vonnis
RECHTBANK ROTTERDAM
zaaknummer / rolnummer: C/10/622858 / HA ZA 21-679
Vonnis in verzet van 6 april 2022
de rechtspersoon naar buitenlands recht HOIST FINANCE AB,
gevestigd te Stockholm, Zweden,
gesteld rechtsopvolgster van Finata Bank N.V., de oorspronkelijke eiseres,
gedaagde in het verzet,
advocaat mr. R. Janssen te Helmond,
[naam gedaagde]
,
wonende te Nootdorp ,
oorspronkelijk gedaagde,
eiser in het verzet (procederend met toevoeging),
advocaat mr. M.P. Harten te Rotterdam.
Partijen zullen hierna Hoist en [naam gedaagde] genoemd worden.
3. Het geschil
3.1.
Finata Bank N.V. (hierna: Finata), door Hoist in de onderhavige procedure aangeduid als haar rechtsvoorgangster, heeft in de verstekprocedure (met zaak- en rolnummer 37922 / HA ZA 01-2193) gevorderd dat de rechtbank bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren vonnis [naam gedaagde] zal veroordelen tot betaling van een bedrag van ƒ 52.464,57, vermeerderd met de overeengekomen kredietvergoeding op basis van samengestelde interest, zoals die met inachtneming met de Wet op het Consumentenkrediet en het Besluit Kredietvergoedingen maximaal is toegestaan, vanaf 7 maart 2001 tot de dag van algehele voldoening. Daarnaast heeft Finata gevorderd [naam gedaagde] te veroordelen in de kosten van die procedure, vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf veertien dagen na betekening van het in die procedure te wijzen vonnis tot de dag van algehele voldoening.
3.2.
Finata heeft haar vordering gegrond op nakoming door [naam gedaagde] van zijn verplichtingen uit hoofde van de tussen hen gesloten doorlopend kredietovereenkomst van 19 november 1997.
3.3.
Bij verstekvonnis van 18 april 2001 is de vordering van Finata toegewezen, met dien verstande dat aan de gevraagde tenuitvoerlegging bij voorraad een voorwaarde is verbonden.
3.4.
[naam gedaagde] vordert in het verzet dat de rechtbank het verstekvonnis van 18 april 2001 vernietigt en de vordering van Hoist alsnog afwijst, met veroordeling van Hoist bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad in de proceskosten. [naam gedaagde] stelt daartoe allereerst dat hij tijdig in verzet is gekomen tegen het verstekvonnis. Verder stelt [naam gedaagde] primair dat Hoist geen rechtsopvolgster van Finata is, dat hij geen kredietovereenkomst is aangegaan met Finata en dat hij geen geld van Finata heeft ontvangen. Subsidiair stelt [naam gedaagde] dat Finata in 2001 ten onrechte tot dagvaarden van [naam gedaagde] is overgegaan, dat de vordering is verjaard, dat de vordering niet opeisbaar is, en dat geen algemene voorwaarden van toepassing zijn op de gestelde kredietovereenkomst tussen Finata en [naam gedaagde] , althans dat deze vernietigbaar zijn. Tot slot is [naam gedaagde] geen contractuele of wettelijke rente verschuldigd.
3.5.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
4. De beoordeling
4.1.
De woonplaats van Hoist in de zin van artikel 63 Brussel I bis-Vo bevindt zich buiten Nederland. Dat betekent dat sprake is van een internationaal geschil en de rechtbank allereerst ambtshalve moet onderzoeken of zij bevoegd is. Gelet op de woonplaats van [naam gedaagde] , Nootdorp , heeft de Nederlandse rechter rechtsmacht (art. 4 lid 1 Brussel I bis-Vo). Verder gaat de rechtbank ervan uit dat partijen een (stilzwijgende) forumkeuze hebben gedaan op grond waarvan deze rechtbank relatief bevoegd is om kennis te nemen van het geschil (art. 108 lid 1 Rv).
4.2.
Vanwege het internationale karakter van de zaak moet de rechtbank vervolgens ambtshalve onderzoeken naar welk recht de vraag of [naam gedaagde] tijdig verzet heeft ingesteld, moet worden beoordeeld. Die vraag ziet op de wijze van procederen ten overstaan van de Nederlandse rechter, zodat het Nederlandse recht van toepassing is (als de lex fori, zie artikel 10:3 BW).
4.3.
De rechtbank stelt het volgende voorop bij haar beoordeling of [naam gedaagde] tijdig verzet heeft ingesteld. Gesteld noch gebleken is dat het verstekvonnis of een uit kracht daarvan opgemaakte of ter uitvoering daarvan strekkende akte in persoon aan [naam gedaagde] is betekend (in de zin van artikel 143 lid 2 Rv) of dat het verstekvonnis ten uitvoer is gelegd (in de zin van artikel 143 lid 3 en 144 Rv). De beoordeling van de ontvankelijkheid van [naam gedaagde] in zijn verzet spitst zich daarom toe op de vraag wanneer [naam gedaagde] enige daad heeft gepleegd waaruit noodzakelijk voortvloeit dat het verstekvonnis of de aangevangen tenuitvoerlegging aan hem bekend is (in de zin van artikel 143 lid 2 Rv). Vanaf dat moment gaat de wettelijke verzettermijn van vier weken lopen. Van een daad van bekendheid is sprake indien [naam gedaagde] zelf een handeling heeft verricht waaruit ondubbelzinnig kan worden opgemaakt dat hij over voldoende gegevens beschikte over de (inhoud van) zijn veroordeling om zich tijdig en adequaat daartegen te kunnen verzetten. Dat wil zeggen dat hij ten minste bekend was met de hoofdinhoud van het vonnis: op vordering van wie, waartoe, wanneer en door welk gerecht hij is veroordeeld, zodat hij aan de hand van die gegevens de nodige maatregelen kon nemen om desgewenst tijdig in verzet te komen.
4.4.
Hoist heeft gesteld dat [naam gedaagde] tussen 2003 en 2004, en tussen 28 mei 2021 en 4 juni 2021 een daad van bekendheid met het verstekvonnis heeft gepleegd. Nu de verzetdagvaarding dateert van 8 juli 2021 moet [naam gedaagde] daarom in de visie van Hoist niet-ontvankelijk worden verklaard in zijn verzet. De rechtbank zal deze stellingen en de reactie daarop van [naam gedaagde] achtereenvolgens bespreken en beoordelen.
4.5.
Hoist heeft haar stelling dat [naam gedaagde] tussen 2003 en 2004 een daad van bekendheid met het verstekvonnis heeft gepleegd als volgt onderbouwd. Finata heeft in mei 2003 een betalingsregeling getroffen met [naam gedaagde] , nadat [naam 2] als zaakgemachtigde van [naam gedaagde] zich daarvoor tot het incassobureau van Finata had gewend. [naam gedaagde] heeft vervolgens uit hoofde van de betalingsregeling medio 2004 een bedrag van € 469,24 aan de deurwaarder betaald. Hoist heeft ter onderbouwing hiervan verwezen naar gespreksnotities die het incassobureau van Finata tussen 2003 en 2004 heeft gemaakt en die in het dossier van [naam gedaagde] zitten, en naar een afrekening van de deurwaarder van Finata van 3 augustus 2004. [naam gedaagde] heeft betwist dat hij een betalingsregeling heeft getroffen, dat hij [naam 2] kent en dat hij iets heeft betaald aan Finata of aan een deurwaarder.
4.6.
De rechtbank is van oordeel dat Hoist onvoldoende aanknopingspunten heeft aangereikt om te kunnen worden gevolgd in haar stelling dat [naam gedaagde] tussen 2003 en 2004 een daad van bekendheid met het verstekvonnis heeft gepleegd. Zij overweegt daartoe als volgt. Uit de overgelegde gespreksnotities blijkt, voor zover relevant, slechts het volgende: ‘do 170403 tel in: [naam 2] (zaakgemachtigde) wil voorstel doen. (…) di 060503 stb dw: regeling onder 5% norm’. Voorts blijkt uit de afrekening van de deurwaarder uitsluitend dat ‘inzake Finata - [naam gedaagde]’ een bedrag van € 469,24 is geïncasseerd. Uit deze stukken volgt niet dat deze gesprekken hebben plaatsgevonden dan wel dat genoemd bedrag is geïncasseerd naar aanleiding van het verstekvonnis, laat staan dat hieruit volgt dat [naam gedaagde] tussen 2003 en 2004 ten minste bekend was met de hoofdinhoud van het verstekvonnis. Immers, als de stellingen van Hoist worden gevolgd, bestond er – ook zonder het verstekvonnis – een betalingsverplichting van [naam gedaagde] aan Finata. Hoist heeft voor het overige geen concrete feiten of omstandigheden gesteld of stukken overgelegd, waaruit blijkt dat [naam gedaagde] en Finata naar aanleiding van het verstekvonnis een betalingsregeling hebben getroffen en/of dat [naam gedaagde] naar aanleiding van het verstekvonnis een bedrag van € 469,24 aan (de deurwaarder van) Finata heeft betaald. Dat lag wel op de weg van Hoist, gelet op de betwisting door [naam gedaagde] . Aldus heeft Hoist niet voldaan aan haar stelplicht en kan haar beroep op niet-ontvankelijkheid van [naam gedaagde] , voor zover dat is gebaseerd op de in deze rechtsoverweging besproken stelling, niet slagen.
4.7.
Hoist heeft ook gesteld dat [naam gedaagde] tussen 28 mei 2021 en 4 juni 2021 een daad van bekendheid met het verstekvonnis heeft gepleegd. Hoist heeft deze stelling als volgt onderbouwd. Op 28 mei 2021 heeft Hoist het bevel en de bijbehorende stukken, waaronder het verstekvonnis, laten betekenen aan [naam gedaagde] . Uit de brief van [naam 1] van 4 juni 2021 blijkt dat hij deze stukken van [naam gedaagde] heeft ontvangen. [naam 1] heeft vervolgens namens [naam gedaagde] de verjaring van de vordering ingeroepen. Dat betekent dat [naam gedaagde] ergens tussen 28 mei 2021 en 4 juni 2021 een daad van bekendheid met het verstekvonnis heeft gepleegd. Betekening van de verzetdagvaarding op 8 juli 2021 is dus te laat.
4.8.
[naam gedaagde] heeft betwist – bij monde van zijn raadsman en van zijn gevolmachtigde, [naam 1] , want [naam gedaagde] is niet verschenen op de mondelinge behandeling – dat hij tussen 28 mei 2021 en 4 juni 2021 een daad van bekendheid heeft gepleegd, en heeft daartoe het volgende aangevoerd. [naam gedaagde] heeft geen vaste woonplaats in Nederland. Hij werkt in de zeevaart en is eigenlijk altijd onderweg. Wanneer [naam gedaagde] in Nederland is, verblijft hij sinds maart 2020 in een woning in Nootdorp van een vriend van hem, [naam 3] (hierna: [naam 3] ). Het klopt dat [naam gedaagde] zich op dat adres heeft ingeschreven. [naam 3] heeft begin juni 2021 het bevel van 28 mei 2021 aangetroffen in de brievenbus van de betreffende woning in Nootdorp . [naam gedaagde] was op dat moment niet in Nederland. [naam 3] heeft toen [naam 1] gevraagd of hij het bevel wilde afhandelen. [naam 3] is al jarenlang een cliënt van [naam 1] . [naam 1] heeft toen de brief van 4 juni 2021 verstuurd. Het klopt dat [naam 1] in zijn brief [naam gedaagde] heeft aangeduid als zijn cliënt, maar dat heeft hij gedaan omdat hij anders niks voor [naam gedaagde] kon betekenen. [naam gedaagde] was op dat moment niet een cliënt van [naam 1] . [naam 1] en [naam 3] konden [naam gedaagde] niet bellen, want [naam gedaagde] heeft geen telefoon. [naam gedaagde] was op 25 juni 2021 weer in Nederland en pas toen is hij op de hoogte gekomen van de vordering van Hoist en het verstekvonnis.
4.9.
De rechtbank overweegt als volgt. Zoals hiervoor (onder 4.3) is overwogen, moet het bij een daad van bekendheid gaan om een daad van [naam gedaagde] zelf. Daarmee mag niet worden gelijkgesteld een daad van bekendheid van een derde, zoals in dit geval van [naam 1] . Dat neemt echter niet weg dat, in het algemeen en behoudens bijzondere door de veroordeelde – in dit geval [naam gedaagde] – aan te voeren omstandigheden, moet worden aangenomen dat aan een daad zoals die van [naam 1] een daad van bekendheid van de veroordeelde zal zijn voorafgegaan (vgl. HR 18 november 1966, NJ 1967/34). Naar het oordeel van de rechtbank is het gerechtvaardigd om een vermoeden van een daad van bekendheid van [naam gedaagde] , die voorafging aan de brief van [naam 1] van 4 juni 2021, aan te nemen. De rechtbank betrekt daarbij de volgende omstandigheden.
4.10.
Tussen partijen is niet in geschil dat [naam 1] op 4 juni 2021 beschikte over, onder meer, het verstekvonnis, en dat hij naar aanleiding daarvan een brief heeft gestuurd aan Hoist. In die brief (zie hiervoor onder 2.2) heeft [naam 1] meegedeeld dat hij optreedt voor [naam gedaagde] , nu hij daarin spreekt over ‘cliënt, [naam gedaagde]’. Ook lijkt de inhoud van de brief erop te wijzen dat [naam 1] contact heeft gehad met [naam gedaagde] , nu [naam 1] daarin het volgende heeft opgenomen over een eerdere betekening en bevel betreffende – zo begrijpt de rechtbank – de vordering van Hoist: ‘Hiervan heeft cliënt geen kennis.’ Verder heeft [naam 1] in zijn brief een beroep gedaan op verjaring van de vordering van Hoist en heeft hij gemeld dat ‘kosten onzerzijds’ zullen worden gevorderd indien Hoist de inning van haar vordering niet staakt. Dergelijke mededelingen zal een derde doorgaans niet doen zonder opdracht van zijn cliënt.
4.11.
De inhoud van de brief doet dan ook vermoeden dat daaraan een daad van bekendheid met (de hoofdinhoud van) het verstekvonnis van [naam gedaagde] is voorafgegaan. [naam gedaagde] heeft dit met de verklaring van [naam 1] weliswaar betwist, maar de rechtbank had op de mondelinge behandeling ook graag [naam gedaagde] zelf de vragen willen stellen die een en ander bij haar opriep. Immers, juist bij de beoordeling van een punt dat ziet op bij een van partijen bekende feiten en omstandigheden, is de aanwezigheid van de betreffende partij op de zitting van wezenlijk belang. Doordat [naam gedaagde] , ondanks daartoe deugdelijk te zijn opgeroepen, niet op de mondelinge behandeling is verschenen heeft de rechtbank deze vragen niet aan [naam gedaagde] zelf kunnen stellen.
4.12.
De rechtbank acht Hoist, het voorgaande in aanmerking nemende, voorshands geslaagd in het bewijs van haar stelling dat [naam gedaagde] tussen 28 mei 2021 en 4 juni 2021 een daad van bekendheid met (de hoofdinhoud van) het verstekvonnis van 18 april 2001 heeft gepleegd, waarvan de brief van [naam 1] van 4 juni 2021 het gevolg is.
4.13.
Aangezien [naam gedaagde] – met de verklaring van [naam 1] – de stelling van Hoist voldoende gemotiveerd heeft betwist en een (algemeen) bewijsaanbod heeft gedaan, zal de rechtbank hem in de gelegenheid stellen om tegenbewijs te leveren van voormelde voorshands bewezen geachte stelling. Het staat [naam gedaagde] vrij om dit tegenbewijs te leveren door alle middelen rechtens.
4.14.
De rechtbank houdt iedere verdere beslissing aan.
5. De beslissing
De rechtbank
5.1.
laat [naam gedaagde] toe tot het leveren van tegenbewijs van de voorshands bewezen geachte stelling dat [naam gedaagde] tussen 28 mei 2021 en 4 juni 2021 een daad van bekendheid met (de hoofdinhoud van) het verstekvonnis van 18 april 2001 heeft gepleegd, waarvan de brief van [naam 1] van 4 juni 2021 het gevolg is;
5.2.
bepaalt dat de zaak weer op de rol zal komen van 20 april 2022 voor uitlating door [naam gedaagde] of hij tegenbewijs wil leveren door het overleggen van bewijsstukken, door het horen van getuigen en/of door een ander bewijsmiddel;
5.3.
bepaalt dat [naam gedaagde] , indien hij geen tegenbewijs door getuigen wil leveren maar wel bewijsstukken wil overleggen, die stukken direct in het geding moet brengen;
5.4.
bepaalt dat [naam gedaagde] , indien hij getuigen wil laten horen, de getuigen en de verhinderdagen van de partijen en hun advocaten in de maanden mei tot en met oktober 2022 direct moet opgeven, waarna dag en uur van het getuigenverhoor zullen worden bepaald;
5.5.
bepaalt dat dit getuigenverhoor zal plaatsvinden op de terechtzitting van een nader te benoemen rechter in het gerechtsgebouw te Rotterdam aan Wilhelminaplein 100/125;
5.6.
bepaalt dat alle partijen uiterlijk tien dagen voor het eerste getuigenverhoor alle beschikbare bewijsstukken aan de rechtbank en de wederpartij moeten toesturen,
5.7.
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. I. Tillema en in het openbaar uitgesproken op 6 april 2022.
[625/1582]