Overwegingen
1. De voorzieningenrechter gaat op grond van het bepaalde in artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) na of er een voorlopige voorziening moet worden getroffen omdat de uitkomst in de bodemprocedure – hier de bezwaarprocedure (verder: de hoofdzaak) – niet kan worden afgewacht. Hij let daarbij op de belangen van partijen, waarbij hij een afweging moet maken tussen aan de ene kant het belang van de verzoekende partij dat zo snel mogelijk een voorziening wordt getroffen en aan de andere kant de belangen bij de onmiddellijke uitvoering van het bestreden besluit. Het oordeel van de voorzieningenrechter is niet bindend voor de rechtbank in een eventuele beroepsprocedure.
2. In artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is bepaald dat een belanghebbende degene is wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken. Verzoeker heeft in zijn verzoekschrift en aanvullende brieven gesteld, dat uit de bestreden vergunning gevolgen voortvloeien die negatieve effecten hebben op zijn persoonlijk welzijn, zijn woon – en leefklimaat en de instandhouding van natuur en milieu in zijn (directe) leefomgeving.
In het kader van het verzoek om een voorlopige voorziening houdt de voorzieningenrechter het er voor dat verzoeker met hetgeen hij hierover beweert mogelijke feitelijke gevolgen van enige betekenis zou kunnen ondervinden van de bestreden vergunning en daarom vooralsnog als belanghebbende in de zin van artikel 1:2 van de Awb kan worden aangemerkt.
3. Voor het treffen van een voorziening bestaat in het algemeen slechts aanleiding als op grond van de beschikbare gegevens moet worden geoordeeld dat – voor degene die om een voorlopige voorziening verzoekt – een uit een besluit voortvloeiend onomkeerbaar nadeel zonder die voorziening onevenredig is in verhouding tot het met dat besluit te dienen belang zodat de beslissing in de hoofdzaak niet kan worden afgewacht.
Ter zitting is gebleken, dat verzoeker op 20 februari 2023 over zijn bezwaar is gehoord door de Commissie voor de bezwaarschriften (verder: de Commissie) van verweerders gemeente. Naar verwachting van verweerder zal – met inachtneming van het advies van de Commissie – binnen circa 5 weken (in week 13 van 2023) de beslissing op verzoekers bezwaar tegen de bestreden vergunning kunnen worden genomen. Ter zitting is verder gebleken, dat de derde-partij met de realisering van de uitbreiding van haar scheepshallen weliswaar een start heeft gemaakt, maar ten tijde van de zitting nog bezig is met grondwerkzaamheden en het slaan van betonpalen, welke werkzaamheden als zodanig niet onomkeerbaar zijn. De uitbreiding van de scheepshallen zal in juli 2023 daadwerkelijk in gebruik worden genomen.
Gelet op het gegeven dat verweerders beslissing op verzoekers bezwaar binnen korte termijn kan worden verwacht, terwijl de werkzaamheden op de bouwlocatie nog niet als onomkeerbaar zijn aan te merken, concludeert de voorzieningenrechter dat geen sprake is van een situatie die noopt tot het onverwijld treffen van een voorlopige voorziening. Verzoeker kan verweerders beslissing op zijn bezwaar immers zonder onevenredig nadeel afwachten.
Evidente (on)rechtmatigheid
4. De voorzieningenrechter ziet – nu geen sprake is van een situatie van onverwijlde spoed – aanleiding om te beoordelen of de bestreden vergunning evident onrechtmatig is en in de hoofdzaak niet in stand zal kunnen blijven.
Naar het voorlopige oordeel van de voorzieningenrechter kan – gelet op de inhoud van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting – niet worden geconcludeerd dat de bestreden vergunning evident onrechtmatig is. De voorzieningenrechter overweegt daarover het volgende.
Verzoeker stelt zich in zijn verzoek- en bezwaarschrift – kort samengevat – op het standpunt, dat de bestreden vergunning op onjuiste gronden is verleend. Hij voert aan, dat verweerder de vergunningsaanvraag ten onrechte niet heeft beoordeeld volgens de voorschriften van de uitgebreide voorbereidingsprocedure (artikelen 3.10 tot en met 3.14 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht). Door niet voor die procedure te kiezen heeft verweerder de natuur- en milieueffecten van de vergunde uitbreiding van de scheepsbouwhallen bewust niet getoetst aan de daarvoor relevante wetgeving, de bestreden vergunning onbevoegd genomen en daarbij in strijd gehandeld met artikel 21 van de Grondwet.
De voorzieningenrechter stelt vast, dat verzoeker zijn stelling daar waar hij er op doelt
dat de uitbreiding van de scheepsbouwhallen mogelijk leidt tot een significante toename
van stikstofuitstoot welk effect niet toereikend is getoetst, ter zitting heeft laten vallen.
De voorzieningenrechter gaat daar dan ook aan voorbij.
De vraag of verweerder bij de bestreden vergunning ten onrechte niet de uitgebreide voorbereidingsprocedure heeft toegepast dient naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter ontkennend te worden beantwoord. Naar voorlopig oordeel
heeft verweerder voldoende beargumenteerd dat de reguliere procedure aangewezen
was. Verweerders standpunt dat er sprake is van een milieuneutrale wijziging is gebaseerd op
een advies van een deskundig milieuadviesbureau dat namens verweerder is getoetst door
de Omgevingsdienst IJsselland.
Op basis van het verhandelde ter zitting is niet evident dat de uitbreiding van de scheeps-hallen zal leiden tot een verhoging van de productie van het scheepsbouwbedrijf met toename van schadelijke stoffen voor de gezondheid en het woon- en leefklimaat van verzoeker en voor (de soorten in) het nabijgelegen N2000 gebied.
Verzoeker heeft ten aanzien van de door hem gestelde negatieve gevolgen voor natuur en milieu geen zodanig gegevens in het geding gebracht dat de conclusie kan worden getrokken dat de bestreden vergunning evident onrechtmatig is.
5. Uit hetgeen hiervoor is overwogen volgt dat het verzoek om een voorlopige voorziening moet worden afgewezen.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.