Beoordeling van het verzoek
De curator verzoekt toestemming om de door ABN AMRO Bank N.V. aan zijn kantoor in rekening gebrachte en per 1 juli 2021 tot € 13,20 verhoogde bankkosten voor het aanhouden van (beheer-, leefgeld- en spaar)rekeningen voor zijn cliënt, de curandus, aan deze te mogen doorbelasten en dus uit diens vermogen te mogen voldoen voor zover zij een bedrag van
€ 6,- (excl. BTW) te boven gaan.
De curator heeft ter onderbouwing van dit verzoek, samengevat, aangevoerd dat noch de betreffende kosten, noch de tariefsverhoging per 1 juli 2021, door de curator behoort te worden gedragen, nu het kosten betreft die een curator gehouden is te maken in verband met een of meer door, althans ten behoeve van de curandus gebruikte bankrekeningen. Weliswaar heeft de curator het beheer, maar het betreft het vermogen van de curandus en alle transacties op die rekeningen geschieden uitsluitend ten behoeve van de curandus. Het is dan ook niet de curator, maar de curandus die klant is bij de bank en voor wiens rekening de betreffende dienstverleningskosten zouden moeten komen. De curator heeft er voorts op gewezen dat de landelijke expertgroep Curatele Bewind en Mentorschap heeft overwogen dat curatoren geen keuze hebben en geen mogelijkheid om deze extra kosten te vermijden, en dat met deze verhoging geen rekening is gehouden in de Regeling beloning curatoren, bewindvoerders en mentoren die door de minister is vastgesteld. Daarom heeft die landelijke expertgroep als tijdelijke maatregel (totdat de regeling beloning door de minister is aangepast) goedgekeurd dat vanaf 2020 per rechthebbende per jaar (dus niet per bankrekening) € 6,- in rekening gebracht mag worden, welke verhoging dient te worden vermeld in de rekening en verantwoording onder de post “bankkosten” en in een bijlage dient te worden gespecificeerd. De curator acht dit bedrag van € 6,- echter onvoldoende.
De kantonrechter stelt bij de beoordeling van het verzoek voorop dat in de toelichting bij de Regeling beloning curatoren, curators en mentoren (Stcrt. 2014, 32149) over de forfaitaire jaarbeloning het volgende is opgenomen:
“De forfaitaire jaarbeloning is inclusief onkostenvergoeding en exclusief BTW. Met onkosten wordt bedoeld de kosten die de vertegenwoordiger in het belang van de goede uitoefening van zijn taken maakt. Het betreft eventuele reiskosten, telefoonkosten, kosten van het opmaken van de rekening en verantwoording, kosten van het uitbesteden van taken voor zover de betrokkene deze voorheen zelf verrichtte. Indien de betrokkene bijvoorbeeld gebruik maakte van vermogensbeheer, mag de curator of bewindvoerder deze situatie voortzetten en de kosten ervan ten laste brengen van de betrokkene. De onkosten zien ook op de kosten die verbonden zijn aan het voldoen aan de kwaliteitseisen en het overleggen van de eigen verklaring, het verslag aan de accountant dan wel, ingeval van mentorschap, een door de kantonrechter aangewezen deskundige, en de verklaring van de accountant. Voor deze onkosten kan geen aparte vergoeding worden verzocht. De onkostenvergoeding is verdisconteerd in het uurtarief ten behoeve van de administratieve eenvoud en omdat sommige kosten kunnen toenemen bij elk uur extra dat werkzaamheden worden verricht.”
In deze toelichting is dus niets specifieks opgenomen over bankkosten als de onderhavige. Wel volgt uit deze toelichting dat wanneer sprake is van onvermijdbare kosten, ook als deze ten behoeve van een concrete cliënt worden gemaakt (zoals de in de toelichting genoemde kosten van het opmaken van de rekening en verantwoording, maar bijvoorbeeld ook reiskosten, die doorgaans immers ten behoeve van het bezoeken van een concrete cliënt of zitting worden gemaakt), dit op zichzelf niet uitsluit dat die kosten geacht moeten worden in de forfaitaire jaarbeloning te zijn begrepen.
De kantonrechter vermag na ampel beraad niet in te zien waarom bankkosten als de onderhavige – die ook onvermijdbaar zijn en ook worden gemaakt ten behoeve van een concrete cliënt – anders behandeld zouden moeten worden. Daarbij acht hij van belang dat, hoewel in genoemde toelichting niet (kenbaar) aan deze specifieke kosten is gedacht, gelet op de toch betrekkelijk geringe omvang ervan ten opzichte van de jaarbeloning van een curator (of bewindvoerder) – in de ordegrootte van een halve tot één procent – niet kan worden geoordeeld dat zij reeds vanwege de omvang ervan niet begrepen kunnen worden geacht in de forfaitaire jaarbeloning. Ten slotte, maar niet in het minst, weegt mee dat wanneer de curator wordt gevolgd in zijn veronderstelling dat banken deze kosten niet direct bij de betrokken consumenten in rekening brengen omdat de aan de rekening verbonden voorwaarden een dergelijke aanzienlijke tariefsverhoging niet toelaten, het weinig voor de hand ligt dat die tariefsverhoging over de band van de kosten van curatele of bewindvoering alsnog voor hun rekening komt.
Het voorgaande betekent dat de curator met de genoemde generieke goedkeuring van € 6,- per jaar per rechthebbende – welke goedkeuring als zodanig thans niet ter discussie staat – niet te kort is gedaan en dat de gevraagde toestemming voor het ook mogen doorbelasten van de bankkosten voor zover zij dit bedrag te boven gaan, moet worden geweigerd.