Tussen partijen is in het kader van de ontvlechting van hun zakelijke activiteiten overlegd, waarbij beide partijen werden bijgestaan door een advocaat. Uiteindelijk is, na een groot aantal concepten waarin beide partijen veranderingen hebben aangebracht, de overeenkomst met de onder 2.2 geciteerde geheimhoudingsclausule door beide partijen ondertekend. Dat betekent, dat aangenomen moet worden dat de bewoordingen de bedoelingen goed weergeven, zodat aan de gekozen bewoordingen veel gewicht toekomt. Weliswaar betreft het hier geen grote commerciële partijen, maar dat doet aan vorenstaand uitgangspunt niet af.
4.2
De tekst is zo geredigeerd dat partijen zich verbinden een ruime categorie mededelingen niet te doen. Het gaat dan enerzijds om mededelingen aangaande de inhoud van de akte en de overige gemaakte afspraken over beëindiging van de samenwerking, anderzijds om uitlatingen aangaande de persoon van de ander.
4.3
De eerste twee soorten mededelingen liggen in elkaars verlengde. De tekst ziet op alle afspraken over de beëindiging van de samenwerking, waarvan deel uit maken de in de akte neergelegde afspraken.
Zowel de vaststaande, in conventie relevante uitlatingen van [gedaagde] in het tv-programma (zie 2.3) als de gestelde, in reconventie relevante uitlatingen van [eiser] (zie 2.4 tot en met 2.6) tegenover een aantal personen zijn niet in strijd met deze verplichting. Er wordt immers nergens ingegaan op de concrete afspraken aangaande de beëindiging. Voor zover de vorderingen over en weer daarop zien zijn zij dus niet toewijsbaar.
4.4.1
De andere categorie mededelingen is aanmerkelijk vager en uitermate ruim; “over elkaar als persoon” omvat naar de letter nauwelijks een grens. Hoewel, zoals hiervoor werd vooropgesteld, in beginsel een woordelijke interpretatie moet worden gevolgd, is er in redelijkheid wel enige ruimte voor het in aanmerking nemen van de context en voor de bedoelingen van partijen, te meer nu partijen het over die beide aspecten, zoals ter comparitie bleek, in de kern eens zijn. De context was het einde van een langdurige en nauwe zakelijke samenwerking. De bedoeling van de clausule was het vastleggen van een wederkerige geheimhoudingsplicht om zakelijke reputatieschade aan beide zijden te voorkomen. Dat betekent, dat niet elke mededeling over de persoon van de ander schending van de clausule oplevert.
4.4.2
Dat de uitlatingen van [gedaagde] in het programma betrekking hebben op [eiser] is duidelijk. Voorts is, uit de context, evenzeer duidelijk dat die uitlatingen gedaan zijn in verband met de beëindiging van de samenwerking. Zelfs in aanmerking nemend dat de clausule zo moet worden geïnterpreteerd dat niet elke uitlating over de persoon verboden is vallen deze uitlatingen naar het oordeel van de rechtbank zonder twijfel onder het bereik van de clausule. Het betreft hier in een tv-programma gedane uitlatingen, die voor een ruim publiek kenbaar zijn (geweest) en die zijn gedaan in het kader van een gesprek met een presentator waarin onder meer gerefereerd is aan de beëindiging van de samenwerking tussen [gedaagde] en [eiser]. Dat de achternaam van [eiser] slechts één keer wordt genoemd doet daaraan niet af. Voor de kijker is duidelijk dat [gedaagde] met “[eiser]” [eiser] bedoelt.
In beginsel is dan ook de boete verschuldigd.
4.4.3
Op grond van de uitlatingen ter comparitie gaat de rechtbank ervan uit dat tussen partijen vast staat dat de boete die gesteld is op de overtreding van de clausule is opgenomen op verzoek van [gedaagde]. Uit de overgelegde concepten en de verklaringen ter comparitie blijkt voorts, dat de hoogte van die boete vanaf het begin op een half miljoen Euro is gesteld. Hierover is niet onderhandeld, het getal is vermoedelijk door een advocaat aan de zijde van [gedaagde] genoemd en geen van partijen heeft op dat punt wijzigingen voorgesteld.
4.4.4
Hoewel het uitgangspunt dan ook moet zijn dat de gehele boete verschuldigd is ziet de rechtbank aanleiding om deze te matigen. Daarbij zijn de volgende aspecten in aanmerking genomen.
Het betreft zeer algemene mededelingen, die weliswaar refereren aan meningsverschillen, maar die op zichzelf niet zonder meer negatief van inhoud zijn. Uit de opname blijkt dat de presentator uitdrukkelijk vraagt naar het einde van de samenwerking en in het vervolg zowel op de zakelijke kant als op de persoonlijke verhouding in gaat. Hij introduceert ook het woord “belazerd”. [gedaagde] heeft de clausule geschonden door inhoudelijk antwoord te geven in plaats van te volstaan met de mededeling dat hij daarover niets mag/kan/zal zeggen, maar zoals [gedaagde] terecht heeft benadrukt zijn de uitlatingen wel genuanceerd; [gedaagde] heeft in redelijkheid niet de indruk gewekt of kunnen wekken dat sprake is van louter laakbaar handelen aan de zijde van [eiser] dat heeft geleid tot het uiteen gaan. [gedaagde] heeft tot uiting gebracht dat beide partijen elkaar verwijten hebben gemaakt. Vragen over de financiën heeft [gedaagde] niet beantwoord, behalve de algemene opmerking dat hij opnieuw moest beginnen. Mede in aanmerking genomen dat de uitlatingen geruime tijd na het maken van de afspraken zijn gedaan, dat het hier twee natuurlijke personen betreft en dat aan de extreme hoogte van de boete kennelijk destijds geen aandacht is besteed acht de rechtbank een matiging tot € 50.000,= voorshands op haar plaats. Het bedrag van
€ 500.000,= is in redelijkheid buiten alle proportie als de aard, inhoud en timing van de uitspraken (geruime tijd na het uiteengaan van partijen) worden meegewogen.
4.5
[eiser] vordert naast de boete een schadevergoeding. In beginsel is, behoudens zeer bijzondere omstandigheden, geen ruimte voor het toekennen van een schadevergoeding naast de tevoren gefixeerde schadevergoeding die de boete hier in de kern klaarblijkelijk is. De rechtbank ziet in dit geval, gelet op het vorenstaande, geen reden om van dat uitgangspunt af te wijken. Daarbij is nog het volgende meegewogen. Aangenomen moet worden dat het geïnteresseerde publiek reeds op de hoogte was van het, na een samenwerking van meer dan 10 jaar, zonder evidente externe reden uit elkaar gaan van [eiser] en [gedaagde]; dat enkele feit impliceert reeds een conflict en daarmee een zekere mate van verlies aan reputatie van zowel [eiser] als [gedaagde]. Dat de mededelingen in het tv-programma in relevante mate hebben bijgedragen aan reputatieschade acht de rechtbank onaannemelijk.
Dat sprake is van schade in termen van daadwerkelijk afgesprongen projecten als gevolg van de uitlatingen acht de rechtbank, mede in aanmerking nemend de uitlatingen ter comparitie, in hoge mate onaannemelijk.
[eiser] heeft zijn stellingen op dat punt ook niet nader met stukken onderbouwd. De vordering strekkend tot additionele schadevergoeding is dus niet toewijsbaar.
4.6
[gedaagde] heeft zich, voor het geval de vordering in conventie (deels) zou worden toegewezen, beroepen op verrekening met de in reconventie gevorderde schadevergoeding: ook [eiser] zou immers uitlatingen in strijd met de clausule hebben gedaan. Als dat juist is, is naar het oordeel van de rechtbank in beginsel plaats voor verrekening.
Op zichzelf heeft [eiser] gelijk als hij erop wijst dat de uitlatingen van [gedaagde] vast staan en die van hem niet (omdat hij ze betwist), zodat in zoverre voor verrekening op dit moment geen ruimte is. Van een processueel liquide vordering is, anders dan [gedaagde] stelt, thans geen sprake. Dat neemt niet weg, dat de rechtbank niet zal beslissen over het toe te wijzen deel van de vordering in conventie totdat de situatie rond de tegenvordering duidelijk is. De daaromtrent te vergaren nadere feiten kunnen immers ook nog van belang zijn voor de matiging; als blijkt dat [eiser] de gestelde uitlatingen heeft gedaan voordat het in conventie relevante tv-programma werd opgenomen, waarmee [eiser] dus het eerst de clausule geschonden zou hebben, kan dat meewegen.
4.7
Voor wat betreft de uitlatingen die worden toegeschreven aan [eiser] is de rechtbank van oordeel dat, nu [eiser] deze ontkent, bewijslevering dient te volgen. De bewijslast daarvan rust bij [gedaagde]. De rechtbank zal hem dan ook toelaten tot bewijs van zijn stellingen; de enkele herhaling van één van de briefschrijvers dat de uitlatingen werkelijk zijn gedaan is onvoldoende om het bewijs voorshands geleverd te achten.
4.8
Indien wordt bewezen wat in de onder 2.4-2.6 geciteerde brieven is vermeld acht de rechtbank op mutatis mutandis dezelfde gronden als hiervoor ten aanzien van de uitlatingen van [gedaagde] overwogen de clausule overtreden. Dat deze uitlatingen in kleinere kring zijn gedaan doet voor de toepasselijkheid van de clausule niet ter zake.
Wel dient ook in dit geval de boete vermoedelijk gematigd te worden, en in dat opzicht doet die kleinere kring wel ter zake. Voorts is van belang dat ook deze uitlatingen voor zover uit de stellingen is op te maken kennelijk geruime tijd na het afscheid van partijen zijn gedaan. Ook acht de rechtbank relevant dat, waar [eiser] heeft gesteld en toegelicht dat en waarom de uitlatingen van [gedaagde] voor hem schadelijk zijn geweest, [gedaagde] niet eens expliciet stelt dat hij schade heeft geleden door de uitlatingen van [eiser]. Een van de sprekers is kennelijk bij [gedaagde] in dienst, een van hen is (nog steeds) een al jaren bekende zakenrelatie en de derde kent hij nauwelijks. Blijkbaar heeft de relatie met geen van hen geleden onder de uitlatingen (ervan uitgaande dat deze bewezen worden). Daar tegenover moet meegewogen worden dat het hier gerichte uitlatingen in de zakelijke kring waarin partijen zich beiden (nog steeds) bewegen betreft en dat het blijkbaar gaat om verschillende gelegenheden, waarbij tegen verschillende personen is gesproken.
Voorshands acht de rechtbank op grond van het vorenstaande en de schriftelijke verklaringen reden om de boete te matigen tot € 30.000,= . Een en ander is echter sterk afhankelijk van hetgeen al dan niet zal blijken omtrent de precieze inhoud van de mededelingen van [eiser]. De getuigenverklaringen moeten echter worden afgewacht voordat daarover definitief te beslissen valt.
4.9
Elke verdere beslissing -dus ook de vraag of te zijner tijd een eventuele veroordeling uitvoerbaar bij voorraad moet worden verklaard en of reden bestaat om toepassing te geven aan art. 233 lid 3 Rv- wordt aangehouden tot na de bewijslevering.