vonnis
RECHTBANK ROTTERDAM
zaaknummer / rolnummer: C/10/627640 / HA ZA 21-944
de stichting
CORONA VOOR BEWIND, INKOMEN-EN VERMOGENSBEHEER,
handelend in haar hoedanigheid als executeur tevens afwikkelingsbewindvoerder in de nalatenschap van wijlen de heer [erflater],
gevestigd te Nederlek,
eiseres in conventie,
verweerster in reconventie,
advocaat mr. N.R. Rietveld te Naaldwijk,
[persoon A] H.O.D.N. [bedrijf A],
wonende te [woonplaats A] ,
gedaagde in conventie,
eiseres in reconventie,
advocaat mr. M.P. Harten te Rotterdam.
Partijen zullen hierna Stichting q.q. en [persoon A] genoemd worden.
2. De feiten
2.1.
In 2019 woonde de heer [erflater] (“ [erflater] ”), toentertijd 88 jaar oud, zelfstandig in een eigen woning en kreeg hij geregeld hulp van Laurens thuiszorg (“Laurens”). [erflater] was bedlegerig en kwam nog amper de deur uit. Omstreeks medio 2019 heeft Laurens [erflater] in contact gebracht met [persoon A] om hem te helpen bij zijn financiële administratie. [persoon A] exploiteerde op dat moment een onderneming voor financiële hulpverlening onder de handelsnaam “ [bedrijf A] ” en trad op als budgetcoach. [persoon A] exploiteerde op dat moment daarnaast ook een (web)winkel onder de handelsnaam “ [bedrijf B] ”.
2.2.
In oktober 2019 is tussen [persoon A] en [erflater] een overeenkomst van opdracht tot stand gekomen op basis waarvan [persoon A] [erflater] als budgetcoach heeft bijgestaan met zijn financiële administratie. De overeenkomst is niet schriftelijk vastgelegd.
2.3.
Op 29 november 2019 is bij de ING een formulier tot “Machtiging Betaalrekening” ingediend en is [persoon A] aangemeld als gemachtigde van de betaalrekening van [erflater] en de daaraan gekoppelde spaarrekening (tezamen aangeduid als: “Bankrekeningen”). [persoon A] kon daarmee transacties goedkeuren, klaarzetten, inplannen en uitvoeren, een koppeling maken met het internetbankieren en kreeg toegang tot het saldo van de spaarrekening van [erflater] . Het formulier vermeldt dat de machtiging is afgegeven in het kader van “budgetbeheer” en dat de rekeninghouder ( [erflater] ) voor het verstrekken van de machtiging niet kan langskomen omdat hij “slecht mobiel” is. Ook is met hetzelfde formulier voor [persoon A] een betaalpas voor de betaalrekening aangevraagd. Vanaf eind december 2019 beschikte [persoon A] over een eigen betaalpas van de betaalrekening van [erflater] (pasnummer [nummer] ) en had zij toegang had tot zijn Bankrekeningen via internetbankieren en kon zij hiervan betalingen verrichten. Met deze pas kon [persoon A] ook geld opnemen bij pinautomaten.
2.4.
Op 29 juni 2020 is [erflater] verhuisd naar een verzorgingstehuis van Laurens waar hij op 14 maart 2021, op 90-jarige leeftijd, is overleden. Na het overlijden van [erflater] is Stichting q.q. op grond van zijn testament benoemd als executeur en afwikkelingsbewindvoerder in zijn nalatenschap. [erflater] had laatstelijk op 18 december 2017 bij testament over zijn nalatenschap beschikt en daarbij de helft van zijn vermogen nagelaten aan Unicef en de andere helft aan zijn familie (broers en zussen).
2.5.
Bij verzoekschrift van 18 augustus 2021 heeft Stichting q.q. bij de Voorzieningenrechter van deze rechtbank verlof gevraagd voor het leggen van conservatoir (derden)beslag ten laste van [persoon A] . Volgens het verzoekschrift heeft [persoon A] met het door haar uitgevoerde budgetbeheer de nalatenschap voor € 445.819,20 (excl. rente en kosten) benadeeld. Na daartoe verkregen verlof van 19 augustus 2021 heeft Stichting q.q. ten laste van [persoon A] diverse (derden)beslagen gelegd waaronder op haar woning, auto, inventaris van haar onderneming en op drie bankrekeningen. De vordering van Stichting q.q. is bij de verlofverlening begroot op € 564,983,00.
2.6.
Bij brief van 31 augustus 2021 heeft (de advocaat van) [persoon A] Stichting q.q. gemaand de beslagen op te heffen. Na overleg tussen (de advocaten van) partijen heeft [persoon A] bij brief van 14 september 2021 rekening en verantwoording afgelegd en in dat kader betalingen door en ten behoeve van [erflater] toegelicht. Stichting q.q. heeft hiermee geen genoegen genomen en is tot dagvaarding overgegaan.
4. De beoordeling
in conventie
Bevoegdheid Stichting q.q.
4.1.
Het verweer van [persoon A] dat Stichting q.q. onbevoegd is tot het instellen van de onderhavige vorderingen is ongegrond. Stichting q.q. is in het testament van [erflater] benoemd tot executeur en afwikkelingsbewindvoerder. Uit artikel 4:145 lid 2 BW volgt dat de bevoegdheid van de executeur tot beheer ook de bevoegdheid omvat om te procederen ter zake van de onder beheer staande goederen (vgl. Asser/Perrick IV, 2017/687 en rechtbank Rotterdam 22 maart 2006, ECLI:NL:RBROT:2006:AV7605). Deze bevoegdheid is privatief. Dat betekent dat de executeur met uitsluiting van de erfgenamen bevoegd is tot het beheer. Stichting q.q. is daarom bevoegd de onderhavige vorderingen tegen [persoon A] in te stellen nu die vorderingen betrekking hebben op de omvang van de nalatenschap.
Rekening en verantwoording
4.2.
Ter zitting heeft [persoon A] verklaard dat [erflater] gedurende haar betrokkenheid als budgetcoach zelf geen betalingen meer verrichtte - fysiek noch online - en dat zij dit deed in overleg met hem. Volgens [persoon A] gold dit zowel voor de door haar gepinde bedragen als voor de via internetbankieren gedane betalingen en online aankopen.
4.3.
Volgens Stichting q.q. is [persoon A] verplicht om aan haar haar rekening en verantwoording te doen over de wijze waarop zij de overeenkomst met [erflater] heeft uitgevoerd. [persoon A] betwist dat zij hiertoe verplicht is omdat zij alleen als budgetcoach is opgetreden en geen financieel beheer heeft gevoerd. [persoon A] stelt bovendien dat zij al (onverplicht) rekening en verantwoording heeft afgelegd en dat alle uitgaven in opdracht van en in overleg met [erflater] zijn uitgevoerd.
4.4.
[persoon A] is verplicht tot het doen van rekening en verantwoording over de periode dat zij als budgetcoach betrokken is geweest bij [erflater] van oktober 2019 tot en met medio maart 2021 omdat vaststaat dat zij bij de uitvoering van de overeenkomst van opdracht gelden heeft uitgegeven ten laste van [erflater] (art. 7:403 lid 2 BW). De plicht tot het doen van rekening en verantwoording dient vooral tot het bieden van de mogelijkheid tot controle achteraf door de opdrachtgever en om inzicht te krijgen in de wijze waarop opdrachtnemer met het geld van opdrachtgever is omgesprongen. Die verplichting gold destijds tegenover [erflater] als opdrachtgever en geldt thans tegenover Stichting q.q. omdat zij als privatief beheerder exclusief het beheer voert over de nalatenschap van [erflater] . De verplichting voor [persoon A] tot het doen van rekening en verantwoording aan Stichting q.q. bestaat naar het oordeel van de rechtbank ook los van de overeenkomst van opdracht tussen [persoon A] en [erflater] omdat kan worden aangenomen dat tussen [persoon A] en Stichting q.q. een rechtsverhouding bestaat op grond waarvan [persoon A] verplicht is om zich omtrent de behoorlijkheid van enig vermogensrechtelijk beleid te verantwoorden (vgl. Hoge Raad 10 december 2021, ECLI:NL:HR:2021:1848).
4.5.
De stelling van [persoon A] dat zij aan haar verplichting tot het doen van rekening en verantwoording heeft voldaan, kwalificeert als een bevrijdend verweer zodat op [persoon A] hiervan de bewijslast rust (vgl. HR 21 juni 2002, ECLI:NL:HR:2002:AE4390 (Singaporese nalatenschap) en HR 28 september 2018, ECLI:NL:HR:2018:1776 (Irakese nalatenschap)).
4.6.
Volgens Stichting q.q. is het saldo van de Bankrekeningen met € 436.584,99 afgenomen gedurende de betrokkenheid van [persoon A] als budgetcoach. [persoon A] heeft de omvang van deze afname niet betwist zodat die in rechte vaststaat. Beoordeeld moet worden of [persoon A] hierover voldoende rekening en verantwoording heeft gedaan.
4.7.
Dat [persoon A] gedurende de uitvoering van de overeenkomst aan [erflater] rekening en verantwoording heeft gedaan, is door [persoon A] niet nader geconcretiseerd of met stukken onderbouwd. Voor wat betreft de aan Stichting q.q. gedane rekening en verantwoording, verwijst [persoon A] naar haar brief van 14 september 2021 en dan met name naar bijlage F waarin zij betalingen tot een bedrag van € 60.080,71 heeft toegelicht. Stichting q.q. heeft echter onweersproken gesteld dat dit bedrag overwegend betrekking heeft op de vaste lasten van [erflater] en dat zij [persoon A] van de betaling hiervan geen verwijt maakt. Het overzicht in bijlage F kwalificeert daarom evenmin als een voldoende rekening en verantwoording van [persoon A] voor de afname van het vermogen met € 436.584,99.
4.8.
Stichting q.q. heeft gemotiveerd onderbouwd dat de afname van het vermogen van [erflater] met € 436.584,99 is onder te verdelen in drie deelbedragen. Het eerste deelbedrag bestaat uit de met de betaalpas met pasnummer [nummer] gepinde bedragen van in totaal
€ 163.700,00. Hiervan staat vast dat [persoon A] dit bedrag heeft gepind (zie hiervoor onder 4.2). Dat [persoon A] dit in opdracht van [erflater] heeft gedaan zodat [erflater] hiervan grote bedragen aan haar en derden kon schenken, zoals [persoon A] stelt, blijkt echter nergens uit.
4.9.
ING heeft in mei 2020 als gevolg van de ongebruikelijke pintransacties met pasnummer [nummer] de Bankrekeningen van [erflater] geblokkeerd. [persoon A] heeft in dit kader gesteld dat zij in reactie hierop met [erflater] eind mei 2020 een brief aan ING heeft opgesteld waarin [erflater] aangeeft “100% ok” te zijn met de pintransacties en dat hij wil dat de blokkade wordt opgeheven. Volgens [persoon A] heeft ING naar aaanleiding van deze brief aanvankelijk nog wel aangedrongen op een gesprek met [erflater] , maar heeft ING uiteindelijk, na diverse telefoongesprekken met [persoon A] , de Bankrekeningen weer vrijgegeven zonder dat zij [erflater] zelf had gesproken of gezien. Anders dan [persoon A] stelt, heeft zij hieruit niet mogen afleiden dat de pintransacties daarmee rechtmatig of akkoord waren. Het tegendeel is eerder waar. Uit de blokkade van de rekeningen had zij juist moeten begrijpen dat dit ongebruikelijke transacties waren en dat door ING getwijfeld werd aan de instemming ermee door [erflater] . Dit had een signaal moeten zijn voor [persoon A] om voor een deugdelijke vastlegging van zijn instemming zorg te dragen. Dat heeft zij niet gedaan. Dat ING in dit kader klaarblijkelijk genoegen heeft genomen met de brief van [erflater] ontslaat [persoon A] niet van haar eigen verplichting tot het doen van rekening en verantwoording.
4.10.
Het tweede deelbedrag bestaat uit € 36.642,29. Hiervan is € 16.142,29 aan [persoon A] betaald in kader van haar dienstverlening. Voor dit bedrag heeft Stichting q.q. facturen in de administratie van [erflater] aangetroffen. Bij gebreke van een schriftelijke vastlegging van de gemaakte (financiële) afspraken tussen [persoon A] en [erflater] is niet duidelijk wat het door [persoon A] gehanteerde tarief is geweest en welke werkzaamheden zij precies voor [erflater] heeft uitgevoerd. [persoon A] heeft ter zitting toegelicht dat zij zelf zorgdraagde voor de betaling van haar facturen door deze via internetbankieren - ten laste van de Bankrekeningen - aan zichzelf over te maken (zie hiervoor ook onder 4.2). Dat [erflater] hiermee akkoord was, is door Stichting q.q. betwist en blijkt ook nergens uit. Nu vaststaat dat [persoon A] heeft zorggedragen voor betaling van haar eigen facturen, moet zij hierover ook rekening en verantwoording doen. Zij heeft immers ook in dit kader ten laste van [erflater] gelden uitgegeven (zie hiervoor onder 4.4). [persoon A] heeft dit echter niet gedaan. Zij heeft niet verduidelijkt welke werkzaamheden zij heeft verricht en welke vergoeding zij daarvoor rekende. Bovendien staat als onbetwist vast dat de vaste lasten van de [erflater] automatisch werden betaald zodat daarvoor geen werkzaamheden van [persoon A] nodig waren.
4.11.
Van het overige deel van dit tweede deelbedrag, namelijk € 20.500 is € 5.000,00 aan haar ex-man betaald en € 15.500,00 aan [persoon A] en haar onderneming, waarvan bovendien € 5.000,00 op de dag van het overlijden van [erflater] . Ook hierover heeft [persoon A] geen rekening en verantwoording gedaan. Dat [erflater] ook met deze betalingen akkoord zou zijn geweest, zoals [persoon A] stelt, blijkt nergens uit.
4.12.
Het derde deelbedrag bestaat uit € 247.559,63. Volgens Stichting q.q. is in de periode van 16 december 2019 tot en met 9 maart 2021 voor dit bedrag aan transacties verricht ten laste van de Bankrekeningen via iDEAL of bankoverschrijvingen en staat dit bedrag los van de eerste twee deelbedragen. Uit het door Stichting q.q. overgelegde overzicht van de betreffende uitgaven blijkt van een groot aantal verschillende transacties bij onder andere webwinkels, elektronicazaken, meubelwinkels, een fotospeciaalzaak en van uitgaven voor onder meer kantoorinrichting, autohuur, drukwerk, parfums etc. Op het overzicht staan ook omvangrijke aankopen zoals de aanschaf van een keuken (€ 14.000,00) en van naaimachines (€ 12.000,00).
4.13.
[persoon A] heeft het bestaan en de omvang van deze transacties niet betwist zodat deze in rechte vaststaan. Nu ook hier geldt dat [persoon A] deze transacties heeft verricht, zie hiervoor onder 4.2, geldt dat zij ook hierover rekening en verantwoording moet doen. [persoon A] stelt in dit kader (niet meer dan) dat ook deze aankopen allemaal met instemming en of in opdracht van [erflater] zijn verricht. [erflater] wilde dat zij deze aankopen voor zichzelf of voor haar onderneming verrichtte, zij was immers zijn surrogaatdochter en hij gunde haar dit alles, aldus [persoon A] . Stichting q.q. heeft het bestaan van deze instemming gemotiveerd betwist. Dat [erflater] met deze aankopen zou hebben ingestemd staat daarom niet vast en is door [persoon A] ook niet verder onderbouwd.
Slotsom: rekening en verantwoording
4.14.
De conclusie is dat [persoon A] geen rekening en verantwoording heeft gedaan over het door haar ten laste van het vermogen van [erflater] uitgegeven bedrag van € 436.584,99 gedurende haar betrokkenheid als budgetcoach.
Aansprakelijkheid [persoon A]
4.15.
Omdat [persoon A] geen rekening en verantwoording heeft gedaan, is niet komen vast te staan dat de besteding van € 436.584,99 met instemming van [erflater] heeft plaatsgevonden en daarmee rechtmatig is. Het door [persoon A] uitgegeven bedrag van
€ 436.584,99 kwalificeert daarmee als schade nu het vermogen van [erflater] (en daarmee ook zijn nalatenschap) met dit bedrag is afgenomen. [persoon A] is hiervoor jegens Stichting q.q. als executeur en afwikkelingsbewindvoerder van die nalatenschap aansprakelijk. [persoon A] zal dan ook worden veroordeeld dit bedrag aan Stichting q.q. te betalen.
4.16.
De primair gevorderde verklaring voor recht dat “de schenkingen” zijn vernietigd, dan wel subsidiair dat de rechtbank die zal vernietigen, zal worden afgewezen wegens gebrek aan belang. Ter gelegenheid van de mondelinge behandeling heeft Stichting q.q. immers verduidelijkt dat het haar primair te doen is om de (terug)betaling van € 436.584,99. Het voorgaande brengt ook met zich dat de overige aangevoerde rechtsgronden geen bespreking behoeven.
4.17.
Stichting q.q. vordert vergoeding van de wettelijke rente ex artikel 6:119 BW over € 436.584,99 primair vanaf 14 maart 2021, de datum van overlijden van [erflater] . Volgens [persoon A] moet dit worden afgewezen omdat zij niet in verzuim verkeert. Bij een schadevergoedingsverbintenis op grond van onrechtmatige daad ex artikel 6:162 BW geldt dat het verzuim zonder ingebrekestelling intreedt (art. 6:83 aanhef en sub b BW). De wettelijke rente ex artikel 6:119 BW loopt dan vanaf het moment dat de vordering tot schadevergoeding opeisbaar is. Wanneer de vordering tot schadevergoeding opeisbaar is, hangt af vanaf het moment waarop de schade geacht wordt te zijn geleden. Nu Stichting q.q. vergoeding van de wettelijke rente vanaf de datum van het overlijden van [erflater] vordert en vaststaat dat de schade op dat moment was geleden, zal de rente vanaf die datum worden toegewezen.
4.18.
[persoon A] zal als de in conventie in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van Stichting q.q. worden begroot op:
- dagvaarding € 119,21
- griffierecht € 2.866,00
- salaris advocaat € 6.428,00 (2,0 punten × tarief € 3.214,00)
Totaal € 9.413,21
4.19.
Stichting q.q. vordert vergoeding van € 1.721,13 aan kosten die zij heeft gemaakt in het kader van haar conservatoire beslaglegging. [persoon A] voert verweer en stelt dat Stichting q.q. op onjuiste gronden verlof zou hebben verkregen. Uit hetgeen hiervoor is overwogen, volgt evenwel dat het verlof op juiste gronden is verleend. Volgens [persoon A] vordert Stichting q.q. bovendien ten onrechte beslagkosten ter zake de inboedel omdat hierop geen beslag is gelegd nu geen sprake was van een bovenmatige inboedel. Dit verweer is ongerond omdat het voor Stichting q.q. vooraf niet kenbaar was of de inboedel van [persoon A] al dan niet bovenmatig was zodat niet gezegd kan worden dat de beslagkosten in dit kader ten onrechte zijn gemaakt. [persoon A] verweert zich ook tegen de beslagkosten die betrekking zouden hebben hebben op de beslaglegging onder banken waarvan achteraf is gebleken dat [persoon A] daar niet bankiert. [persoon A] geeft echter niet aan om welke banken het zou gaan. Ook dit verweer oordeelt de rechtbank ongegrond nu ook hier geldt dat Stichting q.q. vooraf niet weet waar [persoon A] mogelijk wel of niet bankiert zodat niet gezegd kan worden dat Stichting q.q. in dit kader onnodige kosten heeft gemaakt. [persoon A] heeft ook niet gesteld dat Stichting q.q. onder onnodig veel banken heeft geprobeerd beslag te leggen. De gevorderde beslagkosten ad
€ 1.721,13 zullen ex artikel 706 Rv toegwezen nu niet is gebleken dat het beslag nietig, onnodig of onrechtmatig is en de omvang ervan overigens niet is betwist.
4.20.
De over de proces- en beslagkosten gevorderde wettelijke rente zal, zoals gevorderd, worden toegewezen vanaf 14 dagen na de betekening van dit vonnis tot de dag van volledige betaling.
4.21.
[persoon A] maakt bezwaar tegen de gevorderde uitvoerbaar bij voorraadverklaring omdat een eventuele tenuitvoerlegging van het vonnis tot onherstelbare schade voor haar zal lijden en zij daardoor geen belang meer heeft bij een appel of cassatie en zou haar verweer niet als kennelijk ongegrond of bij voorbaat kansloos zijn aan te merken.
4.22.
Bij de beoordeling van de vraag of de gevorderde uitvoerbaar bij voorraadverklaring moet worden toegewezen, moet de rechtbank de belangen van partijen afwegen in het licht van de omstandigheden van het geval en daarbij nagegaan of het belang van Stichting q.q. bij de uitvoerbaar bij voorraadverklaring zwaarder weegt dan het belang van [persoon A] bij kort gezegd behoud van de bestaande toestand, totdat op hierop in hoger beroep is beslist. Naar het oordeel van de rechtbank weegt het belang van Stichting q.q. om tot verhaal van haar omvangrijke schade en afwikkeling van de nalatenschap van [erflater] over te kunnen gaan bepaald zwaarder. Het vonnis in conventie zal daarom, zoals gevorderd, uitvoerbaar bij voorraad worden verklaard.
4.23.
In reconventie vordert [persoon A] opheffing van alle gelegde beslagen op last van een dwangsom. Ter onderbouwing hiervan verwijst zij allereerst naar hetgeen zij in conventie heeft aangevoerd. In aanvulling hierop heeft [persoon A] nog aangevoerd dat zij door de beslagen haar bedrijf niet kan uitoefenen, haar echtscheiding niet kan afronden en het risico loopt dat de bank op basis van de hypotheekvoorwaarden de woning executeert.
4.24.
Op grond van hetgeen in conventie ten aanzien van de stellingen van [persoon A] is overwogen, ligt deze vordering voor afwijzing gereed. Voor haar stelling dat een afweging van de wederzijdse belangen zou nopen tot een opheffing van de beslagen, heeft [persoon A] ook onvoldoende aangevoerd zodat op die grond evenmin tot opheffing kan worden geoordeeld. De rechtbank oordeelt het belang van Stichting q.q. bij handhaving van de beslagen ter zekerheid voor haar verhaal van haar omvangrijke vordering dan ook groter dan het belang van [persoon A] bij opheffing ervan.
4.25.
[persoon A] vordert subsidiair ook opheffing van een aantal beslagen die vanwege het ontbreken van een batig saldo of rechtsverhouding met [persoon A] geen doel hebben getroffen. Een beslag dat geen doel heeft getroffen, kan ook niet worden opgeheven zodat deze subsidiaire vordering bij gebrek aan belang zal worden afgewezen. Voor de door [persoon A] eveneens in reconventie gevorderde vergoeding van de administratie/bankkosten die [persoon A] in rekening zouden zijn gebracht, bestaat evenmin enige grond en zal daarom ook worden afgewezen.
4.26.
Nu de vordering van [persoon A] in reconventie wordt afgewezen, zal [persoon A] ook in de proceskosten in reconventie worden veroordeeld. De rechtbank begroot deze op € 1.607,00 aan salaris advocaat (0,5 punt á tarief € 3.214,00).
5. De beslissing
De rechtbank
5.1.
veroordeelt [persoon A] tot betaling aan Stichting q.q. van € 436.584,99 te vermeerderen met de wettelijke rente ex artikel 6:119 BW vanaf 14 maart 2021 tot aan de dag van volledige betaling,
5.2.
veroordeelt [persoon A] tot betaling van de proceskosten aan Stichting q.q., tot aan deze uitspraak aan de zijde van Stichting q.q. begroot op € 9.413,21 en tot betaling van de beslagkosten van € 1.721,13, te vermeerderen met de wettelijke rente in de zin van artikel 6:119 BW ingaande veertien dagen na de datum van dit vonnis tot aan de dag van de algehele betaling,
5.3.
verklaart dit vonnis in conventie uitvoerbaar bij voorraad,
5.4.
wijst af het meer of anders gevorderde,
5.5.
wijst af de vorderingen van [persoon A] ,
5.6.
veroordeelt [persoon A] tot betaling van de proceskosten aan Stichting q.q., tot aan deze uitspraak aan de zijde van Stichting q.q. begroot op € 1.607,00,
5.7.
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.M.J Arts en in het openbaar uitgesproken op 25 mei 2022.[3455/2294]