode van de veertien in de tenlastelegging genoemde cliënten contante betalingen heeft ontvangen die hoger zijn dan de meldgrens.
Uit het dossier blijkt dat [medeverdacht bedrijf] geen cliëntenonderzoek heeft verricht. [medeverdachte 1] heeft verklaard dat naar de op de tenlastelegging vermelde cliënten geen onderzoek is gedaan.6 [naam 14] heeft verklaard: ‘we hebben geen dossiers van de klanten, voor zover ik weet hebben we niets vastgelegd van de klanten’,7 en ook [medeverdachte 3] heeft verklaard dat voor alle veertien bedrijven ‘niet dat hij weet’ onderzoek is gedaan of een klantendossier is opgemaakt.8
Ook blijkt uit het proces-verbaal dat geen onderzoek is gedaan naar de herkomst van het geld en dat geen onderzoek is gedaan naar de geldlopers, die in juridische zin als vertegenwoordigers van de cliënten kunnen worden aangemerkt. Zo heeft [verdachte] op de vraag of de geldlopers zich moesten identificeren geantwoord dat dat niet zo is.9 Hij heeft verder verklaard dat hij geen onderzoek heeft gedaan naar de geldlopers10 en dat de bevoegdheid van de geldloper om te handelen namens de cliënt niet werd gecontroleerd.11 Ook werd geen onderzoek gedaan naar de herkomst van het contante geld dat bij [medeverdacht bedrijf] werd afgegeven.12
[medeverdachte 2] heeft verklaard dat de geldloper geld kwam brengen, maar dat hij verder niets van de geldlopers wist.13 Ook [medeverdachte 1] heeft verteld dat de geldlopers zich niet hoefden te identificeren.14 Hij heeft geldlopers niet gevraagd zich te identificeren, geen onderzoek naar hen gedaan15 en bij zijn weten werd niet gecontroleerd of de geldlopers bevoegd waren namens de cliënt te handelen.16 Ook [medeverdachte 3] heeft verklaard dat de geldlopers zich niet hoefden te identificeren17 en dat hij niet weet wat de herkomst van het contante geld is.18
Gelet op voorgaande bewijsmiddelen is de rechtbank van oordeel dat wettig en overtuigend kan worden bewezen dat [medeverdacht bedrijf] in de ten laste gelegde periode in strijd met artikel 3 Wwft geen cliëntenonderzoek heeft verricht bij contante betalingen boven de meldgrens.
Dat [medeverdacht bedrijf] de klanten al lange tijd kende en dat de klanten in die periode ook zijn bezocht door of namens [medeverdacht bedrijf] doet daar niet aan af, omdat die omstandigheden [medeverdacht bedrijf] niet in staat heeft gesteld te voldoen aan de hiervoor genoemde verplichtingen van artikel 3 lid 2 Wwft. Het primaire verweer van de verdediging wordt daarom verworpen.
Verder overweegt dat rechtbank dat de formulering van de bepalingen in de Wwft in de ten laste gelegde periode vier keer zijn gewijzigd, in het bijzonder per 25 juli 2018, maar dat de voortdurende verplichting tot cliëntenonderzoek op zichzelf in die periode steeds ongewijzigd is gebleven. Ook het subsidiaire verweer van de verdediging wordt om die reden verworpen. Wat meer subsidiair door de verdediging is aangevoerd kan niet worden aangemerkt als een standpunt dat duidelijk is en voorzien is van een ondubbelzinnige (bewijs)conclusie. De rechtbank zal het meenemen bij haar overwegingen over de strafmaat.
4.4.4
Feit 2
Als feit 2 wordt verdachte verweten dat [medeverdacht bedrijf] in strijd met de verplichting van artikel 16 Wwft heeft gehandeld (waaraan verdachte feitelijke leiding heeft gegeven). Volgens artikel 16 lid 1 Wwft diende [medeverdacht bedrijf] een verrichte of voorgenomen ongebruikelijke transactie (boven de meldgrens) onverwijld te melden, nadat het ongebruikelijke karakter van de transactie bekend is geworden. Het ‘ongebruikelijke’ kan zowel zien op het contant betalen, als op de wijze waarop contant wordt betaald.
Om te bepalen of sprake is van een ongebruikelijke transactie zijn op grond van artikel 15 Wwft bij algemene maatregel van bestuur objectieve en subjectieve indicatoren vastgesteld. Een objectieve indicator was in dit geval niet aan de orde. Bij subjectieve indicatoren gaat het om gevallen waarin de instelling vermoedt of dient te vermoeden dat een transactie ongebruikelijk is. Deze beschreven indicatoren zijn een hulpmiddel en zijn niet uitputtend. In de praktijk zullen zich dan ook andere situaties kunnen voordoen waarin een vermoeden ontstaat dat een transactie ongebruikelijk is.
Over de transacties blijkt het volgende uit het proces-verbaal. [verdachte] heeft verklaard19 dat de geldlopers niet met een bepaalde regelmaat kwamen. En soms kwam een geldloper voor één klant, soms voor meerdere klanten. De geldlopers kwamen naar eigen zeggen uit Nederland, Frankrijk en België. Op de vraag hoe het geld werd afgeleverd, heeft [verdachte] geantwoord: ‘in sporttassen en plastic zakken, soms in schoenendoosjes’.20 [medeverdachte 2] heeft verklaard dat het geld vaak werd afgeleverd in een plastic tas: ‘gemiddeld was het tussen de € 20.000 en € 100.000’.21 Vooraf wisten zij niet welk geldbedrag zou worden gebracht: ‘vaak werd dat door de klant aangegeven’.22 [medeverdachte 3] heeft verklaard dat de geldlopers daarbij niet verder kwamen dan de hal.23
Onder andere uit de verklaring van [medeverdachte 1] volgt dat de betalingen niet altijd
1-op-1 bij een factuur pasten, maar “op rekening waren”: wanneer het ontvangen contante geld op de rekening van [medeverdacht bedrijf] werd gestort, werd het van de openstaande debiteurenrekening van de cliënt afgeboekt.24 Hij weet niet of de geldlopers uit Frankrijk of België kwamen, meestal praatten ze Frans.25
Uit het dossier blijkt verder dat op 9 december 2016 350 biljetten van € 500,-- zijn gestort, met een totaalbedrag van € 175.000,--.26 De omschrijving is ‘ [naam 1] ’, een klant van [medeverdacht bedrijf] .
De rechtbank stelt op grond van het voorgaande vast dat sprake was van betalingen van grote contante geldbedragen. De betaling die is voorafgegaan aan de storting op 9 december 2016 bestond uit 350 biljetten van € 500,--. De contante betalingen hielden niet 1-op-1 verband met een factuur of levering, maar de cliënt bepaalde de hoogte van de betaling. Het geld werd steeds in de hal bij [medeverdacht bedrijf] afgeleverd in tassen of schoenendozen, door geldlopers wiens identiteit bij [medeverdacht bedrijf] niet bekend was. Verder heeft niemand van de directie zich afgevraagd hoe geld vanuit Mauritanië (waar de munteenheid de Mauritaanse ouguiya is) naar Nederland werd overgebracht. Mauritanië is een land dat door Transparency International is aangemerkt als een land met verhoogde corruptierisico’s.27
De rechtbank is van oordeel dat onder die omstandigheden sprake is van ongebruikelijke transacties die door [medeverdacht bedrijf] gemeld hadden moeten worden. Deze betalingen houden bovendien verband met de door de bank als ongebruikelijk gemelde geldstortingen door [medeverdacht bedrijf] (vanwege de hoge contante stortingen en ontvangsten van gelden van niet-verifieerbare partijen uit verhoogd- en hoog risicolanden)28 en de meldingen van de accountant van [medeverdacht bedrijf]29 (grote betalingen (‘5 a 6 keer per maand van 50.000 tot 200.000 per keer’) door een onbekende derde).
Gelet op voorgaande bewijsmiddelen is de rechtbank van oordeel dat wettig en overtuigend kan worden bewezen dat [medeverdacht bedrijf] in de ten laste gelegde periode in strijd met artikel 16 Wwft ongebruikelijke transacties niet heeft gemeld.
De rechtbank overweegt dat de in de tenlastelegging vermelde klanten in de periode van
1 juni 2016 tot 3 juli 2019 in totaal 110 keer een contante betaling hebben gedaan, tot een totaalbedrag van € 5.631.595,--. Ter terechtzitting hebben de verdachten desgevraagd verklaard dat het ten laste gelegde totaalbedrag door hen niet betwist wordt. Op basis daarvan stelt de rechtbank vast en acht wettig en overtuigend bewezen dat [medeverdacht bedrijf] in de ten laste gelegde periode een totaalbedrag van € 5.631.595,-- contant heeft ontvangen.
Het primair, subsidiair en meer subsidiair ingenomen standpunt wordt weerlegd met de hiervoor genoemde bewijsmiddelen en bewijsoverwegingen. Deze verweren worden daarom niet nader besproken.
4.4.5
Opzet
Zoals hiervoor onder 4.4.1 is overwogen, vormt de Wwft ordeningswetgeving. Voor het bepalen of iemand opzettelijk heeft gehandeld, is ‘kleurloos opzet’ voldoende. Vereist is dat [medeverdacht bedrijf] opzettelijk geen cliëntenonderzoek heeft gedaan bij ontvangst van een contante betaling boven de meldgrens (feit 1) en geen melding heeft gedaan van een ongebruikelijke contante betaling boven de meldgrens (feit 2). De rechtbank acht opzet in dit geval wettig en overtuigend bewezen. Uit de verklaringen van verdachte en de medeverdachten, maar ook uit accountantsverslagen30 en de getuigenverklaring van [getuige] ,31 blijkt dat het cliëntonderzoek en de meldplicht binnen [medeverdacht bedrijf] herhaaldelijk onderwerp van overleg zijn geweest en dat keer op keer bewust de keuze is gemaakt om geen cliëntonderzoek te doen en geen melding te maken van ongebruikelijke transacties. [medeverdacht bedrijf] concludeerde dat dat niet nodig was, omdat de cliënten bij haar bekend waren en de transacties in haar visie niet ongebruikelijk waren. Zoals hiervoor overwogen was deze conclusie van [medeverdacht bedrijf] onjuist. Met de tot een onjuiste conclusie leidende afweging heeft [medeverdacht bedrijf] echter wel bewust in de zin van “willens en wetens” gehandeld en daarmee in juridische zin opzettelijk nagelaten cliëntenderzoeken te doen en melding te maken van ongebruikelijke transacties bij contante betalingen boven de meldgrens. Zoals hiervoor overwogen hoeft het opzet niet gericht te zijn op het overtreden van bepalingen in de Wwft. (zie bijv. ECLI:NL:HR:2018:782). Verdachte hoeft zich dus niet bewust te zijn geweest dat hij wederrechtelijk handelde.
4.4.6
Toerekening aan [medeverdacht bedrijf]
Op grond van artikel 51 Sr kunnen strafbare feiten worden begaan door een rechtspersoon. Hiertoe is van belang of de verboden gedraging in redelijkheid aan de rechtspersoon kan worden toegerekend. Het antwoord op deze vraag hangt af van de concrete omstandigheden van het geval, waartoe mede behoort de aard van de (verboden) gedraging. Een belangrijk oriëntatiepunt daarbij is of de gedraging heeft plaatsgevonden dan wel is verricht in de sfeer van de rechtspersoon. Van een gedraging in de sfeer van de rechtspersoon kan sprake zijn wanneer zich een of meer van de hierna volgende omstandigheden voordoen, zo bepaalde de Hoge Raad in het Drijfmest-arrest (HR 21 oktober 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF7938): het gaat om een handelen of nalaten van iemand die hetzij uit hoofde van een dienstbetrekking hetzij uit andere hoofde werkzaam is ten behoeve van de rechtspersoon;
1. de gedraging past in de normale bedrijfsvoering van de rechtspersoon;
2. de gedraging is de rechtspersoon dienstig geweest in het door hem uitgeoefende bedrijf;
3. de rechtspersoon vermocht erover te beschikken of de gedraging al dan niet zou plaatsvinden en zodanig of vergelijkbaar gedrag blijkens de feitelijke gang van zaken door de rechtspersoon aanvaard of placht te worden aanvaard. Onder aanvaarden is mede begrepen het niet betrachten van de zorg die in redelijkheid van de rechtspersoon kan worden gevergd met het oog op de voorkoming van de gedraging.
Het nalaten van het verrichten van cliëntenonderzoek en het niet melden van ongebruikelijke transacties valt binnen de normale bedrijfsvoering van [medeverdacht bedrijf] . Daarnaast vermocht [medeverdacht bedrijf] erover te beschikken of die gedragingen al dan niet plaatsvonden. Deze gedragingen zijn telkens gepleegd in de sfeer van de rechtspersoon en kunnen in redelijkheid aan [medeverdacht bedrijf] worden toegerekend.
4.4.7
Feitelijke leidinggevende
Uit de inhoud van de bewijsmiddelen kan worden afgeleid dat verdachte in de ten laste gelegde periode (mede) verantwoordelijk is geweest voor de dagelijkse bedrijfsvoering van [medeverdacht bedrijf] . Dat heeft tijdens de zitting ook niet ter discussie gestaan. Dat hij als feitelijke leidinggevende kan worden aangemerkt, acht de rechtbank daarom wettig en overtuigend bewezen.
4.4.8
Gewoonte
In de ten laste gelegde periode zijn ten minste 110 contante betalingen boven de meldgrens gedaan. Gezien het aantal betalingen, de regelmaat ervan en het tijdsbestek waarbinnen deze zijn gedaan, is de rechtbank van oordeel dat [medeverdacht bedrijf] een gewoonte heeft gemaakt van het niet doen van een cliëntenonderzoek bij ontvangst van een contante betaling boven de meldgrens (feit 1) en het niet doen van meldingen bij ongebruikelijke contante ontvangsten boven de meldgrens (feit 2).
4.4.9
Medeplegen
Niet is gebleken dat [medeverdacht bedrijf] de verboden gedragingen in nauwe en bewuste samenwerking met een ander of anderen heeft gepleegd, zoals ten laste is gelegd. Hiervoor biedt het proces-verbaal onvoldoende aanknopingspunten. Van dit deel van de tenlastelegging zal de rechtbank verdachte daarom vrijspreken.
4.5
De bewezenverklaring
De rechtbank acht op grond van de opgegeven bewijsmiddelen, waarin zijn vervat de redengevende feiten en omstandigheden waarop de bewezenverklaring steunt, wettig en overtuigend bewezen dat verdachte de ten laste gelegde feiten heeft begaan, met dien verstande dat:
1
[medeverdacht bedrijf] B.V. in de periode van 1 juni 2016 tot en met 21 juni 2019 in Nederland,
als beroeps- of bedrijfsmatig handelende verkoper van goederen (te weten landbouwproducten), voor zover betaling van deze goederen in contanten plaatsvindt voor een bedrag van (tot 25 juli 2018) 15.000,- euro of meer of (vanaf 25 juli 2018)
10.000,- euro of meer,
een gewoonte heeft gemaakt van het opzettelijk in strijd met de verplichting geformuleerd in artikel 3 Wet ter voorkoming van witwassen en financieren van terrorisme, geen cliëntenonderzoek te verrichten naar de cliënten [naam 1] en/of [naam 2] , [naam 3] ,
[naam 4] , [naam 5] , [naam 15] , [naam 16] , [naam 7] , [naam 8] , [naam 9] , [naam 10] , [naam 11] , [naam 12] en/of [naam 13]
door in genoemde periode en met dat opzet
telkens) niet of onvoldoende
- deze cliënten te identificeren en hun identiteit te verifiëren;
- de uiteindelijke belanghebbende van deze cliënten te identificeren en maatregelen te nemen om hun identiteit te verifiëren en/of inzicht te krijgen in de eigendoms- en zeggenschapsstructuur van deze cliënten;
- controle uit te oefenen op de transacties verricht namens deze cliënten (door geen onderzoek te doen naar de bron van de middelen gebruikt bij de transacties);
- vast te stellen of de personen die deze cliënten vertegenwoordigen (de geldlopers) daartoe bevoegd zijn;
- de vertegenwoordigers van deze cliënten (de geldlopers) te identificeren en hun identiteit te verifiëren;
aan welke bovenomschreven verboden gedraging verdachte feitelijke leiding heeft gegeven;
2
[medeverdacht bedrijf] B.V. in de periode van 1 juni 2016 tot en met 21 juni 2019 in Nederland,
als beroeps- of bedrijfsmatig handelende verkoper van goederen (te weten landbouwproducten), voor zover betaling van deze goederen in contanten plaatsvindt voor een bedrag van (tot 25 juli 2018) 15.000,- euro of meer of (vanaf 25 juli 2018) 10.000,- euro of meer,
een gewoonte heeft gemaakt van het opzettelijk in strijd met de verplichting, geformuleerd in
artikel 16 Wet ter voorkoming van witwassen en financieren van terrorisme, verrichte
ongebruikelijk transacties, niet onverwijld nadat het ongebruikelijke karakter van deze transacties bekend is geworden te melden aan de Financiële inlichtingen eenheid, door in genoemde periode met dat opzet een groot aantal contanten betalingen met een totaalbedrag 5.631.595,00 euro niet als ongebruikelijke transacties bij de FIU te melden,
aan welke bovenomschreven verboden gedraging verdachte feitelijke leiding heeft gegeven.
De rechtbank acht niet bewezen wat aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd, zodat zij hem daarvan zal vrijspreken.
De in de tenlastelegging voorkomende taal- en/of schrijffouten zijn verbeterd in de bewezenverklaring. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.
5 De strafbaarheid van het bewezen verklaarde
Het bewezen verklaarde is strafbaar gesteld in artikel 51 van het Wetboek van Strafrecht, de artikelen 1, 2 en 6 van de Wet Economische Delicten (WED) en de artikel 3 en 16 van de Wwft. Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de feiten uitsluiten. Het bewezen verklaarde levert op:
feit 1
het misdrijf:
feitelijke leiding geven aan opzettelijke overtreding van het voorschrift, gesteld bij artikel 3 van de Wet ter voorkoming van witwassen en financieren van terrorisme, begaan door een rechtspersoon, terwijl van het plegen van dat misdrijf een gewoonte wordt gemaakt;
feit 2
het misdrijf:
feitelijke leiding geven aan opzettelijke overtreding van het voorschrift, gesteld bij artikel 16 van de Wet ter voorkoming van witwassen en financieren van terrorisme, begaan door een rechtspersoon, terwijl van het plegen van dat misdrijf een gewoonte wordt gemaakt.
9 De beslissing
- verklaart bewezen dat verdachte het onder 1 en 2 ten laste gelegde heeft begaan, zoals hierboven omschreven;
- verklaart niet bewezen wat aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd en spreekt hem daarvan vrij;
- verklaart het bewezen verklaarde strafbaar;
- verklaart dat het bewezen verklaarde de volgende strafbare feiten oplevert:
feit 1
het misdrijf:
feitelijke leiding geven aan opzettelijke overtreding van het voorschrift, gesteld bij artikel 3 van de Wet ter voorkoming van witwassen en financieren van terrorisme, begaan door een rechtspersoon, terwijl van het plegen van dat misdrijf een gewoonte wordt gemaakt;
feit 2
het misdrijf:
feitelijke leiding geven aan opzettelijke overtreding van het voorschrift, gesteld bij artikel 16 van de Wet ter voorkoming van witwassen en financieren van terrorisme, begaan door een rechtspersoon, terwijl van het plegen van dat misdrijf een gewoonte wordt gemaakt;
- verklaart verdachte strafbaar voor het bewezen verklaarde;
- veroordeelt de verdachte tot betaling van een geldboete van € 22.500,-- (zegge: tweeëntwintig duizend vijfhonderd euro);
- beveelt dat bij niet volledige betaling en verhaal van de geldboete vervangende hechtenis zal worden toegepast voor de duur van 147 (honderdzevenenveertig) dagen.
Dit vonnis is gewezen door mr. M. Melaard, voorzitter, mr. C.J. Sangers-de Jong en mr. G.R. Stoeten, rechters, in tegenwoordigheid van mr. J.P. Ponsteen, griffier, en is in het openbaar uitgesproken op 12 december 2022.