4.3.1
De redengevende feiten en omstandigheden (feiten 1 en 2)
De rechtbank stelt op basis van het dossier en van hetgeen ter terechtzitting is besproken de volgende feiten en omstandigheden vast.
Blijkens een uittreksel uit het Handelsregister van de Kamer van Koophandel is de eenmanszaak [bedrijf 1] opgericht op 16 september 2014 en is zij gevestigd aan de [adres] in [plaats]. De bedrijfsactiviteiten bestaan uit groothandel in voedings- en genotsmiddelen, dienstverlening voor vervoer over water, expediteurs, cargadoors, bevrachters en andere tussenpersonen in het goederenvervoer en groothandel in vis, schaal- en weekdieren. Daarnaast staat in het uittreksel beschreven dat de exploitatie van [bedrijf 1] bestaat uit de in- en verkoop van vis, groothandel in duty-free artikelen en overige consumentenartikelen, bevoorrading van vissersschepen voor wat betreft voedsel, brandstof en overige goederen alsmede het verlenen van diensten ten behoeve van het aanmeren, lossen en laden van schepen. Volgens de gegevens van de Kamer van Koophandel is verdachte eigenaar van de eenmanszaak.3
Op 9 januari 2021 is een aangifte omzetbelasting over het vierde kwartaal 2020 ten name van [bedrijf 1] ingediend. Op de aangifte is als omzet laag tarief een bedrag van € 245.657,00 aangegeven. Het bedrag aan verschuldigde omzetbelasting bedraagt volgens deze aangifte € 22.198,00. Daarnaast is in deze aangifte € 119.757,00 als voorbelasting aangegeven, waardoor een bedrag aan omzetbelasting van € 97.648,00 wordt teruggevraagd.4
De aangifte omzetbelasting vertoonde volgens de controleambtenaren van de Belastingdienst een afwijkend patroon ten opzichte van de eerder ingediende aangiften omzetbelasting. Immers, de aangegeven omzet in de aangifte omzetbelasting over het vierde kwartaal 2020 betrof € 245.657,00, terwijl in eerdere kwartalen van dat jaar de omzet varieerde van € 4.510,00 tot € 40.501,00. Daarnaast betrof de voorbelasting in de aangifte omzetbelasting over het vierde kwartaal 2020 € 119.757,00, terwijl deze in eerdere kwartalen varieerde van € 622,00 tot € 3.181,00.
Naar aanleiding hiervan heeft de Belastingdienst op 25 januari 2021 een boekenonderzoek omzetbelasting aangekondigd.5
Op 29 januari 2021 is een tweede aangifte omzetbelasting over het vierde kwartaal 2020 ingediend ten name van [bedrijf 1]. Deze aangifte is ingediend door [bedrijf 2]. Op de aangifte wordt als omzet laag tarief een bedrag van € 58.803,00 aangegeven. Het bedrag aan verschuldigde omzetbelasting bedraagt volgens deze aangifte € 7.483,00 Daarnaast is in deze aangifte € 8.341,00 als voorbelasting aangegeven, waardoor een bedrag aan omzetbelasting van € 858,00 wordt teruggevraagd.6
Aangezien de tweede aangifte omzetbelasting over het vierde kwartaal 2020 afwijkt van de initieel ingediende aangifte, heeft de heer Huisman, werkzaam als controleambtenaar bij de Belastingdienst, op 1 februari 2021 een brief aan verdachte verzonden waarin werd verzocht om de administratie over voornoemd kwartaal te overhandigen.7 Omdat er geen stukken werden aangeleverd, zijn de bankmutaties van de bankrekeningen van verdachte en de eenmanszaak opgevraagd. Uit de analyse van de inkomende geldstromen volgt dat er geen aansluiting kon worden gemaakt tussen de bankmutaties en de oorspronkelijk ingediende aangifte omzetbelasting over het vierde kwartaal 2020.
Daarnaast constateerde de Belastingdienst naar aanleiding van het boekenonderzoek verschillen tussen de ontvangsten via de bankrekeningen en de aangiften inkomstenbelasting over 2019 en 2020.
Op 26 augustus 2020 heeft de Belastingdienst een aangifte inkomstenbelasting over 2019 van verdachte ontvangen.8 De aangifte inkomstenbelasting over 2020 van verdachte is op
26 september 2021 ingediend.9
Uit onderzoek volgt dat een deel van de mutaties zichtbaar op de bankrekening [rekeningnummer] ten name van [bedrijf 1] zijn verwerkt in de administratie op basis waarvan de aangiften omzetbelasting en inkomstenbelasting over het jaar 2019 werden opgesteld. Op de privébankrekeningen van verdachte zijn echter ook inkomende geldstromen te zien voor een totaalbedrag van € 59.182,02. Deze inkomende geldstromen, afkomstig van Ierse ondernemingen, zijn niet opgenomen in de administratie van de eenmanszaak van verdachte en zijn ook niet in de aangifte inkomstenbelasting 2019 verwerkt.10 Ook in 2020 kwamen er op een privébankrekening van verdachte geldstromen binnen voor een totaalbedrag van € 54.328,05. Deze gelden zijn niet verantwoord in de aangifte inkomstenbelasting over 2020. Door de FIOD is berekend dat in de aangifte inkomstenbelasting over 2019 ten onrechte € 18.150,00 aan ontvangen inkomsten niet is aangegeven.11 In 2020 bedraagt het ontvangen inkomen dat niet is aangegeven in de aangifte inkomstenbelasting € 18.000.12
4.3.2
Overwegingen van de rechtbank
4.3.2.1 De onjuistheid van de aangifte omzetbelasting over het vierde kwartaal 2020
Uit de hiervoor weergegeven feiten en omstandigheden volgt dat op 9 januari 2021 een aangifte omzetbelasting over het vierde kwartaal 2020 ten name van [bedrijf 1] is ingediend bij de Belastingdienst. Op de aangifte is als omzet laag tarief een bedrag van € 245.657,00 aangegeven. Het bedrag aan verschuldigde omzetbelasting bedraagt volgens deze aangifte € 22.198,00. Daarnaast is in deze aangifte een bedrag van € 119.757,00 als voorbelasting aangegeven, waardoor een bedrag aan omzetbelasting van € 97.648,00 wordt teruggevraagd.
Uit analyse van de bankmutaties volgt dat er geen inkomende geldstromen aanwezig zijn die een omzet van € 245.657,00 kunnen verantwoorden.
Verdachte heeft tijdens zijn verhoor bij de FIOD, zakelijk weergegeven, verklaard dat de in de (eerste) aangifte omzetbelasting opgegeven gerealiseerde omzet over het vierde kwartaal 2020 onjuist is.13
Op grond van voornoemde feiten en omstandigheden en het hiervoor overwogene is de rechtbank van oordeel dat de aangifte omzetbelasting over het vierde kwartaal 2020 ten name van [bedrijf 1] onjuiste informatie bevat. Aangezien in de aangifte een hoger bedrag aan omzet is verantwoord dan in werkelijkheid het geval was, zijn in de aangifte een onjuist bedrag aan verschuldigde omzetbelasting en een onjuist bedrag aan voor aftrek in aanmerking komende omzetbelasting vermeld.
4.3.2.2 De betrokkenheid van verdachte
De rechtbank ziet zich voorts voor de vraag gesteld of het verdachte is geweest die de onjuiste aangifte omzetbelasting heeft ingediend dan wel heeft laten indienen bij de Belastingdienst.
Verdachte heeft verklaard dat hij de aangifte omzetbelasting over het vierde kwartaal 2020 niet heeft ingediend en dat hij niet weet wie dit wel heeft gedaan.14 De rechtbank acht deze verklaring ongeloofwaardig. Uit het dossier volgt dat de aangifte omzetbelasting op 9 januari 2021 is ingediend via de website van de Belastingdienst (de inlogpagina “Mijn Belastingdienst Zakelijk”) waarbij is ingelogd met behulp van de persoonlijke inloggegevens (DigiD) van verdachte.15 Verdachte heeft verder verklaard dat hij de inlogcodes nooit aan iemand anders heeft gegeven.16
De rechtbank concludeert, bij gebreke van enig (reëel) alternatief scenario, op basis van het voorgaande dat het niet anders kan zijn dan dat verdachte degene is geweest die opzettelijk de onjuiste aangifte omzetbelasting over het vierde kwartaal 2020 heeft ingediend bij de Belastingdienst, en dat hij dit opzettelijk heeft gedaan met als doel om de Belastingdienst te bewegen tot het ten onrechte uitkeren van een te hoog bedrag aan terug te vragen omzetbelasting. Immers, nu verdachte wist dat de aangegeven omzet niet strookte met de werkelijke omzet en uit niets blijkt dat sprake is van een onbewuste fout, moet hij worden geacht met opzet een onjuist omzetbedrag te hebben vermeld. Dit strekt ertoe dat te weinig belasting wordt geheven in de zin van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR).
De rechtbank is van oordeel dat niet wettig en overtuigend bewezen is dat tussen verdachte en een of meer anderen een nauwe en bewuste samenwerking heeft bestaan. De rechtbank zal verdachte daarom vrijspreken van het onder 1 ten laste gelegde medeplegen.
4.3.2.4 De onjuistheid van de aangiften inkomstenbelasting 2019 en 2020
De Belastingdienst heeft op 26 augustus 2020 respectievelijk 26 september 2021 de aangifte inkomstenbelasting over de jaren 2019 en 2020 van verdachte ontvangen.
Uit de hiervoor weergegeven feiten en omstandigheden volgt dat zakelijke inkomsten die op de privébankrekeningen van verdachte binnenkwamen, niet zijn verantwoord op de aangiften inkomstenbelasting over de jaren 2019 en 2020.
Verdachte heeft bij de FIOD verklaard dat hij geldbedragen van Ierse krabbenvissers op zijn privérekeningen kreeg gestort als betaling voor het halen van boodschappen, waarbij verdachte een provisie kreeg van € 150,00 per schip. Verdachte heeft verklaard dat hij dacht hij deze (neven)inkomsten had doorgegeven aan zijn accountant, zodat deze bedragen op zijn aangiften inkomstenbelasting zouden worden vermeld, maar dat hij dit niet zeker weet.17
Uit onderzoek van de Belastingdienst volgt dat in de jaren 2019 en 2020 op de privébankrekeningen van verdachte in totaal € 56.182,02 respectievelijk € 54.328,05 is ontvangen van Ierse ondernemingen, zonder dat de hieruit voortvloeiende inkomsten zijn verantwoord in de aangiften inkomstenbelasting over de jaren 2019 en 2020. Doordat niet alle inkomsten zijn verwerkt in de aangiften inkomstenbelasting zijn deze onjuist en onvolledig en is er uiteindelijk te weinig (inkomsten)belasting geheven.
4.3.2.5 Het opzet van verdachte
Verdachte heeft verklaard dat hij niet bewust voornoemde inkomsten niet heeft laten aangeven op zijn aangiften inkomstenbelasting over de jaren 2019 en 2020. De rechtbank ziet zich dan ook voor de vraag gesteld of verdachte (voorwaardelijk) opzet had op het laten indienen van de onjuiste en onvolledige aangiften inkomstenbelasting over de jaren 2019 en 2020. De rechtbank overweegt daartoe als volgt.
Verdachte is als eigenaar van zijn eenmanszaak de normadressaat van de in de Algemene wet inzake rijksbelastingen opgenomen bepalingen over het tijdig en juist en volledig indienen van aangiften inkomsten- en omzetbelasting bij de Belastingdienst en hij is daar verantwoordelijk voor. Uit niets is gebleken dat de accountant, aan wie verdachte het opstellen en indienen van de betreffende aangiften had uitbesteed, daarbij fouten heeft gemaakt in die zin dat in beide aangiften de inkomsten verkregen van de krabbenvissers achterwege is gelaten. De rechtbank gaat er dan ook vanuit dat verdachte die inkomsten niet heeft doorgegeven aan de accountant. De rechtbank acht de verklaring van verdachte inhoudende dat hij denkt de inkomsten te hebben doorgegeven maar dit niet zeker weet – waarmee hij kennelijk heeft willen zeggen dat als hij de inkomsten niet heeft doorgegeven, dat per ongeluk is gegaan –, ongeloofwaardig. Verdachte wist dat hij deze inkomsten had genoten, hij wist dat die moesten worden aangegeven, en hij wist dus ook dat de in de aangiften opgenomen bedragen belastbaar inkomen en te betalen inkomstenbelasting niet konden kloppen. De rechtbank komt daarmee tot een bewezenverklaring van het onder 2 ten laste gelegde.
De rechtbank is van oordeel dat niet wettig en overtuigend bewezen is dat tussen verdachte en een of meer anderen een nauwe en bewuste samenwerking heeft bestaan. De rechtbank zal verdachte daarom vrijspreken van het onder 2 ten laste gelegde medeplegen.
4.3.2.7 De redengevende feiten en omstandigheden (feit 3)
De rechtbank stelt op basis van het dossier en hetgeen ter terechtzitting is besproken de volgende feiten en omstandigheden vast.
In het voorjaar van 2020 kreeg Nederland – net als de rest van de wereld – te maken met de coronacrisis. Ondernemers, werkenden en bedrijven werden als gevolg daarvan geconfronteerd met maatregelen ter bestrijding van de verdere verspreiding van het coronavirus (COVID-19). Deze maatregelen hadden veelal een negatief effect op de omzet en daarmee op het bedrijfsresultaat van bepaalde ondernemingen. Om gedupeerde bedrijven te helpen, heeft de overheid verschillende steunmaatregelen aangeboden, waaronder financiële ondersteuning op grond van de regeling Tegemoetkoming Vaste Lasten (verder: TVL). De TVL kon onder bepaalde voorwaarden voor de periode vanaf 1 juni 2020 worden aangevraagd. Een van die voorwaarden betrof een omzetverlies van 30% als gevolg van de coronacrisis.
Op 1 december 2020 ontving de RVO op naam van [bedrijf 1] een aanvraag voor financiële ondersteuning in het kader van de TVL-regeling over het vierde kwartaal 2020. Verdachte was daarbij opgegeven als contactpersoon van [bedrijf 1]. In de TVL-aanvraag is vermeld dat de gerealiseerde omzet over het vierde kwartaal 2019 € 1.888.845,00 is geweest en dat verwacht werd dat de omzet over het vierde kwartaal 2020 € 0,00 zou gaan bedragen.18 Ter onderbouwing van de TVL-aanvraag is een kopie van de aangifte omzetbelasting over het vierde kwartaal 2019 verstrekt. In deze aangifte is een omzet algemeen tarief van € 1.888.845 vermeld.19
Tijdens de behandeling van de aanvraag constateerde de RVO dat de overgelegde kopie van de aangifte omzetbelasting over het vierde kwartaal 2019 niet correspondeerde met de oorspronkelijke aangifte over dit kwartaal die bij de Belastingdienst is ingediend, waarop een omzet algemeen tarief is vermeld van € 12.434,00.20 Op 23 december 2020 heeft de RVO verdachte op de hoogste gesteld van haar bevindingen en verdachte in de gelegenheid gesteld de omzet van [bedrijf 1] (beter) te onderbouwen.21 Op 27 december 2020 heeft verdachte op het bericht van de RVO gereageerd. In dit bericht staat dat de accountant het niet goed had gedaan en wordt in de bijlage een kopie van een suppletieaangifte omzetbelasting over het vierde kwartaal 2019 meegestuurd. Volgens verdachte bevat deze suppletieaangifte de juiste cijfers.22 In deze suppletieaangifte is een omzet van € 1.888.845,00 opgegeven.23
Aangezien de Belastingdienst in een tijdsbestek van vijf uren drie suppletieaangiften heeft ontvangen over het vierde kwartaal 2019 ten name van [bedrijf 1] waarop uiteenlopende bedragen zijn vermeld, heeft zij besloten tot het uitvoeren van een boekenonderzoek. Hieruit is gebleken dat de in de (eerste) suppletieaangifte vermelde bedragen aan omzet van € 1.888.845,00 en verschuldigde omzetbelasting van € 396.657,00 niet kunnen worden verklaard door de inkomende en uitgaande geldstromen op de bankrekeningen van verdachte en zijn eenmanszaak.24
4.3.2.8 Valse geschriften
Gelet op het voorgaande staat vast dat op 1 december 2020 op naam van [bedrijf 1] een aanvraag voor financiële ondersteuning in het kader van de TVL bij de RVO is ingediend. In de aanvraag is een gerealiseerde omzet over het vierde kwartaal 2019 van € 1.888.845,00 vermeld. Op het aanvraagformulier is bij de ondertekening verklaard dat de gegevens naar waarheid zijn ingevuld. Ter onderbouwing van de gedane aanvraag werd eerst een kopie van de aangifte omzetbelasting over het vierde kwartaal 2019 meegestuurd. Vervolgens is een kopie van een suppletieaangifte omzetbelasting over dit kwartaal overgelegd aan de RVO.
Verdachte heeft bij de FIOD, zakelijk weergegeven, verklaard dat de opgegeven gerealiseerde omzet van € 1.888.845,00 niet klopt en dat hij het verschil in omzet met de aanvankelijk ingediende aangifte bij de Belastingdienst niet kan verklaren.25
Op grond van voornoemde feiten en omstandigheden en het hiervoor overwogene is de rechtbank van oordeel dat de aan de RVO verstrekte TVL-aanvraag, aangifte omzetbelasting over het vierde kwartaal 2019 en suppletieaangifte omzetbelasting over het vierde kwartaal 2019 onjuiste informatie bevatten en dus vals zijn. In voornoemde geschriften is ten onrechte vermeld dat [bedrijf 1] een omzet had behaald van € 1.888.845,00, terwijl dit in werkelijkheid niet het geval was.
4.3.2.9 Opzettelijk gebruik maken
De rechtbank ziet zich voorts voor de vraag gesteld of verdachte gebruikt heeft gemaakt van de valse geschriften als bedoeld in artikel 225, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht (Sr). Volgens vaste jurisprudentie is hiervan sprake wanneer het geschrift daadwerkelijk wordt gebruikt ter misleiding van een ander. Verdachte moet daarbij op zijn minst genomen voorwaardelijk opzet hebben gehad op het gebruik van het valse geschrift en op het valse karakter daarvan. De rechtbank overweegt hiertoe als volgt.
Verdachte heeft bij de FIOD ontkend dat hij de TVL-aanvraag bij de RVO heeft ingediend en dat hij niet weet wie dit wel heeft gedaan. Verdachte heeft verklaard dat zijn telefoon misschien is gehackt. Verder heeft verdachte verklaard dat de opgegeven omzet op de aangifte en de suppletieaangifte niet klopt, maar dat hij deze aangiften niet heeft ingediend.
Uit het dossier volgt dat de TVL-aanvraag op 1 december 2020 om 21:09 uur is ingediend. Op de aanvraag is de naam van verdachte en het e-mailadres “[e-mailadres]” vermeld. Verdachte heeft bij de FIOD verklaard dat dit zijn e-mailadres is en dat alleen hij van dit e-mailadres gebruik maakt.26 Voorts volgt uit het dossier dat ten tijde van de aanvraag is ingelogd met de persoonlijke inloggegevens van verdachte (DigiD) bij de webdienst van het Ministerie van Economische Zaken, waarbij een sms-verificatie heeft plaatsgevonden via het telefoonnummer van verdachte.27 Met betrekking tot de vraag of ook anderen van zijn telefoon gebruikmaken, verklaart verdachte: “daar moet iedereen met zijn poten vanaf blijven. Iedereen”.28Tot slot stelt de rechtbank vast dat niemand behalve verdachte heeft of zou kunnen hebben geprofiteerd van de aangevraagde TVL; op de aanvraag is het rekeningnummer van de eenmanszaak van verdachte vermeld.
De rechtbank concludeert op basis van het voorgaande dat het niet anders kan zijn dan dat verdachte degene is geweest die de valse TVL-aanvraag en kopie van de aangifte omzetbelasting over het vierde kwartaal 2019 heeft verzonden naar en verstrekt aan de RVO. De verklaring van verdachte, inhoudende, dat zijn telefoon misschien zou zijn gehackt, zal de rechtbank als ongeloofwaardig terzijde schuiven, nu daarvoor uit het dossier geen enkel aanknopingspunt volgt en overigens ook volstrekt niet valt in te zien waarom iemand dat zou doen om vervolgens een dergelijke valse aanvraag te doen.
Voor wat betreft de aan de RVO verstrekte suppletieaangifte stelt de rechtbank vast dat in het bericht, waarbij deze suppletieaangifte als bijlage is gevoegd, is vermeld dat de accountant het niet goed zou hebben gedaan en dat een bijlage werd meegestuurd met de ‘juiste’ cijfers. Onder dit bericht zijn de namen van verdachte en zijn eenmanszaak vermeld. Vervolgens werd door de RVO een automatisch bericht verzonden naar voornoemd
e-mailadres van verdachte met de mededeling dat de gegevens in goede orde zijn ontvangen.29 Gelet hierop stelt de rechtbank vast dat het verdachte geweest moet zijn die voornoemde suppletieaangifte naar de RVO heeft verzonden en die daarmee heeft verstrekt.
Naar het oordeel van de rechtbank zijn de aan de RVO overgelegde valse geschriften opzettelijk gebruikt met als doel om aan te tonen dat [bedrijf 1] voldeed aan de in de TVL-regeling gestelde voorwaarde van omzetverlies, zodat zij in aanmerking zou komen voor het verkrijgen van een TVL. De kopieën van de aangifte omzetbelasting over het vierde kwartaal 2019 en de suppletieaangifte omzetbelasting over het vierde kwartaal 2019 dienden aldus als bewijs voor de op de aanvraag gerealiseerde omzet van [bedrijf 1] over voornoemde periode.
Doordat de RVO kennis heeft genomen van de valse aangiften werd haar een valse voorstelling van zaken gegeven. Door die aangiften verkeerde zij immers in de veronderstelling dat [bedrijf 1] ten gevolge van de coronamaatregelen daadwerkelijk omzetverlies had geleden. De rechtbank komt daarmee tot een bewezenverklaring van het onder 3 ten laste gelegde.
De rechtbank is van oordeel dat niet wettig en overtuigend bewezen is dat tussen verdachte en een of meer anderen een nauwe en bewuste samenwerking heeft bestaan. De rechtbank zal verdachte daarom vrijspreken van het onder 3 ten laste gelegde medeplegen.