Procesverloop
Met een besluit van 21 juli 2021 (het primaire besluit) heeft verweerder het verzoek van eiser om ontheffing te verlenen van de bepalingen uit de Beheersverordening [straatnaam] gemeente Gorinchem 2011 (hierna: de Beheersverordening) afgewezen.
Met een besluit van 9 februari 2022 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar gedeeltelijk gegrond verklaard. Verweerder heeft het primaire besluit onder aanvulling van de motivering in stand gelaten.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Verweerder heeft nadere stukken ingediend.
De rechtbank heeft het beroep op 2 november 2022 op een zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, vergezeld van zijn gemachtigde en [naam 2] (voormalig bewoner van de woning van eiser), en de gemachtigde van verweerder, vergezeld van [naam 3] (havenmeester).
Overwegingen
1.1.
Eiser is sinds medio 2021 eigenaar van en woonachtig in het appartement aan de [adres] (hierna: het woonobject). Het woonobject grenst aan de [straatnaam] en achter het woonobject ligt een privésteiger. Eiser wil zijn motorvaartuig kunnen aanmeren aan deze steiger en heeft hiervoor bij brief van 6 juli 2021 ontheffing aangevraagd van de Beheersverordening.
2. Verweerder heeft – in afwijking van het advies van de commissie voor de bezwaarschriften – geoordeeld dat de aanwezigheid van een privésteiger geen aanleiding is om ontheffing te verlenen van de Verordening. Volgens verweerder kan het verlenen van een ontheffing tot ongewenste precedentwerking leiden. Aan eventueel met een vorige eigenaar van het woonobject gemaakte afspraken kan eiser volgens verweerder geen rechten ontlenen.
3.1.
Met ingang van 1 december 2021 zijn de bepalingen van de Verordening Fysieke Leefomgeving gemeente Gorinchem 2021 (hierna: de Verordening) van toepassing. De hier relevante bepalingen zijn ongewijzigd overgenomen uit de Beheersverordening, die tot 1 december 2021 gold.
3.2.
Uit artikel 5.4.4, zevende lid, van de Verordening volgt dat het verboden is om in de periode mei tot en met september met een recreatievaartuig langer dan twee weken aaneengesloten ligplaats in te nemen in de [straatnaam] (hierna: het verbod). Op grond van het achtste lid van dit artikel kan verweerder ontheffing van deze bepaling verlenen met inachtneming van de weigeringsgronden uit artikel 5.4.2. van de Verordening (de rechtbank neemt aan dat hier bedoeld is: 5.4.3.).
4. Eiser voert – samengevat – het volgende aan. Verweerder heeft eiser ten onrechte niet in de gelegenheid gesteld om op grond van artikel 4:7 van Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) een zienswijze naar voren te brengen. Verder heeft verweerder ten onrechte geen rekening gehouden met de bijzondere omstandigheid dat eiser eigenaar is van het woonobject met een privésteiger aan de [straatnaam]. Het is onredelijk dat hij hetzelfde havengeld moet betalen als een passant, terwijl hij geen gebruikmaakt van een steiger van de gemeente en van de havenfaciliteiten. Dit is in strijd met het evenredigheidsbeginsel. Verweerder heeft ten onrechte gesteld dat er sprake kan zijn van precedentwerking, omdat in de [straatnaam] slechts één privésteiger aanwezig is en er geen nieuwe privésteigers kunnen worden gerealiseerd. Doordat eiser zijn motorvaartuig niet (althans niet langer dan veertien aaneengesloten dagen) kan aanleggen aan zijn steiger is sprake van een eigendomsbeperking. Dit is in strijd met artikel 1 van het Protocol bij het Verdrag voor de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM). Ook is artikel 5.4.4., zevende lid, van de Verordening in strijd met artikel 3:4 van de Awb. Verder is sprake van strijd met het vertrouwensbeginsel. Tussen de vorige eigenaar van het woonobject en een vertegenwoordiger van verweerder is de mondelinge afspraak gemaakt dat de bewoners gebruik mogen maken van de steiger. Tot slot is sprake van strijd met het gelijkheidsbeginsel, omdat verweerder in andere gevallen wel ontheffing heeft verleend of een ligplaatsovereenkomst heeft gesloten. Er ligt namelijk al geruime tijd een boot in de [straatnaam].
5. De rechtbank oordeelt dat verweerder eiser niet in de gelegenheid heeft hoeven stellen een zienswijze in te dienen. De afwijzing steunt namelijk niet op gegevens over feiten en belangen die eiser betreffen en tegelijkertijd afwijken van gegevens die hij ter zake zelf heeft verstrekt (zie artikel 4:7, eerste lid, van de Awb). De beroepsgrond slaagt niet.
6. Verweerder heeft zich voor wat betreft het liggeld op het standpunt gesteld dat het gaat om een privaatrechtelijke kwestie. Het liggeld is daarom geen onderdeel geweest van de besluitvorming van verweerder. Er is op dit punt dus geen besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb genomen dat de rechtbank zou kunnen toetsen. De rechtbank zal zich daarom onbevoegd verklaren voor zover het beroep betrekking heeft op het liggeld.
Verordening in strijd met artikel 3:4 van de Awb?
7. De rechtbank acht artikel 5.4.4., zevende lid, van de Verordening niet onredelijk of in strijd met het evenredigheidsvereiste van artikel 3:4 van de Awb. Gebleken is dat de [straatnaam] de enige passantenhaven in Gorinchem is en volledig is ingericht en bedoeld voor bezoekers van de stad. Verweerder wil daarom de status van de [straatnaam] als passantenhaven behouden en bewaken. Verder voorziet de Verordening in een ontheffingsmogelijkheid. De beroepsgrond slaagt niet.
8. De rechtbank stelt voorop dat verweerder bij het wel of niet verlenen van een ontheffing een bepaalde ruimte heeft. Verweerder moet wel voldoende motiveren waarom er geen aanleiding is om een ontheffing te verlenen. De rechtbank is van oordeel dat verweerder hierin in dit geval niet is geslaagd. Allereerst is hierbij van belang dat verweerder ter zitting desgevraagd heeft bevestigd dat de ongewenste precedentwerking de enige reden is waarom de gevraagde ontheffing is geweigerd. Verweerder heeft uitdrukkelijk verklaard dat niet aan de orde is dat de boot van eiser de vaarroute belemmert. Verweerder heeft onvoldoende gemotiveerd waarom de specifieke omstandigheden van de situatie van eiser geen aanleiding geven om ontheffing te verlenen van het verbod. De rechtbank kan de redenering van verweerder dat hij precedentwerking wil voorkomen, niet volgen. Vast staat dat eiser de enige is met een privésteiger in de [straatnaam] en dat er geen nieuwe privésteigers gerealiseerd mogen worden. Weliswaar zijn er wel meerdere percelen die aan de achterzijde grenzen aan de [straatnaam], maar hierbij is steeds sprake van een aanzienlijke hoogte tot het water. Het aanleggen van een boot is in die gevallen daarom veel minder vanzelfsprekend dan in het geval van eiser, die immers een aanlegsteiger heeft. De situatie van eiser is daarom met die gevallen niet goed te vergelijken. Voorts heeft verweerder ter zitting desgevraagd verklaard dat hij van eigenaren van de hiervoor genoemde andere percelen aan de [straatnaam] nooit verzoeken over het mogen aanleggen van een boot heeft ontvangen. De conclusie is dat het bestreden besluit een motiveringsgebrek bevat en dus in strijd is met artikel 7:12 van de Awb. De beroepsgrond slaagt.
9.1.
Over de beroepsgrond over het vertrouwensbeginsel overweegt de rechtbank het volgende. Uit vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling), onder meer de uitspraak van 31 augustus 2022, ECLI:NL:RVS:2022:2530, blijkt dat wie zich beroept op het vertrouwensbeginsel, aannemelijk moet maken dat van de kant van de overheid toezeggingen of andere uitlatingen zijn gedaan of gedragingen zijn verricht waaruit hij/zij in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs kon en mocht afleiden of het bestuursorgaan een bepaalde bevoegdheid zou uitoefenen en, zo ja, hoe.
9.2.
Eiser heeft gesteld dat er tussen [naam 2] (althans zijn vader) en voormalig havenmeesters [naam 4] en [naam 5] een mondelinge afspraak is gemaakt, inhoudende dat de bewoners gratis gebruik mogen maken van de steiger en in ruil hiervoor een elektriciteitskast van de gemeente Gorinchem aan de zijkant van het woonobject mag hangen. Deze afspraak zou ook gelden voor opvolgende eigenaren. Eiser heeft ter onderbouwing hiervan overgelegd een verklaring van [naam 2] van 10 november 2021, een foto waaruit blijkt dat eerder recreatievaartuigen aan de steiger hebben gelegen en een foto van de elektriciteitskast. [naam 2] heeft ter zitting verklaard dat hij onlangs [naam 5] heeft gesproken en dat deze de gestelde afspraak heeft bevestigd.
9.3.
Verweerder heeft toegelicht dat de genoemde havenmeesters niet meer werkzaam zijn bij de gemeente. Eén van hen, [naam 4], is overleden. Uit navraag bij het huidige havenpersoneel – waaronder twee werknemers werkzaam bij de gemeente sinds 1993 respectievelijk 1995 – is gebleken dat niemand bekend is met eventuele afspraken over het gebruik van de steiger. Verweerder stelt verder dat er sinds [naam 2] het woonobject heeft verkocht, jarenlang geen boot aan de steiger heeft gelegen.
9.4.
De rechtbank oordeelt dat, temeer nu de elektriciteitskast nog steeds aan het woonobject hangt, het op de weg van verweerder had gelegen om meer onderzoek te doen naar de gestelde afspraak, met name door te proberen in contact te komen met [naam 5]. Nu verweerder dit niet heeft gedaan, is sprake is van een onzorgvuldige voorbereiding van het bestreden besluit. Er is dus sprake van strijd met artikel 3:2 van de Awb. De beroepsgrond slaagt.
10. De rechtbank is van oordeel dat geen sprake is van strijd met het gelijkheidsbeginsel. Verweerder heeft toegelicht dat de boot die eiser bedoelt, het schip [naam schip] is. Met de eigenaren is een ligplaatsovereenkomst gesloten vanwege de bijzondere geschiedenis van het schip. Door middel van een promotiebord wordt hierover verteld aan voorbijgangers. Het schip is bovendien geen recreatievaartuig. Hiermee heeft verweerder voldoende toegelicht dat deze situatie niet vergelijkbaar is met de situatie van eiser.
Artikel 1 van het Protocol bij het EVRM
11. Ook is geen sprake van strijd met artikel 1 van het Protocol bij het EVRM. Het recht op eigendom van de steiger doet op zichzelf niet af aan het recht van verweerder om voorwaarden te verbinden aan het gebruik van de [straatnaam], die toebehoort aan de gemeente Gorinchem.
12. Het beroep is – gelet op overweging 8 en 9 – gegrond. De rechtbank zal het bestreden besluit vernietigen. De rechtbank zal met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb bepalen dat verweerder een nieuw besluit moet nemen met inachtneming van deze uitspraak. De rechtbank geeft verweerder hiervoor zes weken de tijd.
13. De rechtbank ziet geen aanleiding het geschil finaal te beslechten. Verweerder zal namelijk de door de rechtbank geconstateerde gebreken en de motivering moeten herstellen, daarbij een nieuwe beoordeling moeten maken en nader onderzoek moeten doen.
14. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, moet verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoeden.
15. Omdat het beroep gegrond is, krijgt eiser een vergoeding voor de proceskosten die hij heeft gemaakt. Verweerder moet die vergoeding betalen. De vergoeding wordt met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht als volgt berekend. De bijstand door een gemachtigde levert twee punten op (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen op de zitting). Die punten hebben een waarde van € 759,- bij een wegingsfactor 1. Toegekend wordt € 1.518,-.
Beslissing
- verklaart zich onbevoegd voor zover het beroep betrekking heeft op het liggeld;
- verklaart het beroep voor het overige gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- draagt verweer op binnen zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van deze uitspraak;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 184,- aan eiser te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.518,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S. Veling, rechter, in aanwezigheid van mr. F. van Ommeren, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 14 december 2022.
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op: