RECHTBANK BREDA
Sector bestuursrecht, enkelvoudige kamer
Procedurenummer: AWB 10 / 1369
Uitspraak van de rechtbank als bedoeld in artikel 8:57 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
inzake
[eiseres] te Steenbergen, eiseres,
gemachtigde D. Zevenbergen,
tegen
de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 12 juli 2010 heeft verweerder het verzoek van eiseres om toekenning van een dwangsom afgewezen. Bij besluit van 31 augustus 2010 heeft verweerder het daartegen door eiseres gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft eiseres op 8 oktober 2010, aangevuld bij brief van 16 november 2010, beroep ingesteld.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken en een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben de rechtbank schriftelijk toestemming gegeven om met toepassing van het bepaalde in artikel 8:57 van de Awb de behandeling ter zitting achterwege te laten, waarna de rechtbank het onderzoek op 5 januari 2011 heeft gesloten.
2. Overwegingen
2.1. Artikel 4:17 van de Awb luidt als volgt:
1. Indien een beschikking op aanvraag niet tijdig wordt gegeven, verbeurt het bestuursorgaan aan de aanvrager een dwangsom voor elke dag dat het in gebreke is, doch voor ten hoogste 42 dagen. De Algemene termijnenwet is op laatstgenoemde termijn niet van toepassing.
2. De dwangsom bedraagt de eerste veertien dagen € 20 per dag, de daaropvolgende veertien dagen € 30 per dag en de overige dagen € 40 per dag.
3. De eerste dag waarover de dwangsom verschuldigd is, is de dag waarop twee weken zijn verstreken na de dag waarop de termijn voor het geven van de beschikking is verstreken en het bestuursorgaan van de aanvrager een schriftelijke ingebrekestelling heeft ontvangen.
4. Indien de aanvraag elektronisch kon worden gedaan, is artikel 4:3a van overeenkomstige toepassing op de ingebrekestelling.
5. Beroep tegen het niet tijdig geven van de beschikking schort de dwangsom niet op.
6. Geen dwangsom is verschuldigd indien:
a. het bestuursorgaan onredelijk laat in gebreke is gesteld,
b. de aanvrager geen belanghebbende is, of
c. de aanvraag kennelijk niet-ontvankelijk of kennelijk ongegrond is.
7. Indien er meer dan één aanvrager is, is de dwangsom aan ieder van de aanvragers voor een gelijk deel verschuldigd.
8. De in het tweede lid genoemde bedragen kunnen bij algemene maatregel van bestuur worden gewijzigd voorzover de consumentenprijsindex daartoe aanleiding geeft.
2.2. Op 6 maart 2010 heeft verweerder een besluit genomen over terugbetaling van een studielening die op grond van de Wet studiefinanciering 2000 aan eiseres was verstrekt. Tegen dat besluit heeft eiseres bij brief van 16 april 2010 bezwaar gemaakt. Vast staat dat verweerder op uiterlijk 31 mei 2010 op het bezwaar van eiseres diende te beslissen.
2.3. Op 1 juni 2010 heeft verweerder een formulier “dwangsom bij niet tijdig beslissen” ontvangen, waarmee eiseres verweerder (kort gezegd) in gebreke stelde.
2.4. In geschil is of eiseres verweerder hiermee op de juiste wijze in gebreke heeft gesteld en zo ja, of verweerder haar mitsdien een dwangsom verschuldigd is.
2.5. Verweerder heeft zich allereerst op het standpunt gesteld dat de ingebrekestelling, nu eiseres deze op de laatste dag van de beslistermijn heeft verzonden, prematuur was.
2.6. De rechtbank volgt dit standpunt niet. Op grond van artikel 4:17, derde lid, van de Awb is de eerste dag waarover de dwangsom is verschuldigd, de dag waarop twee weken zijn verstreken na de dag waarop de termijn voor het geven van de beschikking is verstreken en het bestuursorgaan van de aanvrager een schriftelijke ingebrekestelling heeft ontvangen. In dit geval staat vast dat verweerder de ingebrekestelling op 1 juni 2010 heeft ontvangen en dat de beslistermijn op die dag ook reeds was verstreken. Van een premature ingebrekestelling is dan ook geen sprake. Dat eiseres de ingebrekestelling op de laatste dag van de beslistermijn heeft verzonden, maakt dit niet anders. Naar het oordeel van de rechtbank volgt uit de tekst van artikel 4:17, derde lid, van de Awb, dat voor de beoordeling van de geldigheid van de ingebrekestelling bepalend is het tijdstip waarop het bestuursorgaan deze heeft ontvangen en niet het tijdstip waarop betrokkene deze heeft verzonden. Deze uitleg ligt eens te meer voor de hand, nu de handeling waarmee verweerder in gebreke wordt gesteld, het ontvangen van deze schriftelijke mededeling is en niet het (enkele) verzenden daarvan door een belanghebbende. Daar waar verweerder verwijst naar een passage uit de Memorie van Toelichting TK 2004-2005, 29934, nr. 3 (de passage dat een aanvrager het bestuursorgaan in gebreke kan stellen zodra hij redelijkerwijs kan menen dat het bestuursorgaan in gebreke is), overweegt de rechtbank dat dit ziet op de onmogelijkheid bij een aanvraag het bestuurorgaan al bij voorbaat in gebreke te stellen voor het geval niet tijdig wordt beslist. Dat is hier niet aan de orde.
2.7. Voorts heeft verweerder naar voren gebracht dat hij binnen twee weken na de ingebrekestelling op het bezwaarschrift van eiseres heeft gereageerd, zodat hij geen dwangsom verschuldigd is.
2.8. Ook dit betoog volgt de rechtbank niet. Uit de stukken blijkt immers dat de reactie van verweerder van 3 juni 2010 geen beslissing op haar bezwaarschrift bevat. Die beslissing kwam pas, na aandringen van eiseres, op 6 juli 2010, waarbij het bezwaar van eiseres ongegrond is verklaard.
2.9. Uit het vorenstaande volgt dat het beroep van eiseres gegrond is en het bestreden besluit moet worden vernietigd.
2.10. Nu verweerder, gelet op de dossierstukken, niet anders zal kunnen doen dan het bezwaar van eiseres alsnog gegrond verklaren en aan haar een dwangsom toekennen, zal de rechtbank op grond van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb zelf in de zaak voorzien. Dit betekent dat de rechtbank, doende hetgeen verweerder had behoren te doen, het bezwaar van eiseres gegrond zal verklaren en het primaire besluit van 12 juli 2010 zal herroepen en aan eiseres een dwangsom van € 490,- zal toekennen. Bij de berekening van de hoogte van deze dwangsom is de rechtbank uitgegaan van 2 juni 2010 als eerste dag van de termijn na ingebrekestelling en 15 juni 2010 als eerste verbeurtedag na ingebrekestelling. Verweerder heeft op 6 juli 2010 alsnog op het bezwaar van eiseres beslist. Dit betekent dat het besluit van verweerder, na het verstrijken van de periode van twee weken na ingebrekestelling, 21 dagen te laat was. Over de eerste veertien dagen is verweerder op grond van artikel 4:17, tweede lid, van de Awb € 20,- per dag verschuldigd en over de daaropvolgende zeven dagen € 30,- per dag.
2.11. In haar bezwaarschrift heeft eiseres verzocht om vergoeding van de door haar gemaakte proceskosten in bezwaar. Nu het primaire besluit wordt herroepen wegens een aan verweerder te wijten onrechtmatigheid, heeft eiseres in beginsel recht op vergoeding van door haar gemaakte proceskosten overeenkomstig het Besluit proceskosten bestuursrecht. Hetzelfde geldt voor de kosten in beroep. Van kosten die op grond van artikel 1 van het Besluit proceskosten bestuursrecht in aanmerking komen, is echter niet gebleken, zodat aan eiseres geen proceskostenvergoeding zal worden toegekend.
2.12. Nu het beroep gegrond is, zal de rechtbank bepalen dat verweerder het door eiseres betaalde griffierecht vergoed.
3. Beslissing
De rechtbank:
verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit;
verklaart het door eiseres gemaakte bezwaar gegrond;
herroept het besluit van 12 juli 2010;
stelt de door verweerder aan eiseres verschuldigde dwangsom vast op € 490,- (zegge: vierhonderdnegentig euro);
bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
wijst het verzoek van eiseres tot vergoeding van de proceskosten in bezwaar en beroep af;
bepaalt dat verweerder aan eiseres het door haar betaalde griffierecht ten bedrage van € 41,00 volledig vergoedt.
Aldus gedaan door mr. C.M. Nollen in tegenwoordigheid van J.C. Kupers-Leenen als griffier en in het openbaar uitgesproken op 23 februari 2011.
w.g. J.C. Kupers-Leenen,
griffier w.g. mr. C.M. Nollen,
rechter
Voor eensluidend afschrift:
de griffier,
verzonden op: 23 februari 2011.
Een belanghebbende en het bestuursorgaan kunnen tegen deze uitspraak binnen zes weken na de datum van verzending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht.
Ingevolge artikel 6:5 van de Awb bevat het beroepschrift een of meer gronden tegen de uitspraak en moet een afschrift van de uitspraak bij het beroepschrift worden overgelegd.