6.1.2.
Beoordeling
Inleiding
De verdachte wordt kort gezegd verweten dat zij opzettelijk heeft nagelaten de banktegoeden op haar bankrekening bij de Credit Suisse bank in Zwitserland op te geven in haar belastingaangiften. Hierdoor is te weinig belasting geheven in zowel box I (2011) als box III (2012 tot en met 2015).
De rechtbank zal bij de beoordeling van dit verwijt de volgende drie vragen beantwoorden. 1) Wat is de herkomst van het saldo op de bankrekening Credit Suisse AG ten name van de verdachte? 2) Zijn de aangiften IB onjuist? 3) Indien de aangiften IB onjuist zijn, was het opzet van de verdachte daarop gericht?
De rechtbank stelt voorop dat het betoog van de verdediging dat het formulier “verklaring vermogen buitenland” dient te worden uitgesloten van het bewijs omdat dit verkregen is in strijd met artikel 6 EVRM, geen bespreking behoeft. De rechtbank gaat voor de beantwoording van de drie vragen uit van de volgende feiten en omstandigheden die ter zitting niet ter discussie hebben gestaan en aldus zonder nadere motivering dienen als uitgangspunt van de bewijsvraag.
Vraag 1: wat is de herkomst van het saldo bij Credit Suisse AG?
Onderzoek Belastingdienst/FIOD
De FIOD is naar aanleiding van een renseignement uit Zwitserland en daarna door de verdachte aan de Belastingdienst verstrekte informatie een onderzoek gestart naar de juistheid van de door de verdachte gedane aangiften inkomstenbelasting over de jaren 2011 tot en met 2015. Bij doorzoeking in de woning van de verdachte en bij haar belastingadviseur zijn diverse goederen in beslag genomen waaronder papieren en digitale gegevensdragers. De FIOD heeft vervolgens onderzoek gedaan naar deze inbeslaggenomen goederen en heeft rechtshulpverzoeken gedaan.
Echtscheidingsconvenant
De verdachte en haar voormalige echtgenoot [naam echtgenoot verdachte] ( [naam echtgenoot verdachte] ) hebben op 1 februari 2007 hun samenleving verbroken. Voorts blijkt dat de verdachte en [naam echtgenoot verdachte] eind 2007 overleg hebben gehad over een door de verdachte te ontvangen bedrag van
€ 5.000.000, waarvan € 1.000.000,- contant. Deze betaling is echter niet opgenomen in het echtscheidingsconvenant dat de verdachte op 20 mei 2011 heeft ondertekend en [naam echtgenoot verdachte] op 21 mei 2011. Evenmin maakt dat convenant melding van enige andere afspraak tussen de ex-echtgenoten omtrent het betalen van alimentatie. Wel is daags na de ondertekening, te weten op 23 mei 2011, op de bankrekening ten name van de verdachte bij Credit Suisse AG een bedrag van CH 1.258.000,- gestort. Naar de geldende wisselkoers in de periode van 20 mei 2011 betrof dit omgerekend een bedrag van ongeveer € 1.000.000,-.
Verklaring herkomst saldo Credit Suisse AG
De toenmalige belastingadviseur van de verdachte, [naam belastingadviseur] ( [naam belastingadviseur] ), heeft in een schriftelijke reactie op vragen van de Belastingdienst geantwoord dat het gehele saldo dat op 23 mei 2011 op de Zwitserse bankrekening is overgeboekt, voortkomt uit de verkoop van aan de verdachte toebedeelde kunst en antiek. Deze verklaring is evenwel niet onderbouwd met verifieerbare stukken zoals taxatierapporten en verkoopdocumentatie. Uit analyse en vergelijking van taxatierapporten uit 2005 en 2012 met de tijdens de doorzoekingen in 2018 aanwezige kunst en antiek blijkt dat het niet aannemelijk is dat in de periode 2009-2011 voor een bedrag van € 1.000.000,- kunst en antiek is verkocht. De rechtbank zal daarom aan deze verklaring als ongeloofwaardig voorbijgaan.
De rechtbank komt op grond van het voorgaande en bij gebreke van enige andere verklaring van de verdachte tot de conclusie dat het niet anders kan dan dat het saldo bij Credit Suisse AG bestaat uit een betaling die voortkomt uit de afwikkeling van de echtscheiding. Deze betaling had daarom in 2011 als inkomen in box I moeten worden aangegeven.
Vraag 2: zijn de aangiften IB onjuist?
Uit de bewijsmiddelen in het dossier volgt genoeglijk dat de verdachte van dit banktegoed in de tenlastegelegde periode geen aangifte heeft gedaan, voor wat betreft het jaar waarin zij dit voor het eerst ontving in 2011 in Box I en voor wat betreft de jaren erna in Box III. Daaruit volgt dat de aangiften IB zoals ten laste is gelegd onjuist zijn.
Vraag 3: Was het opzet van de verdachte gericht op het onjuist doen van aangifte IB?
De rechtbank begrijpt het standpunt van de verdediging inhoudende dat de verdachte kon en mocht menen dat zij geen aangifte hoefde te doen van buitenlandse banktegoeden aldus, dat het opzet van de verdachte niet erop was gericht onjuiste aangiften te doen. De rechtbank volgt de verdediging niet in dit standpunt.
Uit het arrest waar de verdediging naar verwijst (ECLI:NL:HR:2019:2020), dat gaat over een heel andere belasting, namelijk de crisisheffing, volgt niet dat de verdachte er vanuit kon gaan dat zij dit vermogen in het geheel niet hoefde aan te geven. Uit de stukken in het dossier en het onderzoek ter zitting blijkt verder dat in de tenlastegelegde periode wel steeds aangifte is gedaan van banktegoeden in Spanje. Hieruit volgt dat de verdachte wist dat buitenlandse banktegoeden dienden te worden opgegeven. Een verklaring voor het feit dat zij dit vermogen wél, en het Zwitserse vermogen níet in haar aangiften heeft betrokken, heeft de verdachte niet gegeven. Voorts blijkt uit de stukken in het dossier dat de verdachte op 8 augustus 2015 opdracht heeft gegeven haar bankrekening bij Credit Suisse AG op te heffen en het saldo, dat op dat moment CH 1.255.544,93 bedroeg, over te maken naar een bankrekening in Singapore. De bank Credit Suisse AG heeft de bankrekening op
21 augustus 2015 opgeheven. Vervolgens is enkele dagen daarna, te weten op 25 augustus 2015, op een bankrekening bij Bank of Singapore ten name van [naam echtgenoot verdachte] een bedrag bijgeschreven van CH 1.255.479,93. In het dossier bevindt zich daarnaast nog een conceptbrief van [naam belastingadviseur] , met daarop handgeschreven aantekeningen waaruit de rechtbank afleidt dat het de bedoeling was om geldbedragen buiten beeld te houden.
Tegen de achtergrond van de wetenschap van de verdachte dat zij aangifte diende te doen van buitenlandse banktegoeden in combinatie met de hiervoor genoemde opheffing van de Zwitserse bankrekening en de storting van een groot geldbedrag bij Bank of Singapore, kan het niet anders dan dat het handelen van de verdachte erop was gericht het banktegoed buiten het zicht van de fiscus te houden. De rechtbank komt tot de slotsom dat de verdachte opzet had op het doen van onjuiste aangiften IB. Dat niet de verdachte, doch haar belastingadviseur de aangiften heeft gedaan zoals de verdediging heeft aangevoerd, maakt het voorgaande niet anders. De verdachte is immers degene die ervoor zorg dient te dragen dat de belastingadviseur over alle relevante gegevens kan beschikken voor het doen van juiste aangiften.