4.2.
Partijen hebben ter comparitie eensluidend verklaard dat de zaak naar Nederlands recht dient te worden beoordeeld, zonder toepassing van het Weens Koopverdrag (CISG). De rechtbank zal partijen hierin volgen.
4.4.
Ter comparitie van partijen hebben partijen een minnelijke regeling bereikt met betrekking tot het kunstwerk met de letter ‘L’ (een uitgevouwen kartonnen doos waarop goud is aangebracht waarin de letter ‘L’ is uitgespaard, rb.). Bij brieven van 14 en 15 juli 2014 hebben zij de rechtbank - samengevat - laten weten dat deze regeling is uitgevoerd en dat [eiser] de vordering onder I intrekt.
Hoewel [eiser] blijkens de brief van 15 juli 2014 beoogt dat de overige vorderingen ter zake van dit kunstwerk in stand blijven, bestaat voor toewijzing van deze nevenvorderingen na intrekking van de vordering onder I geen grondslag meer.
De rechtbank zal van de verminderde eis uitgaan. Waar in de overige vorderingen wordt verwezen naar de vordering onder I komt daaraan geen betekenis meer toe.
de doos uit de [gedaagde] collectie
4.5.
Aan zijn vordering onder II legt [eiser] in de dagvaarding ten grondslag dat hij een werk omschreven als een ‘doosje’ (een gevouwen kartonnen doos met daarop afbeeldingen of woorden aangebracht, rb.) heeft besteld waarvan [gedaagden] heeft toegezegd dat dit voor 29 september 2013 zou worden geleverd. [gedaagden] heeft betwist dat over verkoop van enig doosje overeenstemming zou zijn bereikt.
Ter comparitie heeft de raadsvrouwe van [eiser] toegelicht dat het in haar visie ging om een bestaande doos, maar dat [gedaagde] ook een nieuwe doos mocht maken. [eiser] heeft verklaard dat hij over de verkoop van het doosje telefonisch had gesproken met [persoon1] van de studio van [gedaagde], die hem - samengevat - de doos te koop aanbood ‘als een soort compensatie voor de wijze waarop het met de installatie voor de expositie misging’. [eiser] wijst op een e-mail van [persoon1] waarin zij over het uit te lenen werk ‘[kunstwerk3]’ schrijft dat die doos niet het doosje was ‘that will be consigned to you’.
In reactie hierop heeft [gedaagde] verklaard: “Wat de heer [eiser] zegt over een verkoop van een gevouwen doos door mijn studiomedewerkster [persoon1] klopt niet. Ik heb zeven dealers die mijn werk verkopen, en ik heb nog nooit iets vanuit mijn studio verkocht. [persoon1] houdt zich bezig met de logistiek, met het verschepen van werken, en het is volstrekt onlogisch dat zij werken van mij zou verkopen.”
Na het gemotiveerde verweer van [gedaagden] lag het op de weg van [eiser] om verder uit te werken en te onderbouwen ofwel dat [persoon1] aan [eiser] een doosje heeft verkocht en bevoegd was om dit namens [gedaagde] te doen, ofwel dat [persoon1] aan [eiser] onbevoegdelijk een doosje heeft verkocht maar [eiser] desondanks onder de omstandigheden van het geval en op grond van verklaringen of gedragingen van [gedaagde] zelf redelijkerwijs mocht aannemen dat [persoon1] daartoe bevoegd was. [eiser] heeft echter onvoldoende uitgewerkt dat overeenstemming over verkoop en aankoop van een dooskunstwerk is bereikt. Ter comparitie is al besproken dat de woorden ‘to consign’ op het eerste gezicht niet duiden op een verkoop. Daarnaast biedt zijn verklaring, dat hij ervan uitging dat [persoon1] [gedaagde] kon vertegenwoordigen (om)dat zij Kreuks contactpersoon in de studio van [gedaagde] was, onvoldoende tegenwicht tegen de gemotiveerde ontkenning van [gedaagde] op dit punt. Van belang daarbij is dat namens [eiser] ook is verklaard dat werken van [gedaagde] niet rechtstreeks van [gedaagde] kunnen worden gekocht, maar alleen via een galerie.
Deze vordering zal dan ook als onvoldoende gemotiveerd worden afgewezen. Voor bewijslevering op dit punt ziet de rechtbank geen aanleiding.
het werk voor de expositie in het Gemeentemuseum
4.6.
Aan zijn vordering onder III legt [eiser] ten grondslag dat [gedaagde2] is tekortgeschoten in de nakoming van haar contractuele verbintenis tot levering en overdracht aan [eiser] van een of meer door [gedaagde] ten behoeve van de expositie in het Gemeentemuseum speciaal te vervaardigen kunstwerk(en), en dat [gedaagde] onrechtmatig jegens [eiser] heeft gehandeld door niet zodanig werk te vervaardigen en dit aan [gedaagde2] ter beschikking te stellen.
4.7.
[gedaagden] betwist dat een overeenkomst tot stand is gekomen. Hij voert daartoe aan dat van een concreet aanbod of een aanvaarding geen sprake is geweest, dat [eiser] zich heeft gepresenteerd als curator van een expositie van het Gemeentemuseum, dat overeenstemming over het tentoonstellen van werken niet gelijk is aan het (ver)kopen ervan, dat de beweerdelijk gekochte zaken niet bestaan of onvoldoende bepaalbaar zijn om voorwerp van een koopovereenkomst te zijn, en dat niet is onderhandeld, ook niet over een concrete koopprijs. De door [eiser] genoemde namen ‘[kunstwerk1]’ en ‘[kunstwerk2]’ zijn geen namen van werken van [gedaagde] en hun omschrijving is onvoldoende specifiek om duidelijk te maken op welke werken [eiser] doelt, aldus [gedaagden] acht de vordering tot schadevergoeding niet toewijsbaar bij gebrek aan feitelijke of juridische grondslag. [gedaagden] betwist ook dat schade is geleden en dat op over de schade voldoende is gesteld en onderbouwd.
4.8.
Hoewel de vordering onder III onder a) ziet op een unieke installatie en onder b) op drie genoemde werken, is ter comparitie toegelicht dat [eiser] met beide aanduidingen doelt op hetzelfde: door [gedaagde] naar zijn eigen artistieke inzicht speciaal voor de expositie in het Gemeentemuseum nieuw te vervaardigen werk, dat ruimtevullend diende te zijn, aldus dat het kon gaan om één centraal in de expositieruimte te plaatsen werk of verschillende, aan drie wanden te plaatsen werk. De in de dagvaarding genoemde namen ‘[kunstwerk1]’ en ‘[kunstwerk2]’ zijn slechts genoemd als verwijzing naar eerder werk van [gedaagde] dat [eiser] zeer aansprak, is namens [eiser] toegelicht.
De rechtbank verstaat de vordering onder III zo, dat de onder a) gevorderde verklaring voor recht ziet op de schade die is geleden als gevolg van het niet kunnen exposeren van dit beoogde nieuwe werk tijdens de expositie ‘Grensverleggend’/‘Transforming the known’, en dat de onder b) primair gevorderde nakoming en subsidiair gevorderde schadevergoeding ziet op het niet door [eiser] in eigendom hebben verkregen van dit beoogde nieuwe werk.
4.9.
Uit de stukken in het dossier en uit hetgeen over en weer ter comparitie is verklaard, wordt duidelijk dat partijen in ieder geval hadden afgesproken dat [gedaagde], via zijn galerie [gedaagde2], één of meer werken ter beschikking zou stellen om door [eiser] tijdens zijn expositie in het Gemeentemuseum in Den Haag te worden tentoongesteld in de daarvoor door partijen bepaalde zaal.
Partijen zijn het er in wezen ook over eens dat [gedaagde] nieuw werk zou vervaardigen voor deze expositie, waarbij hij in beginsel volledige artistieke vrijheid had maar [eiser] hem wel heeft aangegeven welk eerder werk van [gedaagde] hem zeer aansprak, en dat hij uiteindelijk geen nieuw werk ter beschikking heeft gesteld maar in plaats daarvan de doos ‘[kunstwerk3]’ in bruikleen heeft gegeven.
[gedaagden] heeft weliswaar ter comparitie verklaard dat de gesprekken (in januari 2013) nog in de beginfase verkeerden, maar uit de (latere) correspondentie over de expositie (niet alleen de berichten van [eiser] maar ook de berichten van [gedaagde2] en de studio van [gedaagde]) en uit het feitelijk ter beschikking stellen van (vervangend) werk voor de expositie blijkt dat [gedaagden] zich in ieder geval op enig moment heeft gecommitteerd aan het exposeren van [gedaagde]’s werk in het Gemeentemuseum, en dat daartoe nieuw werk zou worden gemaakt. Uit de als productie 18 bij conclusie van antwoord in conventie overgelegde e-mail van [gedaagde2] d.d. 24 april 2013 blijkt bijvoorbeeld dat -na gezondheidsproblemen van [gedaagde]’s vader- onduidelijk werd of [gedaagde] in staat zou zijn ‘[show] in Den Haag’. Dit bericht impliceert een verdergaande verbintenis dan het ter beschikking stellen van bestaand werk.
4.10.
Nu [gedaagde2] geen nieuw en speciaal voor deze expositie gemaakt werk van [gedaagde] ter beschikking heeft gesteld is zij tekortgeschoten in de nakoming van haar contractuele verbintenis op dit punt. Mogelijk kan ook [gedaagde] in dit verband een verwijt worden gemaakt.
Voor aansprakelijkheid van [gedaagde2] en/of [gedaagde] is echter vereist dat [eiser] als gevolg van het hun verweten nalaten schade heeft geleden. Dat dit zo is, heeft [eiser] onvoldoende gesteld en gemotiveerd. Ter comparitie heeft hij slechts gewezen op reputatieschade voor het museum - welke schade, nu het museum geen procespartij is, niet aan de orde is in deze procedure - en op imagoschade voor [eiser] zelf. Over deze imagoschade zijn echter slechts vage stellingen in algemene zin ingenomen en concrete aanknopingspunten dat er schade is geleden of enige indicatie van de omvang daarvan, ontbreken. [eiser] heeft ter comparitie verklaard dat er geen concrete extra kosten zijn gemaakt.
Dit brengt mee dat de vordering onder III sub a, zoals geduid in r.o. 4.8, moet worden afgewezen.
4.11.
Voor toewijzing van het gevorderde onder III sub b moet komen vast te staan dat tussen partijen overeenstemming is bereikt over het aan [eiser] in eigendom overdragen van het voor de expositie te vervaardigen - maar uiteindelijk niet vervaardigde - werk, zoals [eiser] stelt maar [gedaagden] betwist.
Voor zover [gedaagden] bedoelt te stellen dat [eiser] geen eigen rechten kan uitoefenen omdat hij zich als curator van het Gemeentemuseum heeft gepresenteerd, gaat de rechtbank daaraan voorbij. Uit de stukken en de verklaringen ter zitting wordt voldoende duidelijk dat [gedaagden] begrepen dat [eiser] zichzelf niet alleen als gastcurator maar ook als verzamelaar presenteerde, en niet (laat staan uitsluitend) als vertegenwoordiger van het Gemeentemuseum. Niet in geschil is dat in ieder geval tijdens het bezoek van [gedaagde] en mevrouw [gedaagde2] aan Nederland andere personen dan [eiser] namens het Gemeentemuseum optraden.
4.12.
[eiser] stelt dat op 9 januari 2013 tijdens het bezoek van [gedaagden] aan het Gemeentemuseum afspraken over de verwerving van het te exposeren werk zijn gemaakt. Hij verwijst naar verklaringen van de heren [persoon3] en [persoon2], die evenals [eiser] en [gedaagden] bij dat bezoek aanwezig waren.
De schriftelijke verklaring van de heer [persoon3], adviseur van [eiser], houdt, voor zover relevant, in:
“In de gesprekken op 8 en 9 januari 2013 was het duidelijk dat het een tentoonstelling betrof van alleen werken in bezit van [eiser], immers om die reden alleen heeft de directeur van het museum om zo een tentoonstelling aan [eiser] verzocht. (...)
[gedaagde] stelde dat hij een heel mooie installatie zou leveren, immers hij was de enige artiest die zo een exclusieve ruimte kon kiezen. Er is toen heel duidelijk met [gedaagde2] en [gedaagde] zelf afgesproken, dat deze installatie door [eiser] zou worden aangeschaft. Dit lag immers in lijn met de intentie van de show, "werken in eigendom van [eiser]". [gedaagde2] maakte nog eens duidelijk dat het een "commission work" betrof, dus een werk in opdracht, wat moest worden aangekocht! Hieromtrent was geen enkel misverstand en het budget hiervoor was 350.000 USD.
Omdat prijzen van kunstwerken in sommige gevallen snel in prijs kunnen stijgen, benadrukte [eiser] nog eens dat [gedaagde2] de op dat moment geldende galerie prijzen zou handhaven. [gedaagde2] bevestigde dit expliciet.
(...)
In goed overleg is voor de beste ruimte binnen de tentoonstelling gekozen, namelijk zaal 38 met het daklicht. [gedaagde] stelde ter plekke dat het licht in deze ruimte een mooie weerkaatsing zou hebben op de grote installatie die hij zou gaan maken. Hij gaf het idee dat dit werk uit meerdere dozen en vlaggen zou bestaan, wat in ieder geval 3 muren zou bedekken. [eiser] heeft bevestigd dat hij de "[kunstwerk2]" en de "[kunstwerk1]" dozen (de gebruikelijke serie aanduidingen) het mooist vond, en dit nam [gedaagde] als richtlijn, welke installatie uitstekend zou passen in de permanente collectie van [eiser].
(...)
Uiteindelijk heeft [gedaagde] net voor de opening een leendoosje gestuurd. Dit was niet afgesproken en [eiser] wilde uiteraard zijn beloofde installatie en heeft dat nog eens heel duidelijk gemaakt.”.
De schriftelijke verklaring van de heer [persoon2], hoofdconservator van het Gemeentemuseum, houdt in, voor zover relevant:
“Op woensdag 9 januari 2013 waren [persoon3], [eiser], [gedaagde] en mevrouw [gedaagde2] vanaf 11.00 uur op uitnodiging van mij en directeur [persoon4] (die zelf niet aanwezig kon zijn) in het Gemeentemuseum bijeen om [gedaagde]'s bijdrage te bespreken voor de tentoonstelling "Grensverleggend. Werken uit de [eiser] collectie". [eiser] had een budget gereserveerd van 350,000 USD voor de installatie van het werk dat Danh [gedaagde] speciaal zou maken voor de tentoonstelling, zo was het uitgangspunt. [eiser] zou voor dat bedrag ook na de tentoonstelling de installatie verwerven voor zijn collectie. Er is op die ochtend, noch daarvoor of daarna bij mijn weten sprake van een bruikleen geweest van een bestaand werk. Er is alleen over aankoop gesproken, van een speciaal gemaakte installatie.
(...) Uiteindelijk is in goed overleg met [gedaagde2] en [gedaagde] gekozen voor ruimte 38. Deze zaal heeft bovenlicht. [gedaagde] gaf de voorkeur aan deze zaal, omdat het daglicht het goud van de omvangrijke installatie die hij in gedachten had — zo gaf hij te kennen - beter zou weerkaatsen en tot zijn recht zou laten komen.
[eiser] heeft [gedaagde] ingelicht over hoe hij hoopte dat [gedaagde] zijn bijdrage binnen deze zaal zou inpassen, ruimtelijk verdeeld over de drie muren, eventueel gebruik makend van reeds in de collectie [eiser] aanwezige werken, en in de geest van eerdere inspiraties zoals zijn [kunstwerk1] en [kunstwerk2] (zoals die eerder in een museum door [gedaagde] waren getoond). [gedaagde] en [gedaagde2] wisten ook vanaf dat moment, 8 januari 2013, dat 7 juni 2013 de opening van de tentoonstelling was en dat de deadline voor zijn installatie dus eerder lag. [gedaagde] gaf aan dat dit haalbaar was.”
4.13.
Ter comparitie heeft [gedaagden] deze lezing van de feiten gemotiveerd bestreden.
Mevrouw [gedaagde2] heeft verklaard:
“Wij hebben in januari 2013 het museum bezocht, inderdaad, maar dat was een eerste bezoek met een verkennend karakter. [eiser] en [gedaagde] kenden elkaar niet, en wij kenden het museum en de mensen daar niet. Je gaat kennismaken en rondkijken, om te zien of je kunt en wilt samenwerken en wat geschikt zou zijn voor de ruimte waarin zal worden geëxposeerd. Wij zijn alleen in een vroeg stadium op bezoek geweest. Een moment waarop de zakelijke kant van de plannen werd besproken, of een prijs is besproken, was er helemaal niet. Dat een prijs van € 350.000,-- of USD 350.000,-- is besproken, is dus ook niet juist. (...)
Wat de heer [eiser] zegt over het in zijn collectie komen van het werk voor de expositie in Den Haag, is niet waar. Ik heb daarover niet gesproken, daarvoor was het te vroeg. Kunstenaars bespreken de economische aspecten sowieso niet. De verklaring van [persoon3] hierover is absoluut niet waar. Ook het bedrag komt nergens vandaan. We stonden open voor de tentoonstelling, waren enthousiast en van goede wil. Verder niet. Normaal gesproken, als de kunstenaar er positief tegenover staat, ga je op de zakelijke details in, en dan zet ik een formeel voorstel op papier. Al dat soort dingen is hier niet gebeurd. We zijn niet even gaan zitten om de zakelijke kant te bespreken, we hebben het niet over cijfers gehad, we hebben geen voorstel gedaan.”
[gedaagde] heeft verklaard:
“Het klopt dat ik in gezelschap van [gedaagde2], [eiser], [persoon3] en [persoon2] van het museum het museum heb bezocht. Ik werd uitgenodigd om het museum te bezoeken, en de expositieruimtes te bekijken. (...) We hebben het nooit over prijzen gehad.
Wat de heer [eiser] zegt over het in zijn collectie komen van het werk voor de expositie in Den Haag, klopt niet. Over dat soort dingen hebben wij niet gesproken. Ik herinner mij daar niets van, en ik zou aan dat soort besprekingen ook niet hebben deelgenomen. Op zichzelf is er als je een verzamelaar ontmoet natuurlijk altijd de mogelijkheid dat het tot een aankoop komt, en je zou kunnen zeggen dat er in dat opzicht wat is ‘geflirt’, maar er is niet over details gesproken of een overeenkomst bereikt.”
4.14.
Tegenover de gemotiveerde en onderbouwde stellingen van [eiser] staat de gemotiveerde betwisting van [gedaagden] Nu het [eiser] is die zich beroept op het op 9 januari 2013 bereiken van overeenstemming met [gedaagden], althans [gedaagde2], over het na de expositie in eigendom verwerven van het werk dat - of de werken die - [gedaagde] voor de expositie in het Gemeentemuseum zou maken, zal de rechtbank aan [eiser] opdragen deze stelling te bewijzen.
4.15.
Indien het opgedragen bewijs niet wordt geleverd, zullen de vorderingen van [eiser] onder III sub b te zijner tijd worden afgewezen. In dat geval moet immers worden aangenomen dat [gedaagden] niet aansprakelijk is omdat geen verplichting bestond om de beoogde werken over te dragen. Hierop stranden dan ook de vorderingen IV tot en met VII.
4.16.
Indien het opgedragen bewijs echter wel wordt geleverd, dan staat de verbintenis van [gedaagde2] vast en ook dat zij in de nakoming daarvan is tekortgeschoten.
[eiser] vordert primair nakoming, en [gedaagde2] heeft op zichzelf niet bestreden dat nakoming mogelijk is. Indien het gevraagde bewijs wordt geleverd, ligt toewijzing van de vordering tot nakoming dan ook in de rede.
Aan partijen, eerst [eiser], wordt verzocht om zich in de conclusie na bewijslevering nader uit te laten hoe zij het scenario van nakoming feitelijk voor zich zien. Weinig concreet is immers wat [gedaagden] althans [gedaagde2] in dit scenario zouden moeten presteren. Over het te leveren werk valt slechts te zeggen dat het gaat om één of meer werken, al dan niet als installatie aan te duiden, die de expositieruimte in het Gemeentemuseum zouden vullen en ofwel in het midden ofwel aan drie wanden zouden worden geplaatst, en door [gedaagde] speciaal voor dit doel zouden worden gecreëerd.
Ook over de gevorderde dwangsom en de daaraan verbonden termijn mogen partijen zich na enquête uitlaten.
4.17.
Of aan [gedaagde], indien het opgedragen bewijs wordt geleverd, onrechtmatig nalaten kan worden verweten, zal pas na de bewijslevering worden beoordeeld. Indien partijen daar aanleiding voor zien, kunnen zij zich over de vordering op deze grondslag nader uitlaten in hun conclusies na enquête.
4.19.
De vordering in reconventie strekt tot opheffing van het door [eiser] ten laste van
[gedaagden] gelegde beslag op het uitgeleende werk ‘[kunstwerk3]’. Of dit beslag terecht is gelegd, hangt - onder meer - af van de vraag of de vordering van [eiser] in conventie slaagt.
In afwachting van de bewijslevering in conventie wordt ieder oordeel aangehouden.