1. Onderzoek op de terechtzitting
Gelet is op het onderzoek op de terechtzittingen van 23 februari en 13 april 2022.
Ten aanzien van het verleende verstek
De verdachte is gedagvaard om op 23 februari 2022 op de zitting te verschijnen. Deze dagvaarding is aan haar in persoon uitgereikt. Op 22 februari 2022, één dag voor de zitting, heeft de medeverdachte [naam medeverdachte] , mede namens haar, per e- mail om aanhouding van de behandeling van haar zaken en die van haar partner verzocht voor onbepaalde tijd vanwege een positieve uitslag van de verdachte en de medeverdachte op het Covid19-virus en zij midden in de daarmee samenhangende quarantaineperiode zitten. Naar aanleiding van dit bericht is per e-mail verzocht om enige schriftelijke onderbouwing van het verzoek. Daarop is geen reactie ontvangen. De rechtbank heeft desondanks het verzoek gehonoreerd en de behandeling van de zaken van de verdachte en de medeverdachte geschorst voor bepaalde tijd, te weten tot 13 april 2022. Aangetekend is daarbij in het proces-verbaal dat, mede gelet op de procesopstelling van de verdachte tot op dat moment waarbij zij, ook na daartoe meerdere malen te zijn uitgenodigd, geen enkele verklaring heeft willen afleggen, een eventueel volgend verzoek om aanhouding in beginsel niet voor toewijzing in aanmerking komt.
Een afschrift van het proces-verbaal van de zitting is aan de verdachte verzonden.
Op 9 maart 2022 is aan de verdachte in persoon de oproep uitgereikt voor de zitting van 13 april 2022. In de middag van 12 april 2022 heeft de medeverdachte [naam medeverdachte] namens haar via e-mail opnieuw een verzoek om aanhouding van de behandeling van haar strafzaken en die van haar medeverdachte ingediend bij de rechtbank. De reden die wordt aangevoerd is een operatie van de dochter van de verdachte en de medeverdachte op 13 april 2022. Zij willen daarbij aanwezig zijn en het is hen niet gelukt om zich op de zitting te laten vertegenwoordigen door een advocaat. De medeverdachte verzoekt namens de verdachte uitstel tot augustus 2022.
Ter onderbouwing van het verzoek is de eerste pagina van een brief, d.d. 30 maart 2022, afkomstig van het Academisch Centrum tandheelkunde (ACTA), gericht aan [naam persoon 1] , meegezonden. Hieruit volgt dat er voor [naam persoon 1] een afspraak is op 13 april 2022. Wat de aard is van die afspraak en waarop die betrekking heeft kan uit dit stuk niet blijken. Naar aanleiding van het aanhoudingsverzoek heeft de administratie van de rechtbank diezelfde middag laten weten dat op grond van de informatie zoals verstrekt op voorhand het verzoek om aanhouding niet zal worden ingewilligd. Hierop is namens haar door de medeverdachte voor de zitting eenmaal telefonisch en eenmaal schriftelijk gereageerd, maar dit betrof slechts een herhaling van het aanhoudingsverzoek, zonder nadere onderbouwing. Ook op 15 april 2022 is van de verdachte een reactie ontvangen, maar die reactie - waarbij overigens nog steeds geen stukken ter onderbouwing van de verhindering zijn aangetroffen - heeft de rechtbank niet meer bij de beoordeling kunnen betrekken.
De verdachte is niet ter terechtzitting verschenen.
De rechtbank heeft aanleiding gezien om tegen de niet verschenen verdachte verstek te verlenen, ondanks het door hem ingediende verzoek tot aanhouding van de behandeling van haar zaken.
In dat verband is het volgende overwogen.
Het recht van de verdachte om in haar tegenwoordigheid te worden berecht is een fundamenteel recht dat onderdeel vormt van het recht op een eerlijk proces en onder meer tot uitdrukking wordt gebracht in art. 6, derde lid aanhef en onder c van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
Dat aanwezigheidsrecht is echter niet absoluut.
Bij de beoordeling van het verzoek wordt een afweging gemaakt tussen het belang dat de verdachte heeft bij het kunnen uitoefenen van haar in art. 6, derde lid onder c, EVRM gewaarborgde aanwezigheidsrecht — waaronder het recht om zich in haar afwezigheid ter terechtzitting door een daartoe uitdrukkelijk gemachtigde raadsman te doen verdedigen — en, kort gezegd, het belang dat de samenleving heeft bij een voortvarende afdoening van de strafzaak.
De feiten die aan de verdachte worden verweten zijn begaan in de periode maart 2018 tot eind september 2020.
Zoals uit de hiervoor weergegeven feitelijke gang van zaken volgt, heeft de verdachte haar beide verzoeken tot aanhouding van de behandeling van haar zaken, pas op het laatste moment, op de middag voorafgaand aan de zittingsdag per e-mail ingediend. In beide gevallen is de opgegeven reden van verhindering niet te controleren. Er zijn geen stukken overgelegd, of anderszins informatie verstrekt op basis waarvan de opgegeven redenen van verhindering geverifieerd kunnen worden, hoewel daarom is gevraagd.
Daar komt bij dat uit het dossier blijkt dat de verdachte op geen enkel moment een verklaring heeft willen geven, ondanks dat zij daartoe meermalen uitdrukkelijk is uitgenodigd. Ook blijkt daaruit dat gedurende het hele traject van controles en hercontroles van het bedrijf van de verdachte en de medeverdachte door medewerkers van de NVWA, sprake is geweest van tegenwerking en verzet door de verdachte. In dat verband zijn er eveneens voortdurend uitstelverzoeken ingediend. De beide verzoeken tot aanhouding passen binnen deze gedragslijn. De rechtbank leidt hier uit af dat de verdachte de behandeling van haar zaak voortdurend wil uitstellen en daartoe het aanwezigheidsrecht oneigenlijk als middel inzet. Overigens is de verdachte er in het aan haar toegezonden proces-verbaal van de zitting van 13 februari 2022 op gewezen dat er in beginsel niet nogmaals uitstel wordt verleend.
Het voorgaande in samenhang bezien brengt de rechtbank tot de conclusie dat in dit geval het belang van een voortvarende afdoening van de strafzaken tegen de verdachte prevaleert boven het belang van de verdachte om bij haar berechting aanwezig te zijn.
5. Strafbaarheid feiten
De bewezen feiten leveren op:
In de zaak met parketnummer 83/129541-18:
Medeplegen van overtreding van een voorschrift gesteld bij artikel 2.2, achtste lid, van de Wet dieren, opzettelijk begaan, meermalen gepleegd.
In de zaak met parketnummer 83/131277-21:
Feit 1:
Medeplegen van overtreden van een voorschrift gesteld krachtens artikel 2.2, tiende lid, onderdeel d, van de Wet dieren, terwijl deze overtreding plaatsvindt in de uitoefening van een bedrijf waar dieren van krachtens artikel 2.3, tweede lid, Wet dieren aangewezen soorten of categorieën, worden gehouden, opzettelijk begaan, meermalen gepleegd.
Feit 2:
Medeplegen van overtreden van een voorschrift gesteld krachtens artikel 2.2, tiende lid, onderdeel d, van de Wet dieren, terwijl deze overtreding plaatsvindt in de uitoefening van een bedrijf waar dieren van krachtens artikel 2.3, tweede lid, Wet dieren aangewezen soorten of categorieën, worden gehouden, opzettelijk begaan, meermalen gepleegd.
Feit 3:
Medeplegen van overtreden van een voorschrift gesteld krachtens artikel 2.2, tiende lid, onderdeel l, van de Wet dieren, opzettelijk begaan, meermalen gepleegd.
In de zaak met parketnummer 83/190778-20:
Feit 1:
Medeplegen van overtreden van een voorschrift gesteld krachtens artikel 2.2, tiende lid, onderdeel d, van de Wet dieren, terwijl deze overtreding plaatsvindt in de uitoefening van een bedrijf waar dieren van krachtens artikel 2.3, tweede lid, Wet dieren aangewezen soorten of categorieën, worden gehouden, opzettelijk begaan, meermalen gepleegd.
Feit 2:
Medeplegen van overtreden van een voorschrift gesteld krachtens artikel 2.2, tiende lid, onderdeel d, van de Wet dieren, terwijl deze overtreding plaatsvindt in de uitoefening van een bedrijf waar dieren van krachtens artikel 2.3, tweede lid, Wet dieren aangewezen soorten of categorieën, worden gehouden, opzettelijk begaan, meermalen gepleegd.
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de feiten uitsluiten.
De feiten zijn dus strafbaar.
10 .Beslissing
De rechtbank:
verklaart bewezen, dat de verdachte de in de zaak met parketnummer 83/129541-18, in de zaak met parketnummer 83/131277-21 onder 1, 2 en 3 en de in de zaak met parketnummer 83/190778-20 onder 1 en 2 ten laste gelegde feiten, zoals hiervoor omschreven, heeft begaan;
verklaart niet bewezen hetgeen aan de verdachte meer of anders ten laste is gelegd dan hiervoor bewezen is verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij;
stelt vast dat het bewezen verklaarde oplevert de hiervoor vermelde strafbare feiten;
verklaart de verdachte strafbaar;
veroordeelt de verdachte tot een geldboete van € 1.000,00 (duizend euro), bij gebreke van volledige betaling en volledig verhaal te vervangen door 20 dagen hechtenis;
beveelt ter zake van de in de zaak met parketnummer 83/131277-21 onder 1, 2 en 3 en de in de zaak met parketnummer 83/190818-20 onder 1 en 2 bewezen verklaarde overtredingen de stillegging van de onderneming van verdachte, waarin de economische delicten zijn gepleegd, voor de duur van zes maanden;
beveelt, dat deze bijkomende straf van stillegging van de onderneming van verdachte niet zal worden ten uitvoer gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten, op grond dat veroordeelde zich voor het einde van een proeftijd van vijf jaren aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Dit vonnis is gewezen door:
mr. M.C. Franken, voorzitter,
en mrs. T.M. Riemens en F.J. Koningsveld, rechters,
in tegenwoordigheid van J.P. van der Wijden, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank op 26 april 2022.
De jongste rechter is buiten staat dit vonnis mede te ondertekenen.
Aan de verdachte wordt ten laste gelegd dat
In de zaak met parketnummer 83/129541-18:
1
zij in de periode van 1 maart 2018 tot en met 15 april 2018 te [plaats] gemeente
[gemeente] , (op het bedrijf) op/aan [locatie delict] ,
tezamen en in vereniging met (een) ander(en), althans alleen,
al dan niet opzettelijk,
als houder van meerdere dier(en) te weten meerdere schapen en/of lammeren
en/of paarden de nodige verzorging heeft onthouden,
immers
- konden die schapen en/of lammeren aldaar niet of onvoldoende beschikken over
(schoon) drinkwater en/of
- konden die paarden aldaar niet beschikken over een schone en/of droge
ligplaats(en) en/of
- waren de vachten van die paarden (gedeeltelijk) bevuild met mest en/of urine;
(artikel 2.2 lid 8 jo artikel 8.11 lid 1 Wet dieren)
( art 2.2 lid 8 Wet dieren )
In de zaak met parketnummer 83/131277-21:
1
zij op of omstreeks 29 september 2020 (op een bedrijf) op/aan [locatie delict] te
[plaats] ,
tezamen en in vereniging met een ander, althans alleen,
al dan niet opzettelijk,
zich schuldig heeft gemaakt aan overtreding van artikel 1.8 lid 2 Besluit houders van
dieren,
immers bevatte de behuizing, te weten in een hok van een stal (1) aldaar, waarin
meerdere schapen verbleven, een metalen en/of houten hek, waaraan die schapen
zich konden verwonden,
zulks terwijl voornoemde overtredingen plaatsvonden in de uitoefening van een
bedrijf waar dieren van krachtens artikel 2.3, tweede lid, van de Wet dieren
aangewezen soorten of categorieën worden gehouden;
(artikel 1 onder 2o van de Wet op de economische delicten juncto artikel 2.2, tiende
lid, onderdeel d, Wet dieren juncto artikel 1.8 lid 2 Besluit houders van dieren)
( art 1.8 lid 2 Besluit houders van dieren )
2
zij op of omstreeks 29 september 2020 (op een bedrijf) op/aan [locatie delict] te
[plaats] ,
tezamen en in vereniging met een ander, althans alleen,
al dan niet opzettelijk,
meerdere schapen en/of paarden en/of een pony,
die niet werden gehouden in een gebouw, geen bescherming heeft geboden tegen
gezondheidsrisico’s,
immers lagen in de weiland 1 en/of weiland 4 een of meer hek(ken) en/of meerdere
werktuigen staan, waaraan die schapen en/of paarden en/of pony zich aan konden
bezeren en/of verwonden,
zulks terwijl voornoemde overtreding(en) plaatsvond(en) in de uitoefening van een
bedrijf waar dieren van krachtens artikel 2.3, tweede lid, van de Wet dieren
aangewezen soorten of categorieën worden gehouden;
(artikel 1 onder 2o van de Wet op de economische delicten juncto art 2.2 lid 10
onder b Wet dieren Juncto art 1.6 lid 3 Besluit houders van dieren)
( art 1 ahf/ond 2° Wet op de economische delicten, art 1.6 lid 2 Besluit houders van
dieren )
3
zij in of omstreeks de periode van 14 oktober 2019 tot en met 29 september 2020 (op
een bedrijf) op/aan [locatie delict] te [plaats] ,
tezamen en in vereniging met een ander, althans alleen,
al dan niet opzettelijk,
bedrijfsmatig gezelschapsdieren, te weten
honden en/of puppy’s ten verkoop in voorraad heeft gehouden en/of heeft
gehouden ten behoeve van opvang en/of heeft gefokt ten behoeve van verkoop
en/of aflevering van nakomelingen, terwijl
- die activiteiten werden verricht in een inrichting die niet overeenkomstig artikel
3.8
Besluit houders van dieren was aangemeld bij Onze Minister, en/of
- er geen deugdelijke administratie werd bijgehouden van de dieren die in de
inrichting verbleven;
(artikel 1 onder 2o van de Wet op de economische delicten juncto art 2.2 lid 10
onder l Wet Dieren juncto art 3.6 lid 1 besluit houders van dieren)
In de zaak met parketnummer 83/190778-20:
1
zij op of omstreeks 4 februari 2020 (op een bedrijf) op/aan [locatie delict] te [plaats] ,
tezamen en in vereniging met een ander, althans alleen,
als houder(s) van paarden en/of pony’s en/of een veulen,
al dan niet opzettelijk
er geen zorg voor heeft gedragen dat een of meerdere paard(en) en/of pony(‘s)
en/of een veulen in een of meer stal(len) aldaar over een toereikende behuizing
beschikten onder voldoende hygiënische omstandigheden,
immers
- was/waren de box(en) en/of het/de hok(ken) in die stal(len) vervuild met natte
en/of dikke laag mest en/of
-was/waren de vacht(en) en/of be(e)n(en) van dat/die paard(en) en/of pony(‘s)
en/of veulen vervuild met mest,
zulks terwijl voornoemde overtredingen plaatsvonden in de uitoefening van een
bedrijf waar dieren van krachtens artikel 2.3, tweede lid, van de Wet dieren
aangewezen soorten of categorieën worden gehouden;
(artikel 1 onder 2o van de Wet op de economische delicten juncto artikel 2.2, tiende
lid, onderdeel d, Wet dieren juncto artikel 1.7 onder d, Besluit houders van dieren)
( art 1.7 ahf/ond d Besluit houders van dieren )
2
zij op of omstreeks 4 februari 2020 (op een bedrijf) op/aan [locatie delict] te [plaats] ,
tezamen en in vereniging met een ander, althans alleen,
al dan niet opzettelijk,
zich schuldig heeft gemaakt aan overtreding van artikel 1.8 lid 2 Besluit houders van
dieren,
immers bevatte de behuizing, te weten een ligboxenstal (stal 2) aldaar, waarin
meerdere paarden verbleven, een of meer voorwerp(en) met scherpe en/of
uitstekende delen, waaraan die paarden zich konden verwonden,
zulks terwijl voornoemde overtredingen plaatsvonden in de uitoefening van een
bedrijf waar dieren van krachtens artikel 2.3, tweede lid, van de Wet dieren
aangewezen soorten of categorieën worden gehouden;
(artikel 1 onder 2o van de Wet op de economische delicten juncto artikel 2.2, tiende
lid, onderdeel d, Wet dieren juncto artikel 1.8 lid 2 Besluit houders van dieren)