4. De verdere beoordeling in de incidenten
Ontvankelijkheid Brein
4.1.
Allereerst moet worden beoordeeld of Brein in haar collectieve vorderingen ontvankelijk is. Die vraag is in het tussenvonnis van 21 juli 2021 al gedeeltelijk beantwoord en daar zal nu verder op worden in gegaan. Zoals reeds is overwogen in het tussenvonnis zijn de artikelen 3:305a BW en 1018b Rv e.v. van toepassing.
4.2.
Een inhoudelijke behandeling van de collectieve vordering kan slechts plaatsvinden als de rechter heeft beslist (artikel 1018c lid 5 Rv):
a. a) dat eiser voldoet aan de ontvankelijkheidseisen van artikel 3:305a lid 1 tot en met 3 BW of dat niet aan deze eisen behoeft te worden voldaan op grond van het zesde lid van dit artikel,
b) dat de eiser voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat het voeren van deze collectieve vordering efficiënter en effectiever is dan het instellen van een individuele vordering doordat de te beantwoorden feitelijke en rechtsvragen in voldoende mate gemeenschappelijk zijn, het aantal personen tot bescherming van wier belangen de vordering strekt, voldoende is en, indien de vordering strekt tot schadevergoeding, dat zij alleen dan wel gezamenlijk een voldoende groot financieel belang hebben, en
c) dat niet summierlijk van de ondeugdelijkheid van de collectieve vordering blijkt op het moment waarop het geding aanhangig wordt.
Hieronder gaat de rechtbank na of aan deze eisen is voldaan.
Toepasselijkheid lichte regime
4.3.
Artikel 3:305a BW stelt een aantal, strenge, ontvankelijkheidseisen. Brein beroept zich echter op de uitzonderingsmogelijkheid van artikel 3:305a lid 6 BW (het zogenoemde lichte regime). Op grond van die bepaling hoeft niet te worden voldaan aan de vereisten van lid 2 en lid 5, wanneer de vordering wordt ingesteld met een ideëel doel en een zeer beperkt financieel belang heeft of wanneer de aard van de vordering van de rechtspersoon als bedoeld in lid 1 of van de personen tot bescherming van wier belangen de rechtsvordering strekt, daartoe aanleiding geeft. Bij toepassing van lid 6 kan de vordering niet strekken tot schadevergoeding in geld.
4.4.
[persoon A] betwist dat Brein een beroep toekomt op deze uitzondering, nu Brein in de hoofdzaak ook schadevergoeding vordert. Er is volgens [persoon A] ook geen sprake van een ideëel doel en een zeer beperkt financieel belang. Hij voert daartoe aan dat Brein (onder meer) de commerciële belangen van grote, machtige marktpartijen behartigt, de winst van [persoon A] op ruim € 600.000,00 becijfert en bovendien stelt dat zij grote kosten heeft gemaakt in deze zaak.
4.5.
Stichting Brein c.s. vordert bij dagvaarding in het petitum onder VI “ [bedrijf A] ( [persoon A] , opm. rb.) te veroordelen tot vergoeding van de volledige schade, nader op te maken bij staat”. Uit randnummer 94 van de dagvaarding volgt dat is bedoeld de schade van alleen Talpa en RTL te vorderen. Het daadwerkelijk in het petitum gevorderde is echter niet beperkt tot de schade van deze twee partijen en daaruit blijkt ook niet dat deze vordering niet door Brein is ingesteld. Stichting Brein c.s. schat vooralsnog dat de schade (in de zin van door [persoon A] behaalde winst) € 613.804, 80 zou kunnen bedragen. Gelet op het onder 4.3 weergegeven toetsingskader, zou Brein met die vordering geen beroep op lid 6 van artikel 3:305a BW toekomen.
4.6.
Ter zitting heeft Brein toegelicht dat zij zelf geen schadevergoeding vordert en dat de vordering tot schadevergoeding alleen ziet op Talpa en RTL. Brein heeft haar eis in formele zin echter niet gewijzigd of verminderd. De rechtbank begrijpt deze toelichting van Brein daarom zo dat 1) de vordering tot vergoeding van schade door Brein is ingetrokken en 2) de vorderingen van Stichting Brein c.s. worden gesplitst, in die zin dat alleen Talpa en RTL (nog) vorderen “ [bedrijf A] te veroordelen tot vergoeding van de volledige schade, nader op te maken bij staat”.
Daarmee strekken de vorderingen van Brein niet (langer) tot schadevergoeding en vormen deze ook geen opmaat tot schadevergoeding.
4.7.
Brein is een stichting die al geruime tijd de intellectuele eigendomsrechtelijke belangen van de bij haar aangesloten rechthebbenden behartigt. Haar vorderingen strekken tot het staken van inbreuken op die intellectuele eigendomsrechten en dienen daarmee een maatschappelijk belang. Dit voorbeeld wordt ook door de regering genoemd in de parlementaire geschiedenis bij de WAMCA: “Ten slotte is denkbaar dat de uitzondering van toepassing is op een organisatie die opkomt voor de handhaving van intellectuele eigendomsrechten en daarom voor de gedupeerden die zij vertegenwoordigt uitsluitend een verbod vordert tot inbreuk op een auteursrecht bij een verweerder” (Kamerstukken II, 2017/18, 34608, nr. 6, p. 17) . De omstandigheid dat Brein met haar vorderingen ook de commerciële belangen van haar rechthebbenden behartigt, doet daar, gelet op het maatschappelijke belang dat met haar vorderingen is gediend, onvoldoende aan af.
4.8.
Op grond van het voorgaande is voldaan aan de eisen van artikel 3:305a lid 6 BW. De rechtbank zal daarom het lichte regime toepassen en de toetsing aan de vereisten van lid 2, subonderdelen a tot en met e, en lid 5 van artikel 3:305a BW achterwege laten.
De formele vereisten van de artikelen 3:305a lid 1 en lid 3 BW
4.9.
Vaststaat dat Brein een stichting is en dat zij blijkens haar statuten tot doel heeft – kort gezegd – de belangen te behartigen van rechthebbenden op intellectuele eigendomsrechten, en de rechtmatige exploitanten daarvan, met name de belangen van de bij haar aangesloten partijen (artikel 3.1 van haar statuten). De rechtbank heeft geen reden om aan te nemen dat deze belangen onvoldoende gewaarborgd zijn en [persoon A] heeft op dat punt ook geen concrete stellingen betrokken. Daarmee is aan de ontvankelijkheidseis van artikel 305a lid 1 BW voldaan.
4.10.
Stichtingen hebben naar hun aard geen winstoogmerk. Dit betekent niet noodzakelijkerwijs dat bestuurders geen winstoogmerk kunnen hebben dat via Brein wordt gerealiseerd. Hierboven is echter overwogen dat de rechtbank begrijpt dat de vordering van Brein tot schadevergoeding is ingetrokken. Daarom heeft de rechtbank geen reden om op dit punt nadere informatie in te winnen bij Brein.
4.11.
De vorderingen van Brein hebben voorts de in artikel 3:305a lid 3 aanhef en onder b BW vereiste voldoende nauwe band met de Nederlandse rechtssfeer (wat daarvan verder zij). De vorderingen zijn immers gericht tegen (de eenmanszaak van) [persoon A] en [persoon B] , die beiden hun woonplaats in Nederland hebben, en [bedrijf A] richt zich op het Nederlandse publiek.
4.12.
Tot slot is ook in voldoende mate gebleken van het in artikel 3:305a lid 3 aanhef en onder c BW vereiste overleg over de vordering voordat tot dagvaarding is overgegaan.
[persoon A] heeft op dit punt geen verweer gevoerd. Hij heeft niet betwist dat – zoals Brein stelt – Brein en hij na de beslagen uitvoerig contact hebben gehad over het vermeende inbreukmakend handelen, dat er in dat kader is gesproken over een regeling en dat zij destijds geen overeenstemming hebben bereikt.
Collectieve vordering efficiënter en effectiever?
4.13.
Het zou niet efficiënt zijn als de individuele rechthebbenden allemaal individuele rechtszaken zouden moeten voeren over de vermeende inbreuken door [bedrijf A] c.s. op hun intellectuele eigendomsrechten, omdat de te beantwoorden feitelijke en rechtsvragen in grote mate gemeenschappelijk zijn. Dat Brein de belangen van een zeer groot aantal individuele (auteurs)rechthebbenden vertegenwoordigt en dat de vordering hun belangen beschermt staat vast.
Summierlijke ondeugdelijkheid van de collectieve vordering?
4.14.
Dit vereiste is in artikel 1018c lid 5 sub c Rv opgenomen om in een vroeg stadium duidelijk niet deugende collectieve vorderingen te ecarteren. Van een niet deugende vordering is op grond van de tot nu toe gewisselde processtukken en het verhandelde ter zitting niet gebleken. Integendeel, [persoon A] heeft ter zitting erkend dat hij IPTV abonnementen heeft verkocht en daarmee in feite ook dat hij inbreuk heeft gemaakt op de rechten van de auteursrechthebbenden.
4.15.
De slotsom is dat de collectieve vorderingen van Brein voldoen aan alle toepasselijke ontvankelijkheidseisen.
4.16.
Ter beoordeling van de incidentele vorderingen van zowel Stichting Brein c.s. als [persoon A] ligt allereerst de vraag voor of – zoals [persoon A] stelt – het bewijsbeslag onrechtmatig is gelegd. Daarom wordt eerst het incident van [persoon A] beoordeeld, daarna dat van Brein c.s.
Het incident van [persoon A]
4.17.
[persoon A] stelt zich op het standpunt dat Stichting Brein c.s. de voorzieningenrechter in het beslagrekest onjuist en onvolledig heeft voorgelicht. In het beslagrekest heeft Stichting Brein c.s. gesteld dat [persoon A] op zijn woonadres ook een andere eenmanszaak heeft ingeschreven. Deze eenmanszaak ‘ [eenmanszaak] ’ is echter niet de onderneming van [persoon A] , maar van zijn vriendin, [persoon C] . Dat blijkt uit het uittreksel uit het handelsregister. Daarmee heeft Stichting Brein c.s. de waarheidsplicht uit hoofde van artikel 21 Rv geschonden en is het beslag onrechtmatig.
4.18.
Uit artikel 21 Rv vloeit voor partijen de verplichting voort de voor de beslissing van belang zijnde feiten volledig en naar waarheid aan te voeren. Wordt deze verplichting niet nageleefd, dan kan de rechter daaruit de gevolgtrekking maken die hij geraden acht. Deze verplichting geldt ook bij een beslagrekest. De naleving van de in artikel 21 Rv neergelegde verplichting klemt dan te meer. Toewijzing van een dergelijk verzoek kan immers zeer ingrijpende gevolgen voor de wederpartij hebben, terwijl de rechter na slechts summier onderzoek en in beginsel, en in het onderhavige geval ook daadwerkelijk, ex parte op het verzoekschrift beslist. Misleiding door onvoldoende toelichting in het beslagrekest kan de voorzieningenrechter reden geven om een beslagverlof te weigeren of om een latere vordering tot opheffing van het beslag reeds om die reden toe te wijzen.
4.19.
Vaststaat dat Stichting Brein c.s. in het beslagrekest (zie 2.4) heeft vermeld: “ (…) om die reden verzoekt BREIN c.s. (…) ook alvast verlof te verlenen voor het leggen van bewijsbeslag op het adres waar [persoon A] zijn andere eenmanszaak heeft ingeschreven en ook woonachtig is (…). Het feit dat het beslag in de woning plaatsvindt, is noodzakelijk en in dit geval ook minder bezwaarlijk omdat [persoon A] op dit adres ook een onderneming
Ingeschreven heeft. Zijn mobiele nummer gebruikt hij voor de exploitatie van zijn beide ondernemingen (productie 2B) (…)”. In zoverre heeft Stichting Brein c.s. een verkeerde indruk gewekt en heeft zij gehandeld in strijd met artikel 21 Rv. Uit het uittreksel uit het handelsregister dat bij het rekest is gevoegd blijkt echter dat de eenmanszaak waar Stichting Brein c.s. in het beslagrekest naar verwijst, niet op naam van [persoon A] staat, maar op naam van [persoon C] . In zoverre is de voorzieningenrechter dus wel juist geïnformeerd. Naar het oordeel van de rechtbank is deze schending daarmee niet zodanig dat daarmee het beslag onrechtmatig is en dat daaraan de consequentie van opheffing van het bewijsbeslag moet worden verbonden. In het beslagrekest heeft Stichting Brein c.s. immers duidelijk gemaakt dat [persoon A] ook woonachtig was op het betreffende adres en heeft zij verwezen naar productie 2B, te weten bovenvermeld uittreksel uit het handelsregister. Vast staat voorts dat Nederland op het moment van indiening van het beslagrekest in lockdown was, zoals door Stichting Brein c.s. in het beslagrekest is vermeld. Hierdoor waren winkels gesloten en werkten mensen vanuit huis; daarom lag het meer in de rede om in een woning bewijsbeslag te leggen met het oog op het veilig stellen van gegevens betreffende zakelijke activiteiten.
4.20.
[persoon A] voert aan dat de drie in beslag genomen iPhones in eigendom toebehoren aan zijn vriendin. Er is geen verlof verleend om ten laste van zijn vriendin beslag te leggen, zij was dus niet gehouden om mee te werken aan het beslag en die telefoons zijn dus onrechtmatig in beslag genomen, aldus [persoon A] .
4.21.
In de beschikking van 28 januari 2021 is verlof verleend om beslag te leggen ten laste van [persoon A] . Dit bewijsbeslag is op 2 maart 2021 gelegd op het woonadres van [persoon A] , waar ook zijn vriendin woonde en toen feitelijk aanwezig was. Ter gelegenheid van die beslaglegging heeft de deurwaarder onder meer een iPhone 6s, een iPhone 5s en een iPhone X in beslag genomen. [persoon A] voert aan dat zijn vriendin één van die iPhones vast had. Dat wordt bevestigd in het proces-verbaal van beslaglegging, waarin is vermeld: “De vriendin van [persoon A] bleek toch een telefoon bij zich te hebben (…)” (zie 2.6). Gelet daarop en nu Stichting Brein c.s. – op wie de bewijslast rust – geen feiten of omstandigheden heeft aangevoerd waaruit kan worden afgeleid dat deze iPhone aan [persoon A] toebehoort, moet er vanuit worden gegaan dat deze iPhone ten onrechte in beslag is genomen. Naar [persoon A] immers terecht stelt, strekt het bewijsbeslag zich alleen uit tot gegevensdragers waarvan (redelijkerwijs) aannemelijk is dat ze de gerekwestreerde (hier [persoon A] ) toebehoren.
4.22.
Datzelfde geldt voor de andere twee iPhones die de deurwaarder in beslag heeft genomen. Stichting Brein c.s. heeft geen feiten of omstandigheden gesteld waaruit blijkt dat deze iPhones aan [persoon A] toebehoren, terwijl [persoon A] ’s betwisting is onderbouwd met op naam van zijn vriendin gestelde facturen.
4.23.
Dat betekent dat het beslag moet worden opgeheven voor zover het de drie iPhones betreft. Stichting Brein c.s. zal dus moeten bewerkstelligen dat de iPhones aan de vriendin van [persoon A] worden teruggegeven.
4.24.
De deurwaarder heeft daarnaast een Samsung-telefoon en een Apple Watch in beslag genomen. [persoon A] heeft erkend dat deze gegevensdragers aan hem toebehoren. Met betrekking tot de Apple Watch heeft [persoon A] ter zitting aangevoerd dat dit een horloge is waar geen informatie op kán staan waarvoor beslag is gelegd. Voorts heeft hij aangevoerd dat die informatie, althans de bescheiden, helemaal niet bestaat/bestaan. Hij vordert teruggave van de Apple Watch en de Samsung.
4.25.
De voorzieningenrechter heeft verlof verleend om beslag te leggen op bescheiden die op gegevensdragers staan. Deze bescheiden betreffen – onder meer – e-mails en correspondentie (zie 2.4). Stichting Brein c.s. heeft ter zitting toegelicht dat, ook als een Apple Watch niet is verbonden met een iPhone, er gegevens zoals sms’jes op kunnen staan. Dat is niet (gemotiveerd) betwist. Gelet daarop is het beslag op de Apple Watch niet ten onrechte gelegd. De stelling van [persoon A] dat de in 2.4 genoemde bescheiden helemaal niet bestaan, is niet aannemelijk, gezien het feit dat hij mediaboxen met IPTV abonnementen heeft verkocht, tijdens de testaankopen pinbetalingen zijn gedaan, bonnetjes zijn verstrekt en e-mails zijn gewisseld. Dit verweer slaagt dus niet.
Datzelfde geldt voor de Samsung-telefoon, nu aannemelijk is dat de bescheiden bestaan en niet is betwist dat deze op de Samsung opgeslagen kunnen zijn.
4.26.
Vaststaat dat de deurwaarder ter gelegenheid van het bewijsbeslag een bedrag van € 14.510,00 aan contant geld heeft aangetroffen en in executoriaal beslag heeft genomen, omdat er volgens de deurwaarder inmiddels dwangsommen waren verbeurd vanwege de weigering van [persoon A] om mee te werken aan het bewijsbeslag.
4.27.
[persoon A] stelt dat dit beslag onrechtmatig is, omdat het geld niet aan hem toebehoort, maar aan zijn schoonzus mevrouw [persoon D] . Dat geld heeft zij gedurende vele jaren bij elkaar gespaard, onder meer door opnames van bankrekeningen. De contanten waren opgeborgen in een tas met daarin een kolfapparaat. Deze tas stond in een afgesloten kledingkast met vrouwenkleding en [persoon A] had de sleutel niet. [persoon A] heeft weliswaar opheffing van het conservatoire beslag gevorderd, maar de rechtbank begrijpt dat hij daarmee ook dit executoriale beslag bedoelt.
4.28.
Stichting Brein c.s. voert aan dat de dwangsommen terecht zijn aangezegd. [persoon A] heeft volgens haar meerdere keren geweigerd mee te werken aan het bewijsbeslag. De deurwaarder kan zich niet herinneren of in de tas met contant geld een kolfapparaat zat en of deze tas in een kast met vrouwenkleding lag. [persoon A] en zijn vriendin hebben ten tijde van de beslaglegging allerlei tegenstrijdige verklaringen gegeven over de herkomst van het geld. Het is meer aannemelijk dat dit geld door [persoon A] is gepind.
4.29.
Allereerst moet de vraag worden beantwoord aan wie de in beslag genomen gelden toebehoren.
4.30.
Uitgangspunt is dat degene die een goed houdt, vermoed wordt dit goed voor zichzelf te houden (artikel 3:109 BW) en bezitter daarvan te zijn (artikel 3:107 lid 1 BW) en voorts dat die bezitter vermoed wordt rechthebbende te zijn (artikel 3:119 BW). Nu de tas met geld is aangetroffen in de woning van [persoon A] , worden hij en zijn vriendin, als bewoners, vermoed de rechthebbenden daarop te zijn.
4.31.
Naar het oordeel van de rechtbank is [persoon A] er niet in geslaagd dit vermoeden te weerleggen. Uit de door [persoon A] overgelegde afschriften van de bankrekening van zijn schoonzus kan niet worden afgeleid dat zij degene is die contanten heeft gepind vanaf haar bankrekening en al helemaal niet dat zij dat geld in bewaring heeft gegeven aan [persoon A] en zijn vriendin. De aangetroffen coupures komen niet overeen met de bedragen die volgens die rekeningafschriften zijn opgenomen. Het betreft bovendien geldopnames die in veel gevallen lang, soms ruim 15 jaar, geleden zijn gedaan. In dat licht is ook de door [persoon A] overgelegde verklaring van zijn schoonzus onvoldoende onderbouwing voor de stelling van [persoon A] dat het geld aan zijn schoonzus toebehoort. Daarbij komt dat de gegevens die door Brein c.s. zijn overgelegd aangaande de plaatsen waar de pin-opnames hebben plaatsgehad steun bieden aan het vermoeden dat [persoon A] zelf eigenaar van het geld is.
4.32.
Vervolgens is de vraag aan de orde of en in hoeverre [persoon A] dwangsommen heeft verbeurd.
4.33.
In de beslagbeschikking van 28 januari 2021 is bepaald dat [bedrijf A] c.s. alle noodzakelijke medewerking dient te verlenen aan de beslaglegging en dat [bedrijf A] c.s. een dwangsom verbeurt ter hoogte van € 2.500,00 voor iedere overtreding van dit bevel en € 1.500,00 voor ieder uur dat deze overtreding voortduurt tot een maximum van € 30.000,00 (zie 2.5).
4.34.
[persoon A] heeft aangevoerd dat hij alle redelijke medewerking heeft verleend tijdens de beslaglegging. Hij heeft ter zitting toegelicht dat hij ervan was geschrokken dat er een deurwaarder en politie voor zijn deur stonden. Als gevolg daarvan heeft hij wellicht in eerste instantie niet voldaan aan het verzoek van de deurwaarder om mee te werken, maar daarna heeft hij wel volledig meegewerkt.
4.35.
Uit het proces-verbaal van beslaglegging (zie 2.6) volgt dat [persoon A] niet zijn volledige medewerking heeft verleend aan de beslaglegging. Nadat de deurwaarder de dwangsommen had aangezegd, heeft [persoon A] verklaard dat hij geen telefoon had. Vervolgens bleek dat de Apple Watch die [persoon A] droeg, was verbonden met het telefoonnummer dat in het beslagrekest stond. Daarna heeft [persoon A] de Apple Watch pas aan de deurwaarder afgegeven. Uit het proces-verbaal blijkt dat de deurwaarder [persoon A] daarna nogmaals heeft gesommeerd om zijn medewerking te verlenen en aanwijzing te doen van gegevensdragers en wachtwoorden en dat [persoon A] daarop nogmaals weigerde mee te werken. Vervolgens heeft de deurwaarder de Samsung telefoon van [persoon A] gevonden.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft [persoon A] hiermee in ieder geval tot twee keer toe zijn medewerking geweigerd aan de beslaglegging, zodat hij alleen al hiermee een bedrag van € 5.000,00 (zie 4.33) aan dwangsommen heeft verbeurd. Nu hij nog steeds niet is overgegaan tot het verstrekken van de toegangscodes/wachtwoorden is voorshands voorts voldoende aannemelijk dat inmiddels het maximum aan dwangsommen is verbeurd. Tegen die achtergrond wordt het executoriale beslag in het kader van dit incident gehandhaafd. Zo nodig kan hierop later in de procedure nader worden teruggekomen.
Het incident van Brein c.s.
4.36.
Voor zover de deurwaarder de onder 2.4 vermelde bescheiden veilig heeft kunnen stellen of nog kan stellen, vordert Stichting Brein c.s. als voorlopige voorziening ex artikel 223 Rv dat zij inzage krijgt in de in beslag genomen bescheiden.
4.37.
Artikel 223 Rv geeft de mogelijkheid tot het treffen van een voorlopige voorziening voor de duur van de procedure. De voorziening om aan Brein inzage te verstrekken heeft naar haar aard een definitief karakter en kan daarom niet gelden voor slechts de duur van het geding. De rechtbank begrijpt de incidentele vordering van Stichting Brein c.s. daarom zo dat een zelfstandig beroep is gedaan op artikel 843a Rv in samenhang met artikel 1019a Rv.
4.38.
Aan de toewijsbaarheid van een op artikel 843a Rv gebaseerde vordering zijn de volgende voorwaarden verbonden: 1) de eiser dient een rechtmatig belang te stellen en te hebben, 2) de vordering moet “bepaalde bescheiden” betreffen waarover 3) de gedaagde daadwerkelijk de beschikking heeft of kan krijgen en 4) de eiser dient partij te zijn bij de rechtsbetrekking waarop de gevorderde specifieke bescheiden zien, waarbij in artikel 1019a lid 1 Rv is bepaald dat een verbintenis uit onrechtmatige daad wegens inbreuk op een recht van intellectuele eigendom geldt als een dergelijke rechtsbetrekking.
4.39.
[persoon A] heeft ter zitting erkend dat [bedrijf A] c.s. een beperkt aantal IPTV-abonnementen heeft verkocht, waarbij zonder toestemming van de rechthebbenden toegang werd verschaft tot – onder meer – films, series en (betaal)televisiekanalen (zie 2.2). Naar het oordeel van de rechtbank is daarmee voldaan aan het vereiste van de rechtsbetrekking. Zoals hiervoor reeds is overwogen volgt uit artikel 1019a lid 1 Rv dat een verbintenis uit onrechtmatige daad wegens inbreuk op een recht van intellectuele eigendom geldt als een rechtsbetrekking als bedoeld in artikel 843a Rv.
4.40.
Stichting Brein c.s. heeft ook een rechtmatig belang bij de gevorderde informatie, bijvoorbeeld het belang om andere partijen in de distributieketen te achterhalen, de onderlinge rolverdeling van [persoon A] en [persoon B] helder te krijgen en de omvang van de inbreuk vast te stellen. De informatie die Brein vordert is ook voldoende bepaald. Dat er sprake is van vertrouwelijke informatie in de zin van artikel 1019a lid 3 Rv is niet gesteld of gebleken.
4.41.
Op grond van het voorgaande zal de rechtbank de vordering tot inzage toewijzen op na te melden wijze.
4.42.
Tot slot vordert Stichting Brein c.s. als voorlopige voorziening een opgavegebod ex artikel 28 lid 9 Aw. Op grond van dat artikel kan de rechter op vordering van de auteursrechthebbende de inbreukmaker zelf en ook een derde die op commerciële schaal inbreukmakende goederen heeft gebruikt, bevelen al hetgeen hen bekend is omtrent de herkomst van de inbreukmakende goederen aan de auteursrechthebbende mee te delen en alle daarop betrekking hebbende gegevens aan hem te verstrekken.
4.43.
[persoon A] heeft ter zitting erkend dat hij de IPTV abonnementen heeft verkocht. Hij heeft verklaard dat de samenwerking met [persoon B] aldus was dat hij de verkoop deed en [persoon B] de inkoop. Stichting Brein c.s. betwist dat en stelt dat [persoon B] slechts een katvanger was en dat [persoon A] de in- en verkoop verzorgde. Tegen de achtergrond van deze discussie ziet de rechtbank aanleiding de vordering tot het doen van opgave aan te houden.
4.44.
Iedere verdere beslissing in het incident van Stichting Brein c.s. wordt aangehouden. Datzelfde geldt voor de beslissing omtrent de kosten in het incident van [persoon A] .