4.99.
Anders dan Petrobras c.s. menen, is de rechtbank van oordeel dat Petrobras een verwijt kan worden gemaakt van de fraude en van de gepubliceerde onjuiste jaar- en kwartaalcijfers. Petrobras kan zich er niet achter verschuilen dat het louter ging om enkele functionarissen die zichzelf verrijkten. Petrobras heeft in de
Statement of Facts
het volgende erkend:
"13 At the time the corrupt schemes were in place, other individuals at the Company, including certain members of the Company’s Board of Directors, were aware that Petrobras contractors were involved in corruption at the time those companies were contracting with Petrobras and yet they did nothing to stop those companies from doing business with Petrobras or to investigate the nature and scope of corruption within Petrobras. Indeed, two members of the Company’s Board of Directors were involved in facilitating bribes that a major Petrobras contractor was paying to Brazilian politicians."
4.100. Petrobras gaf dus toe dat meerdere leden van haar
Board of Directors
wisten dat contractuele wederpartijen van haar zich schuldig maakten aan corruptie in de periode dat Petrobras zaken met hen deed en dat die leden geen maatregelen hebben genomen om te voorkomen dat Petrobras zaken met hen deed. Daarmee schoten zij tekort als bestuurders van Petrobras. Het betoog van Petrobras c.s. dat in de
Statement of Facts
niet staat dat de betreffende aannemers betrokken waren bij het bouwkartel of dat deze aannemers mensen bij Petrobras omkochten, doet daaraan niet af. Deze
board-members
hadden maatregelen moeten treffen om de mogelijkheid van corruptie bij Petrobras door deze aannemers tegen te gaan en dat hebben ze, naar Petrobras in de
Statement of Facts
heeft erkend, niet gedaan.
4.101. Verder is in de
Statement of Facts
vermeld dat twee leden van de
Board of Directors
betrokken waren bij het faciliteren van smeergeldbetalingen aan Braziliaanse politici door een bouwbedrijf. Petrobras c.s. hebben ontkend dat dit iets met Petrobras te maken had. Veronderstellenderwijs uitgaande van de juistheid van die ontkenning volgt ook daaruit dat Petrobras een verwijt te maken valt. De wetenschap van de fraude had deze twee leden van de
board
minst genomen alert behoren te maken op mogelijke onregelmatigheden bij - onder andere - dat bouwbedrijf die wel met Petrobras te maken hadden. Daarnaar had dan tenminste uitgebreid en grondig nader onderzoek moeten worden gedaan, als al niet verlangd kon worden dat Petrobras geheel af zou zien, althans op de middellange termijn, van het zaken doen met een dergelijk bedrijf.
Daarbij komt dat niet slechts kennis is toegegeven, maar ook betrokkenheid. Daaruit volgt dat, als al juist is dat de bestuurders niet concreet van de aan de orde zijnde fraude hebben geweten, zij ernstig verwijtbaar hebben gehandeld door namens Petrobras zaken te blijven doen met dat bedrijf en daarmee het risico te nemen dat ook bij die transacties smeergeld werd betaald of anderszins werd gefraudeerd. Verder is ook nagelaten die wetenschap - dat een van hun zakelijke contacten smeergeld betaald had en dat bestuurders van Petrobras daarbij betrokken waren - met de markt te delen; daarmee is bewust onterecht vertrouwen gewekt bij beleggers.
4.102. Dit gebrek aan toezicht door meerdere bestuursleden kan Petrobras als vennootschap worden toegerekend. Tot de taak van de directie hoort dat erop wordt toegezien dat er binnen de onderneming geen corruptie plaatsvindt. Petrobras liet zich erop voorstaan dat zij een anti-corruptiebeleid voerde (zie 4.104 en verder). Dit betekent dat de rechtbank het Petrobras ook aanrekent dat zij onjuiste jaar- en kwartaalcijfers heeft gepubliceerd. Het betoog van Petrobras c.s. dat - naar Braziliaans recht - alleen reguliere handelingen van een bestuurder of
executive
in de uitoefening van zijn functie verricht worden beschouwd als handelingen van de vennootschap zelf, slaagt niet. Zelfs als dat argument geldt voor degenen die daadwerkelijk omgekocht werden, geldt het niet voor degenen die faalden in hun toezichthoudende taak.
4.103. Voor zover Petrobras c.s. zich op het standpunt stellen dat aan de
Statement of Facts
buiten de context van de Verenigde Staten geen of nauwelijks betekenis toekomt, wordt dat verweer verworpen. Het gaat hier om een door Petrobras, bijgestaan door ter zake kundige advocaten met het oog op een regeling geformuleerde tekst die haar, waar het om de feiten gaat, overal ter wereld kan worden tegengeworpen. Van de inhoudelijke juistheid heeft Petrobras ter zitting geen afstand genomen.
4.104. Petrobras c.s. zijn vervolgens van mening dat Petrobras van de fraude geen verwijt kan worden gemaakt omdat zij een uitgebreid systeem voor governance, risicobeheersing en intern toezicht had, de frauderende
executives
in het geheim handelden en de fraude zodanig was verhuld dat deze buiten het zicht van de met controle belaste functionarissen van Petrobras en de onafhankelijke accountants is gebleven.
4.105. Hieromtrent wordt overwogen dat de fraudeperiode ongeveer tien jaar heeft geduurd, diverse
executives
meededen aan de fraude en dat deze zich bij meerdere projecten voordeed. Niet volgehouden kan worden dat een uitgebreid systeem als hiervoor genoemd aan de daaraan te stellen eisen voldoet als zich over een lange periode op verschillende momenten bij meerdere projecten en op verschillende manieren gevallen van ernstige fraude door diverse
executives
voordoen zonder dat deze worden opgemerkt
.
Petrobras heeft in de
Statement of Facts
ook erkend dat haar systeem ontoereikend was. Hiervan is Petrobras een verwijt te maken.
(In de
Statement of Facts
is hierover het volgende opgenomen:
"51. Throughout the relevant period, the Petrobras executives described above [executive 1, 2, 3 en 4, waarmee volgens de Stichting [gedaagde03] , [gedaagde04] , [gedaagde07] en [gedaagde06] worden bedoeld; opmerking rb] and others, knowingly and willfully failed to implement a system of internal accounting controls designed to detect and prevent the facilitation of bribes to Brazilian politicians and political parties, and to Petrobras officials.")
4.106. Petrobras c.s. hebben nog aangevoerd dat de financiële gegevens niet relevant onjuist waren. Dat sprake is van ernstige corruptie is echter zonder meer een relevant gegeven en maakt dat niet gezegd kan worden dat de financiële gegevens juist en volledig zijn, zelfs als niet geheel duidelijk is in hoeverre de cijfers daardoor onjuist zijn.
Toewijsbaarheid van de gevorderde verklaring voor recht
4.107. Volgens Petrobras c.s. is een vordering die ertoe strekt dat een oordeel wordt verkregen over slechts één of meerdere, maar niet alle elementen van aansprakelijkheid niet toewijsbaar naar Argentijns recht. Petrobras c.s. hebben daarbij aangevoerd dat in een individuele zaak vier elementen - te weten onrechtmatigheid, causaal verband, schade en toerekenbaarheid - bewezen moeten worden om een aansprakelijkheidsvordering toewijsbaar te doen zijn.
Over de eerste drie genoemde elementen is hiervoor onder 4.87 reeds geoordeeld dat deze in het kader van de gevorderde verklaringen voor recht onderzocht worden. Ook het element toerekenbaarheid wordt in datzelfde kader onderzocht; een negatief oordeel brengt mee dat van onrechtmatig handelen geen sprake is.
4.108. Petrobras c.s. zijn verder van mening dat niet is voldaan aan de naar Argentijns recht geldende voorwaarden voor een verklaring voor recht, te weten dat per individuele Petrobras belegger wordt onderbouwd dat a) er onzekerheid bestaat over de rechtsverhouding, b) het waarschijnlijk is dat die onzekerheid schade of nadeel voor de eiser zal opleveren, c) er geen betere of meer geschikte rechtsingang beschikbaar is om die onzekerheid te beëindigen, en d) de procedure waarin de eiser om een declaratoir oordeel vraagt niet van adviserende of bewijsrechtelijke aard is. Petrobras c.s. hebben ter toelichting verwezen naar de opinie van [naam03] van 22 november 2022 en verschillende overgelegde uitspraken.
4.109. De omstandigheid dat de onderhavige procedure is gestart en het hierin gevoerde debat brengt reeds mee dat aan voorwaarde a) en b) is voldaan. De Stichting en Petrobras c.s. twisten immers over de vraag of aan de Petrobras beleggers een vergoeding toekomt, terwijl het waarschijnlijk is dat de Petrobras beleggers zonder een beslissing daarover van de rechter, geen compensatie zullen ontvangen. Ook in Argentinië wordt nog geprocedeerd over deze kwestie, dus een uitgemaakte zaak is het nog niet.
Zoals onder 4.87 is geoordeeld, wordt met de vordering beoogd dat individuele Petrobras beleggers na een toewijzend vonnis in deze procedure, een concreet bedrag aan schadevergoeding kunnen vorderen (dan wel eventueel een regeling treffen). De onzekerheid is daarom niet van louter academische aard. Verder is in het tussenvonnis 2021 onder 2.10 reeds geoordeeld dat door de bundeling van de belangen van de Petrobras beleggers een efficiënte en effectieve rechtsbescherming wordt bevorderd. Dat wordt bevestigd door het gegeven dat naar eigen zeggen van Petrobras c.s. in Argentinië een collectieve actie namens Argentijnse consumenten aanhangig is die ondanks jaren procederen nog steeds alleen over procedurele voorvragen gaat. Het gevorderde ziet daarom niet op een beslissing van louter adviserende of bewijsrechtelijke aard.
Uit de opinie van [naam03] lijkt te volgen dat hij ervan uitgaat dat de gevorderde verklaringen voor recht inhouden dat voor recht wordt verklaard dat Petrobras in het algemeen onrechtmatig heeft gehandeld en hij heeft daar zijn visie op gebaseerd. De Stichting heeft dit weliswaar op enig moment in deze procedure gesteld, maar dat is niet wat de vorderingen van de Stichting inhouden. Het gaat, zoals [naam03] op pagina 10 van zijn opinie ook schrijft, om een verklaring voor recht dat Petrobras onrechtmatig heeft gehandeld
jegens
de beleggers.
De in Argentinië geldende voorwaarden staan gelet op het voorgaande niet in de weg aan verder onderzoek naar de onrechtmatigheid van het handelen van Petrobras.
Positie van aandeelhouders ten opzichte van de vennootschap
4.110. Petrobras c.s. hebben aangevoerd dat het Argentijns vennootschapsrecht en kapitaalmarktrecht zich ertegen verzet dat aandeelhouders een civielrechtelijke schadevergoedingsvordering kunnen instellen tegen Petrobras. Aandeelhouders zijn volgens Petrobras c.s. onder het Argentijnse civiele (aansprakelijkheids)recht ten opzichte van de vennootschap niet als derden te beschouwen; zij zijn leden van de vennootschap en de relatie tussen hen wordt uitsluitend ingevuld en bepaald door het Argentijnse vennootschapsrecht. Zij hebben in dat verband verwezen naar de opinie van [naam04] en [naam03] van 12 december 2022.
Deze opinie wordt tegengesproken in de door de Stichting overgelegde opinie van [naam01] en [naam02] en de opinie van [naam14] van 12 december 2022. Volgens de Stichting kunnen aandeelhouders - onder omstandigheden - kwalificeren als derden en een schadevergoedingsvordering tegen de vennootschap instellen. Daarbij speelt volgens de Stichting een rol waardoor de schade is ontstaan, alsmede de hoedanigheid van de benadeelde, bijvoorbeeld diens professionaliteit.
4.111. Gelet op het voorgaande is denkbaar dat een aandeelhouder geen enkele mogelijkheid heeft om een vordering tegen de vennootschap in te stellen, maar ook denkbaar is dat een aandeelhouder dat voor bepaalde vormen van schade wel kan. De in Argentinië gevoerde collectieve procedure heeft volgens mededeling van partijen nog niet het stadium bereikt dat daarover uitsluitsel wordt gegeven. De rechtbank acht het daarom van belang nader voorgelicht te worden over de vraag of de aandeelhouder een vordering wegens geleden koersschade of misgelopen dividend geldend kan maken jegens de vennootschap, en zo ja onder welke voorwaarden dat kan en voorts of er beperkingen zijn aan het soort schade waarvan vergoeding gevorderd kan worden.
4.112. In het hierna volgende wordt er veronderstellenderwijs van uitgegaan dat een aandeelhouder de mogelijkheid heeft om een vordering in te stellen.
4.113. De Stichting heeft gesteld dat Petrobras onrechtmatig heeft gehandeld op grond van onder meer artikel 1077 en artikel 1109 ABW.
Bij toepassing van artikel 1077 ABW moet duidelijk zijn dat onwettig is gehandeld waarbij willens en wetens rechten van een ander worden geschaad. Bij toepassing van artikel 1109 ABW moet sprake zijn van handelen waarmee door schuld of nalatigheid - in die zin dat niet de vereiste zorgvuldigheid in acht is genomen - schade wordt toegebracht aan een ander.
In de visie van de Stichting heeft Petrobras willens en wetens onwettig gehandeld en niet de vereiste zorgvuldigheid in acht genomen. Daarbij is elke vennootschap op grond van artikel 1113 ABW ook (risico)aansprakelijk voor handelingen van haar vertegenwoordigers. Daarom is Petrobras volgens de Stichting aansprakelijk voor het onrechtmatig handelen van
executives.
Petrobras c.s. hebben bestreden dat het beroep van de Stichting op de artikelen 1077 en 1109 ABW kan slagen. Volgens hen is geen sprake van opzet en is evenmin sprake van nalatigheid omdat de schade het gevolg is van gedragingen van derden.
4.114. Gelet op het bepaalde in artikel 1109 ABW is de rechtbank van oordeel dat Petrobras onrechtmatig heeft gehandeld. Hetgeen hierover is overwogen onder 4.97 tot en met 4.105, met name over de wetenschap van meerdere leden van de
Board of Directors
, is van overeenkomstige toepassing. Dat sprake is geweest van opzet in de zin van artikel 1077 ABW in de verhouding tot de aandeelhouders, is onvoldoende onderbouwd en niet aannemelijk geworden.
Toewijsbaarheid van de gevorderde verklaring voor recht
4.115. Petrobras c.s. hebben naar voren gebracht dat in Luxemburg een verklaring voor recht slechts onder zeer specifieke omstandigheden toewijsbaar is. Er moet sprake zijn van een ernstige onzekerheid waardoor de normale uitoefening van een bepaald recht wordt bedreigd en de gevorderde verklaring moet een concreet, bepaald en actueel nut hebben. Deze eisen brengen volgens Petrobras c.s. met zich dat de gevorderde verklaring voor recht niet toewijsbaar is naar Luxemburgs recht omdat iedere belegger individueel vergoeding van zijn schade had kunnen vorderen. Petrobras c.s. beroepen zich in dit verband op de opinie van [naam15] van 17 november 2022. [naam15] stelt dat naar Luxemburgs recht een benadeelde partij niet kan volstaan met het vragen van een verklaring dat een ander aansprakelijk is, zij "
must make a full claim in tort
"
.
4.116. Verder ontbreekt in de visie van Petrobras c.s. een concreet nut voor de Stichting omdat het hoogst onwaarschijnlijk is dat er obligatiehouders zijn die hebben gehandeld op de Luxemburgse markt en die niet onder de
Class Settlement
vallen.
4.117. De Stichting heeft aangevoerd dat er ook naar Luxemburgs recht ernstige onzekerheid bestaat over de rechtsverhouding tussen Petrobras en PGF enerzijds en de Petrobras beleggers anderzijds en dat de onderhavige procedure daarvoor een effectieve rechtsbescherming biedt.
4.118. Omtrent de waarschijnlijkheid dat er obligatiehouders zijn die niet onder de
Class Settlement
vallen, wordt verwezen naar 4.40. Op de daar genoemde gronden wordt ervan uitgegaan dat tot de groep beleggers waarvoor de Stichting opkomt ook obligatiehouders behoren.
4.119. De rechtbank stelt vast dat het Luxemburgs recht (nog) niet de wettelijke mogelijkheid kent van een collectieve actie in de eigenlijke zin, maar dat in beginsel een verklaring voor recht, onder voorwaarden, een beschikbare remedie is. Daarbij wordt overwogen dat het recht in de Europese Unie in beweging is. In dat licht bezien is van belang of de voorwaarden die aan een verklaring voor recht worden gesteld in de weg staan aan de toewijsbaarheid van de vorderingen van de Stichting in de onderhavige procedure. De opinie van [naam15] , die geen recente jurisprudentie noemt, volstaat niet. Gelet op de reeds genoemde eigen verantwoordelijkheid van de rechtbank om de inhoud van het toepasselijke recht vast te stellen, zal de rechtbank nadere informatie inwinnen over de huidige stand van de Luxemburgse rechtspraak hierover.
4.120. In het navolgende wordt er veronderstellenderwijs van uitgegaan dat het verweer van Petrobras c.s. dat een verklaring voor recht naar Luxemburgs recht niet toewijsbaar is, niet slaagt.
4.121. Voor onrechtmatig handelen is op grond van artikel 1382 van de
Code Civil
, het Luxemburgse Burgerlijk Wetboek (hierna: LBW) vereist dat sprake is van een fout, schade en causaal verband. Een fout houdt in dat iemand in strijd met een specifieke wetsbepaling handelt of niet de algemene zorgplicht in acht heeft genomen die van een redelijk handelend persoon in dezelfde omstandigheden mag worden verwacht.
4.122. Volgens de Stichting heeft Petrobras onrechtmatig gehandeld in de zin van artikel 1382 LBW. Petrobras heeft onder meer onzorgvuldig gehandeld door de fraude te verzwijgen, onjuiste, onvolledige en/of misleidende financiële gegevens te publiceren en op basis van die informatie Petrobras obligaties uit te geven, waardoor steeds sprake is van een fout. Ook heeft Petrobras bewust en onterecht vertrouwen gewekt bij beleggers.
Op grond van artikel 1384 LBW is de Stichting van mening dat een vennootschap aansprakelijk is voor handelingen van onder meer ondergeschikten, zoals
executives.
Zij heeft in dat verband verwezen naar een door haar overgelegde opinie van [naam16] en [naam17] (hierna: [naam 16&17] ) van 22 november 2022. Daarin is vermeld dat de vennootschap in beginsel aansprakelijk is voor het handelen van bestuurders en andere functionarissen.
4.123. Petrobras c.s. zijn allereerst van mening dat de Stichting aan haar vorderingen niet ten grondslag kan leggen dat onrechtmatig is gehandeld omdat tussen de obligatiehouders en PGF als uitgevende en Petrobras als garanderende vennootschap een contractuele relatie bestaat en een vordering uit onrechtmatige daad naar Luxemburgs recht dan niet tot de mogelijkheden behoort; het
principe du non-cumul des responsabilités contractuelle et delictuelle.
4.124. De rechtbank overweegt dat de toepassing van dit principe minder absoluut lijkt dan door Petrobras c.s. naar voren is gebracht. Zo is in de opinie van [naam 16&17] vermeld, dat het de taak van de rechter is om te oordelen of een vordering uit onrechtmatige daad in een concreet geval onmogelijk is vanwege het bestaan van een contractuele relatie. Onvoldoende zeker is of in eventuele individuele vervolgprocedures steeds geoordeeld zal worden dat de vordering om deze reden niet toewijsbaar is. Daartegen pleit dat het verweten handelen niet ziet op de nauw omschreven rechten en verplichtingen van Petrobras (als garanderende vennootschap) ten aanzien van de obligatiehouders. Deze zien op betaling van de couponrente en de nominale waarde aan het einde van de looptijd van de obligaties. Petrobras c.s. hebben aangevoerd dat aan die verplichting steeds is voldaan en dat is door de Stichting niet, laat staan gemotiveerd, betwist. De fraude die zich heeft voorgedaan kan echter onder omstandigheden onafhankelijk van de hiervoor genoemde contractuele relatie als onrechtmatig, ook jegens de beleggers worden beschouwd. Het voorgaande leidt ertoe dat dit verweer van Petrobras c.s. niet opgaat.
4.125. Petrobras c.s. hebben voorts aangevoerd dat de Stichting onvoldoende concreet heeft gesteld dat Petrobras onrechtmatig heeft gehandeld bij de uitgifte van obligaties.
Hieromtrent wordt overwogen dat Petrobras - zoals de Stichting heeft aangevoerd - obligaties heeft uitgegeven via PGF, haar (indirecte) dochter. Dat betekent dat zij verantwoordelijk is voor de juistheid en volledigheid van de informatie die zij aan PGF heeft verstrekt. Duidelijk is dat de informatie in de fraudeperiode niet juist en volledig was. Petrobras heeft immers op geen enkele manier (tijdig) melding gemaakt van de grootschalige corruptie waarmee zij, in elk geval tot op zekere hoogte, bekend was en/of had moeten zijn. In dat verband wordt gewezen op de onder 4.100 en verder vermelde kennis van diverse leden van de
Board of Directors
over fraude door aannemers van Petrobras en het gebrek aan door hen genomen maatregelen. Aan Petrobras kan dus een verwijt worden gemaakt.
Petrobras heeft derhalve jegens de Petrobras beleggers onrechtmatig gehandeld, in het bijzonder als bedoeld in verwijt IV: Petrobras heeft bewerkstelligd dat PGF op basis van onvolledige, onjuiste en/of misleidende informatie Petrobras obligaties heeft uitgegeven.
Zoals hierna onder 4.147 tot en met 4.150 (4k. Schade) zal worden toegelicht, is voldoende aannemelijk dat de obligatiehouders als gevolg van deze onrechtmatige daad schade kunnen hebben geleden. Daarmee faalt het betoog dat het hun schade "driedubbel afgeleid" is.
Conclusie ten aanzien van Petrobras
4.126. De slotsom is dat Petrobras er naar Braziliaans, Argentijns en Luxemburgs recht een verwijt van gemaakt kan worden dat zij de fraude onrechtmatig heeft verzwegen (verwijt II), onjuiste, onvolledige en/of misleidende financiële gegevens heeft gepubliceerd (verwijt III), Petrobras aandelen heeft uitgegeven op basis van onvolledige, onjuiste en/of misleidende informatie en heeft bewerkstelligd, althans toegelaten dat PGF op basis van onvolledige, onjuiste en/of misleidende informatie Petrobras obligaties heeft uitgegeven (verwijt IV), Petrobras aandelen heeft uitgegeven tijdens de fraudeperiode en heeft bewerkstelligd althans toegelaten dat PGF tijdens de fraudeperiode Petrobras obligaties heeft uitgegeven (verwijt V) en bewust onterecht vertrouwen heeft opgewekt van beleggers tijdens de fraudeperiode (verwijt VI).
4.127. Ten aanzien van de schade is geoordeeld dat indirecte schade naar Braziliaans recht niet voor vergoeding in aanmerking komt en dat daaronder schade wegens het ontbreken of te laag zijn van dividenduitkeringen valt. Over de vraag of koersschade als door de Stichting gevorderd directe schade vormt die voor vergoeding in aanmerking komt wil de rechtbank nader voorgelicht worden. De rechtbank wil ook voorgelicht worden over de vraag of naar Argentijns recht een aandeelhouder een vordering wegens koersschade of misgelopen dividend tegen de vennootschap kan instellen, Verder wil de rechtbank voorgelicht worden over de vraag of de gevorderde verklaring voor recht aan de daaraan naar Luxemburgsrecht te stellen eisen voldoet.
4.j. Het handelen van PGF
4.128. Zoals hiervoor onder 4.4 is vermeld is in de periode na 11 januari 2009 Braziliaans en Argentijns recht van toepassing, afhankelijk van de plaats van vestiging van de beurs waar de aandelen van de Petrobras belegger genoteerd zijn. Luxemburgs recht is van toepassing op de vorderingen voor zover die zijn ingesteld ten behoeve van Petrobras obligatiehouders voor handelingen van PGF die zijn verricht na 11 januari 2009 en Nederlands recht is van belang voor Petrobras beleggers die in Nederland woonplaats hadden/hebben of gevestigd waren/zijn.
4.129. Voor zover de vorderingen van de Stichting op PGF zien op Petrobras aandeelhouders dienen die naar Braziliaans, Argentijns en Nederlands recht te worden afgewezen. Daarvoor is aanleiding omdat PGF weliswaar obligaties heeft uitgegeven (zie het tussenvonnis 2020 onder 2.4), maar niet betrokken was bij de uitgifte van aandelen. In dat licht bezien heeft de Stichting naar de genoemde rechtstelsels onvoldoende onderbouwd waarop zij baseert dat PGF onrechtmatig zou hebben gehandeld jegens Petrobras aandeelhouders.
4.130. De Stichting heeft aangevoerd dat PGF onrechtmatig jegens de Petrobras obligatiehouders heeft gehandeld. Zij heeft de fraude in de jaarrekeningen verhuld door daarin onjuiste cijfers op te nemen, de indruk te wekken dat Petrobras over een adequate governance beschikte en in de uitgegeven prospectussen ten behoeve van de uitgifte van obligaties geen melding te maken van de fraude. Verder heeft PGF in de prospectussen vermeld dat het opgehaalde geld zou worden aangewend voor de kernactiviteiten of om het Business Plan uit te voeren, terwijl het deels werd aangewend voor de 20% winstmarge van de leden van het bouwkartel en de betaling van
kick-back fees.
Door geen melding te maken van de fraude heeft PGF haar informatieverplichtingen geschonden. De Stichting is van mening dat PGF aansprakelijk is voor de misleiding van de Petrobras obligatiehouders waarbij de kennis van Petrobras aan PGF moet worden toegerekend omdat Petrobras (indirect) volledige zeggenschap heeft over PGF.
4.131. Petrobras c.s. hebben betwist dat PGF wetenschap had of had behoren te hebben van de fraude. Volgens hen ontberen de verschillende verwijten daarmee feitelijke grondslag. Daarnaast zijn Petrobras c.s. van mening dat (eventuele) wetenschap van (functionarissen van) Petrobras niet aan PGF kan worden toegerekend
Toepasselijk recht obligaties nader
4.132. Het Braziliaanse recht is voor de vorderingen van de Petrobras obligatiehouders voor wie de Stichting opkomt jegens PGF slechts in zeer beperkte mate relevant (zie ook 4.80). Daarom wordt afgezien van het bespreken van het relevante Braziliaanse recht op dit punt.
De vorderingen voor zover deze betrekking hebben op obligaties, wordt verder beheerst door Luxemburgs en Nederlands recht. De beoordeling van de vorderingen van Petrobras obligatiehouders beperkt zich tot deze rechtsstelsels.
4.133. Vooraf wordt opgemerkt dat in het vonnis in incident 2018 reeds is geoordeeld dat uit hetgeen in de dagvaarding is vermeld niet is op te maken dat PGF betrokken is geweest bij het initiëren en in stand houden van de grootschalige fraude (verwijt I) en het handelen in strijd met (overige) geldende regelingen (verwijt VII). De Stichting heeft in het vervolg van de procedure niets aangevoerd waaruit iets anders zou kunnen volgen. Daarom zijn deze onderdelen van de vordering naar geen van de toepasselijke rechtsstelsels toewijsbaar.
4.134. De Stichting heeft betoogd dat PGF bekend was met de fraude. Dit betoog is echter niet onderbouwd. De Stichting lijkt dit te onderkennen doordat zij stelt dat de kennis van Petrobras moet worden toegerekend aan PGF. Zij heeft daartoe aangevoerd dat Petrobras en PGF nauw verbonden zijn: PGF heeft geen andere functie dan het aantrekken van kapitaal voor Petrobras, Petrobras houdt indirect alle aandelen in PGF, Petrobras garandeert de obligaties die door PGF worden uitgegeven, de prospectussen werden gezamenlijk uitgegeven, vragen van beleggers werden doorverwezen naar Petrobras, Barbassa was van 1999 tot en met 2005 bestuurder van PifCo en op 22 juli 2005 CFO en
investor relations director
van Petrobras en twee van de vier bestuurders van PGF wonen in Brazilië. Deze omstandigheden zijn echter, noch individueel noch gezamenlijk, voldoende om kennis van Petrobras toe te rekenen aan PGF. Weliswaar blijken daaruit nauwe banden, maar wetenschap in de hier bedoelde zin is een feitelijke omstandigheid die noodzakelijk is voor de normatieve duiding. Daarvoor is meer nodig dan een nauwe band.
De Stichting heeft verder onvoldoende onderbouwd dat PGF daadwerkelijk zelf op de hoogte was van de fraude.
4.135. De Stichting heeft ter staving van haar standpunt dat de wetenschap van Petrobras is toe te rekenen aan PGF, verwezen naar de Rainbow uitspraak van de Hoge Raad van 13 oktober 2000 (ECLI:NL:HR:2000:AA7480), met name naar het volgende zinsdeel:
"[…] het ongeoorloofde oogmerk van degene die hen beheerst rechtens dient te worden aangemerkt als een oogmerk ook van henzelf."
Deze algemene overweging van de Hoge Raad is gegeven in het kader van de oordeelsvorming over vereenzelviging en misbruik van identiteitsverschil. De Stichting heeft niet betoogd dat PGF en Petrobras vereenzelvigd moeten worden omdat Petrobras zulk misbruik van identiteitsverschil zou hebben gemaakt door haar als financiële tussenholding naar voren te schuiven. Meer in het bijzonder blijkt nergens uit dat Petrobras met het oogmerk om beleggers te benadelen gebruik heeft gemaakt van PGF. Ook overigens zijn voor de ook naar Luxemburgs of Nederlands recht uitzonderlijke figuur van vereenzelviging onvoldoende feitelijke aanknopingspunten aangereikt. Er is daarom geen reden voor toerekening van de gestelde wetenschap van Petrobras aan PGF.
4.136. Nu voor verwijt II, de onrechtmatige verzwijging van de fraude, verwijt V, de uitgifte van Petrobras obligaties tijdens de fraudeperiode, en verwijt VI, het bewust onterecht vertrouwen wekken van beleggers tijdens de fraudeperiode, naar Luxemburgs en Nederlands recht daadwerkelijke kennis van de fraude bij PGF veronderstellen, zijn deze onderdelen van de vordering niet toewijsbaar. Daarbij betrekt de rechtbank ook dat PGF verder van de fraude afstond dan Petrobras.
Hierna worden daarom alleen de verwijten III en IV beoordeeld.
Luxemburgs en Nederlands recht
4.137. Voor de bespreking van Luxemburgs recht is ook van belang hetgeen daarover is overwogen ten aanzien van Petrobras (4.115 tot en met 4.125). Ook het verzoek om nadere informatie over de huidige stand van het Luxemburgse recht en de rechtspraak over de voorwaarden die aan een verklaring voor recht worden gesteld is voor de vorderingen van de Stichting op PGF van belang.
4.138. Hierna gaat de rechtbank er veronderstellenderwijs van uit dat de vorderingen van de Stichting naar Luxemburgs recht niet afstuiten op het niet voldoen aan de aan een verklaring voor recht te stellen voorwaarden.
Voor Nederlands recht geldt dit voorbehoud niet.
Onrechtmatig handelen naar Luxemburgs recht
4.139. Petrobras c.s. hebben aangevoerd dat de Stichting onvoldoende concreet heeft gesteld dat PGF onrechtmatig heeft gehandeld.
4.140. Hieromtrent wordt overwogen dat PGF - zoals de Stichting heeft aangevoerd - de uitgevende vennootschap van de Petrobras obligaties is. Dat betekent dat zij verantwoordelijk is voor de juistheid en volledigheid van de informatie die wordt verstrekt in het kader van die uitgifte en moet voldoen aan de regels die op die uitgifte van toepassing zijn. Op basis van de informatie in de door PGF uitgegeven prospectussen en verstrekte (financiële en andere) informatie hebben de obligatiehouders immers de aankoopbeslissing genomen en eventueel vervolgens daarin gehandeld. Duidelijk is dat de informatie in de fraudeperiode niet juist en volledig was, terwijl het de taak van PGF was voldoende onderzoek te doen om zich ervan te verzekeren dat wel juiste en volledige informatie werd verstrekt. Van een uitgevende instantie wordt immers verwacht dat zij zich er zelfstandig van vergewist dat de door haar aan het beleggende publiek te verschaffen informatie aangaande de uit te geven obligaties een juist en volledig beeld schept; dat is niet anders als zij verbonden is met de vennootschap van wie obligaties worden uitgegeven. In die taak is, zeker ook in Unierechtelijk verband, een waarborg ten behoeve van het beleggend publiek gelegen waarmee PGF bekend was, PGF heeft kennelijk - zij stelt daaromtrent niets concreets - geen nader onderzoek gedaan doch is geheel afgegaan op de haar aangeleverde informatie. Reeds hierom heeft zij haar verplichtingen in dit opzicht jegens het beleggend publiek niet nageleefd. PGF heeft derhalve jegens de Petrobras obligatiehouders onrechtmatig gehandeld door de publicatie van onjuiste, onvolledige en misleidende financiële gegevens (verwijt III) en de uitgifte van Petrobras obligaties op basis van onvolledige, onjuiste en/of misleidende informatie (verwijt IV).
4.141. Petrobras c.s. hebben in verband met de verwijten III en IV nog aangevoerd dat PGF geen kennis droeg van de frauduleuze acties. Dat miskent voornoemde verplichting. Als PGF behoorlijk onderzoek had gedaan had zij mogelijk niet de volle omvang van de fraude en de gevolgen daarvan voor de aan het beleggend publiek te verschaffen informatie achterhaald, maar gesteld noch gebleken is dat het onmogelijk voor haar was geweest om enige relevante informatie te verkrijgen, zeker nu een deel van de
board
van Petrobras kennis droeg van onregelmatigheden bij aannemers van Petrobras. Zij heeft echter kennelijk niet eens een poging gedaan. Als gevolg van de fraude zijn de
assets
met een te hoge waardering - en derhalve onjuist - in de financiële stukken opgenomen.
Petrobras c.s. hebben daarover aangevoerd dat de financiële gegevens niet relevant onjuist waren. Zoals hiervoor onder 4.106 is overwogen, slaagt dit verweer niet.
Onrechtmatig handelen naar Nederlands recht
4.142. Naar Nederlands recht is op grond van artikel 6:162 BW voor onrechtmatig handelen vereist dat inbreuk wordt gemaakt op een recht, of een doen of nalaten in strijd met een wettelijke plicht of met hetgeen volgens ongeschreven recht in het maatschappelijk verkeer betaamt. Vereist is voorts dat het handelen of nalaten toerekenbaar is, wat het geval is indien het te wijten is aan schuld of aan een oorzaak die krachtens de wet of de in het verkeer geldende opvattingen voor rekening van de handelende/nalatige (rechts)persoon komt.
4.143. Op in essentie dezelfde gronden als hiervoor onder 4.140 tot en met 4.142 heeft PGF ook naar Nederlands recht jegens de Petrobras obligatiehouders onrechtmatig gehandeld door de publicatie van onjuiste, onvolledige en misleidende financiële gegevens (verwijt III) en de uitgifte van Petrobras obligaties op basis van onvolledige, onjuiste en/of misleidende informatie (verwijt IV). Ook naar Nederlands recht heeft PGF een zelfstandige verplichting om als uitgevende instelling onderzoek te doen naar de juistheid van de te verstrekken informatie bij de uitgifte van obligaties. Daaraan heeft zij onvoldoende invulling gegeven.
Conclusie ten aanzien van PGF
4.144. Zoals bij de bespreking van het handelen van Petrobras is besproken en ook voor PGF van belang is wil de rechtbank voorgelicht worden over de vraag of de gevorderde verklaring voor recht aan de daaraan naar Luxemburgsrecht te stellen eisen voldoet.
4.145. De slotsom is dat PGF naar Luxemburgs en Nederlands recht er een verwijt van gemaakt kan worden dat zij onjuiste, onvolledige en/of misleidende financiële gegevens heeft gepubliceerd (verwijt III), en Petrobras obligaties heeft uitgegeven op basis van onvolledige, onjuiste en/of misleidende informatie (verwijt IV).
De vorderingen zijn voor het overige niet toewijsbaar.
4.146. In verband met de uitkomsten van de hierna te bespreken vorderingen op POG, PIB, [gedaagde01] en [gedaagde02] , komt eerst het onderdeel schade aan de orde. De te beantwoorden vraag is of de Stichting de mogelijkheid van schade als gevolg van (het bekend worden van) de fraude voldoende aannemelijk heeft gemaakt.
4.147. De Stichting heeft gesteld dat grote geldbedragen aan Petrobras werden onttrokken, minder dividend is uitgekeerd aan aandeelhouders en de koersen van aandelen en obligaties na en door het bekend worden van de fraude fors zijn gedaald, waardoor Petrobras beleggers schade hebben geleden bij - onder meer - de verkoop van Petrobras effecten. Zij heeft (onder meer met behulp van grafieken) onderbouwd dat significante koersdalingen kunnen worden gekoppeld aan de data van publicaties rondom de fraude.
4.148. Petrobras c.s. betwisten niet dat de koersen van Petrobras effecten substantieel zijn gedaald in 2014 en 2015, maar betwisten dat er een causaal verband bestaat met de fraude. Zij hebben daarbij gewezen op mogelijke andere oorzaken van die dalingen, zoals de uitslag van de verkiezingen in Brazilië en de voorspelling van dalende olieprijzen. Zij hebben betoogd dat niet economisch is onderbouwd dat de fraude schade tot gevolg heeft gehad voor de Petrobras beleggers.
Petrobras c.s. hebben verder aangevoerd dat de Petrobras obligatiehouders geen schade hebben geleden omdat zij steeds de couponrente en op de afgesproken datum de nominale waarde van de obligatie hebben ontvangen.
Petrobras c.s. hebben er voorts op gewezen dat de Petrobras beleggers zelf gekozen hebben voor verkoop van de effecten toen de koersen daalden. Zij zijn van mening dat daarom sprake is van eigen schuld, waardoor de causaliteit wegvalt en eventuele schade niet voor rekening van Petrobras en PGF dient te komen.
4.149. De Stichting dient de mogelijkheid van schade aannemelijk te maken. Dat heeft zij gedaan. Het ligt alleszins in de rede dat de koersdalingen mede zijn veroorzaakt door de onthullingen omtrent de fraude. In dit stadium is dat voldoende. Daaraan doet niet af dat mogelijk ook de door Petrobras c.s. genoemde feiten en omstandigheden aan de koersdaling hebben bijgedragen. In individuele vervolgprocedures zal de individuele schade nader beoordeeld moeten worden. De betaling van couponrente op de obligaties en de nominale waarde bij afloop is onbetwist, zodat de rechtbank van de juistheid daarvan uitgaat. Dat ook de obligatiehouders schade hebben geleden, in de vorm van daling van de marktwaarde van de obligaties (koersdaling) is daarmee echter niet uit te sluiten.
4.150. Het algemene beroep van Petrobras c.s. op eigen schuld van de beleggers slaagt niet. Vaststaat dat Petrobas en PGF de markt verkeerd hebben geïnformeerd. Indien in vervolgprocedures vast komt te staan dat een individuele belegger daardoor schade heeft geleden, weegt de fout van Petrobras en PGF in beginsel zwaarder dan de keuze van de belegger om tot verkoop over te gaan. Een verdere beoordeling van een eigen schuld-verweer kan pas in individuele (vervolg)procedures plaatsvinden.
4.
l
. Het handelen van POG
4.151. Zoals hiervoor onder 4.4 is vermeld is in de periode na 11 januari 2009 Braziliaans, Argentijns en Luxemburgs recht van toepassing, afhankelijk van de plaats van vestiging van de beurs waar de effecten van de Petrobras belegger genoteerd zijn. Nederlands recht is van belang voor Petrobras beleggers die in Nederland woonplaats hadden/hebben of gevestigd waren/zijn. Braziliaans recht is van toepassing voor de periode tot 11 januari 2009.
4.152. Het verwijt dat de Stichting POG maakt valt uiteen in een algemeen deel (het initiëren en in stand houden van grootschalige fraude) en een meer specifiek deel, onrechtmatig handelen in verband met de verwerving van een olieconcessie in Benin. Hierna wordt eerst ingegaan op het specifieke verwijt en daarna op het algemene verwijt.
4.153. De Stichting stelt dat POG in 2011 bij het verwerven van een belang van 50% in de olieconcessie Block 4 in Benin voor USD 25 miljoen, onrechtmatig heeft gehandeld. De Stichting heeft in dat verband aangevoerd dat Petrobras bij die verwerving een
success fee
van USD 10 miljoen heeft betaald, alsmede steekpenningen aan hooggeplaatste politici. Het betrof ongeveer een derde deel van de koopsom. Het belang in de concessie is voor het aldus te hoge aankoopbedrag in de boeken opgenomen. Na seismisch onderzoek en een investering van USD 66 miljoen, bleek volgens de Stichting echter dat er geen olie aanwezig was en dat Petrobras zich vervolgens heeft teruggetrokken. POG heeft nagelaten maatregelen te nemen ter afwending van de nadelige gevolgen van de aankoop.
In de visie van de Stichting heeft POG actief deelgenomen aan de fraude en is zij daarom aansprakelijk voor de door Petrobras beleggers geleden en te lijden schade. Zij had minst genomen van de fraude moeten weten omdat uit eenvoudig onderzoek had kunnen blijken dat de concessie geen goede investering was en de koopprijs te hoog was. Petrobras heeft als indirect enig aandeelhouder van POG haar invloed aangewend om de concessie te verwerven en zij heeft daardoor POG laten deelnemen aan de fraude. De kennis en wetenschap van Petrobras is aan POG toe te rekenen, aldus de Stichting.
4.154. POG heeft zich verweerd door aan te voeren dat zij enkel de koopprijs heeft voldaan. Zij was niet betrokken bij de besluitvorming over de aankoop van de olieconcessie in mei 2011 en evenmin bij de feitelijke exploratiewerkzaamheden; deze werden verricht door specialistische teams onder verantwoordelijkheid van Petrobras. Petrobras heeft ook het voorbereidend
due diligence
onderzoek verricht.
POG heeft voorts aangevoerd dat zij op 3 mei 2012 een belang van 15% in de concessie aan Shell heeft verkocht voor een bedrag van USD 20,5 miljoen. Deze verkoop was ingegeven door de wens de kosten en risico's te spreiden. Pas daarna is volgens POG gebleken dat oliewinning uiteindelijk niet voldoende rendabel zou zijn. POG heeft bestreden dat de gestelde kennis van Petrobras aan haar is toe te rekenen.
4.155. Uit hetgeen de Stichting heeft aangevoerd wordt op geen enkele manier duidelijk dat POG op enige wijze actief betrokken is geweest bij het betalen van steekpenningen toen zij de olieconcessie verwierf. Evenmin is feitelijk onderbouwd dat POG op de hoogte was van de fraude, noch is - gelet op het
due diligence
onderzoek, waarvan de Stichting niet betwist heeft dat het is uitgevoerd - voldoende duidelijk geworden dat POG had moeten weten dat het door haar te betalen bedrag te hoog was. Dat POG wetenschap had moeten hebben, kan ook niet achteraf worden afgeleid uit het (relatief hoge) bedrag dat Shell ongeveer een jaar later heeft betaald voor 15% van de totale concessie. In tegendeel, dat door Shell betaalde bedrag wijst erop dat de waarde toen ook door een deskundige buitenstaander als Shell hoger werd ingeschat dan later gerechtvaardigd bleek.
Dat leidt ertoe dat de vordering op POG in beginsel bij gebrek aan concrete onderbouwing niet toewijsbaar is naar het toepasselijke Braziliaanse, Argentijnse, Luxemburgse en Nederlandse recht. Dit is slechts anders als de Stichting voldoende duidelijk heeft gemaakt dat de kennis en wetenschap van Petrobras aan POG is toe te rekenen.
4.156. Voor zover de Stichting beoogd heeft (net als bij PGF en PIB) een beroep te doen op de Rainbow uitspraak van de Hoge Raad van 13 oktober 2000 (ECLI:NL:HR:2000:AA7480), slaagt dit niet. Dat arrest betreft vereenzelviging vanwege misbruik van identiteitsverschil. De Stichting heeft geen feiten en omstandigheden aangevoerd die maken dat Petrobras misbruik van POG zou hebben gemaakt door haar als koper naar voren te schuiven. Meer in het bijzonder blijkt nergens uit dat Petrobras met het oogmerk om beleggers te benadelen gebruik heeft gemaakt van POG.
4.157. Gelet op het voorgaande is de conclusie dat onvoldoende vast is komen te staan dat POG naar Braziliaans, Argentijns, Luxemburgs en/of Nederlands recht met betrekking tot het project Benin onrechtmatig heeft gehandeld.
4.158. De Stichting heeft voorts nog gevorderd dat de rechtbank voor recht verklaart dat POG onrechtmatig heeft gehandeld door het initiëren en in stand houden van de grootschalige fraude. In het vonnis in incident 2018 heeft de rechtbank reeds geoordeeld dat uit hetgeen in de dagvaarding is vermeld, niet is op te maken dat POG daarbij betrokken is geweest. De Stichting heeft in het vervolg van de procedure niets aangevoerd waaruit anders zou kunnen volgen. Dat leidt ertoe dat dit deel van de vordering naar geen van de toepasselijke rechtsstelsels toewijsbaar is.
4.159. Al het voorgaande leidt ertoe dat de vordering van de Stichting op POG, hiervoor weergegeven onder 3.2 onderdeel I. sub c. bij eindvonnis geheel zal worden afgewezen. De Stichting zal dan worden veroordeeld in de proceskosten van POG.
4.m. Het handelen van PIB
4.160. Zoals hiervoor onder 4.4 is vermeld is in de periode na 11 januari 2009 Braziliaans, Argentijns en Luxemburgs recht van toepassing, afhankelijk van de plaats van vestiging van de beurs waar de effecten van de Petrobras belegger genoteerd zijn. Nederlands recht is van belang voor Petrobras beleggers die in Nederland woonplaats hadden/hebben, dan wel daar gevestigd waren/zijn. Braziliaans recht is van toepassing voor de periode tot 11 januari 2009.
4.161. Het verwijt dat de Stichting PIB maakt valt uiteen in een algemeen deel (het initiëren en in stand houden van grootschalige fraude) en een meer specifiek deel, de betrokkenheid van PIB bij de verwerving van buiten Brazilië gelegen
assets
zoals de concessie in Benin (via POG) en de Pasadena Raffinaderij. Daarmee heeft zij volgens de Stichting onrechtmatig gehandeld jegens Petrobras beleggers. Bij de verwerving van beide projecten zijn volgens de Stichting steekpenningen betaald.
4.162. Over het algemene deel van het verwijt kan de rechtbank kort zijn. De Stichting heeft - hoewel zij daartoe in de gelegenheid is geweest - het "initiëren en in stand houden van de grootschalige fraude" alsmede "het nalaten van het nemen van maatregelen ter afwending van de nadelige gevolgen daarvan", niet onderbouwd. Zo heeft de Stichting geen voldoende concrete feiten en omstandigheden aangevoerd waaruit blijkt dat PIB zelf betrokken was bij en/of kennis had van de fraude bij Petrobras of deze had moeten hebben. Daarom is dit deel van de vordering jegens PIB naar geen van de toepasselijke rechtsstelsels toewijsbaar. Voor vereenzelviging van PIB met Petrobras is, om dezelfde redenen als hiervoor onder 4.136 en 4.157 uiteengezet, geen grond.
4.163. Over Benin wordt het volgende overwogen. De Stichting heeft haar vordering voor zover die betrekking heeft op de olieconcessie in Benin gebaseerd op het feit dat PIB in de relevante periode alle aandelen in POG hield (zie onder 2.5 van het tussenvonnis 2020). Nu is geoordeeld (onder 4.154 tot 4.160) dat POG bij het verwerven van de concessie niet onrechtmatig jegens de Petrobras beleggers heeft gehandeld en er voor PIB geen andere omstandigheden zijn aangevoerd dan voor POG, heeft PIB dat evenmin. Dat geldt naar alle hiervoor onder 4.145 vermelde rechtsstelsels.
4.164. Voor de Pasadena Raffinaderij geldt het volgende. Volgens de Stichting wilde Petrobras in 2006 een belang verwerven in de Pasadena Raffinaderij en heeft PIB daaraan meegewerkt doordat haar 100% dochter Petrobras America Inc. eerst 50% van de aandelen heeft gekocht en in 2008 ook de andere 50%. De Stichting is van mening dat de aankoop was omgeven door corruptie, waarbij onder anderen [gedaagde03]
kick-back fees
heeft ontvangen. Omdat Petrobras (indirect) alle aandelen in PIB houdt, is de Stichting van mening dat de wetenschap van Petrobras over de fraude aan PIB is toe te rekenen. PIB moet daarom geacht worden die wetenschap ook te hebben gehad.
De Stichting heeft verder aangevoerd dat Petrobras voor het totale belang in de Pasadena Raffinaderij USD 1,18 miljard heeft betaald, wat veel meer is dan het bedrag dat de wederpartij van Petrobras America Inc. in 2005 voor de aankoop heeft betaald, te weten USD 42,5 miljoen. In 2009 heeft Petrobras een verlies moeten nemen op de raffinaderij van USD 147 miljoen, aldus de Stichting.
4.165. Petrobras c.s. hebben betwist dat PIB bij de verwerving van een belang in de Pasadena Raffinaderij in 2006 onrechtmatig heeft gehandeld jegens de Petrobras beleggers. Voor de eerste 50% van de aandelen is een bedrag van USD 189 miljoen betaald en voor de latere aankoop uiteindelijk USD 820,5 miljoen. Het verlies is in de periode 2009-2012 in de boeken verwerkt. De bekendmaking van de omkoping in 2014 kan volgens Petrobras c.s. niet tot aanvullend, nog niet in de boeken verwerkt, verlies hebben geleid.
4.166. Naar het recht van Brazilië, Argentinië, Luxemburg en Nederland is voor het oordeel dat sprake is van aansprakelijkheid onder meer vereist dat door het onrechtmatig handelen (of nalaten) schade is veroorzaakt. In deze procedure moet de Stichting de mogelijkheid dat door het handelen van PIB in algemene zin schade is geleden aannemelijk maken.
4.167. De afwaardering van de Pasadena Raffinaderij heeft geruime tijd vóór de volgens de Stichting eerste relevante koersdaling in oktober 2014 plaatsgevonden. Partijen zijn het er immers over eens dat die afwaardering vanaf 2009 heeft plaatsgevonden en (uiterlijk) in 2012 was afgerond.
Aangenomen mag worden dat de raffinaderij na de afwaardering voor een reëel bedrag in de boeken stond en dat daar eventuele extra kosten vanwege de gestelde betaling van
kick-back fees
niet meer (verhuld) in waren opgenomen. Goed mogelijk is dat deze afwaardering effect heeft gehad op de koers van de Petrobras aandelen. Een dergelijk effect houdt echter op enig moment op zijn uitwerking te hebben en aangenomen mag worden dat dat in ieder geval eind 2014 het geval was. Daaruit volgt dat PIB bij de verwerving van de Pasadena Raffinaderij en de aanvankelijk te hoge waardering van de Pasadena Raffinaderij niet onrechtmatig jegens Petrobras beleggers heeft gehandeld. Daarom behoeven de gebeurtenissen ten aanzien van deze raffinaderij geen verdere beoordeling.
Voor zover deze gebeurtenissen door de Stichting ook ten aanzien van Petrobras, PGF, [gedaagde01] en [gedaagde02] naar voren zijn gebracht, zijn/blijven deze in dit vonnis verder onbesproken omdat daarvoor het vorenstaande evenzeer geldt (behoudens indien de feiten of nadere stellingen van partijen daartoe aanleiding geven).
4.168. De slotsom is dat de vordering van de Stichting op PIB in al haar onderdelen bij eindvonnis afgewezen zal worden. De Stichting zal dan worden veroordeeld in de proceskosten van PIB.
Dit betekent dat het verweer van Petrobras c.s. dat een houder van alle aandelen in een vennootschap naar diverse toepasselijke rechtsstelsels niet aansprakelijk kan zijn voor het handelen van die vennootschap niet hoeft te worden besproken.
4.n. Het handelen van [gedaagde01] en [gedaagde02]
4.169. Zoals hiervoor onder 4.4 is vermeld is ten aanzien van [gedaagde01] en [gedaagde02] zowel voor als na 11 januari 2009 Braziliaans recht van toepassing.
4.170. Voorafgaand aan het bespreken van de vorderingen op [gedaagde01] en [gedaagde02] merkt de rechtbank het volgende op.
In de eerder genoemde
Statement of Facts
is vermeld dat twee leden van de
Board of Directors
betrokken waren bij het faciliteren van smeergeldbetalingen aan Braziliaanse politici door een bouwbedrijf. Petrobras c.s. hebben hierover meegedeeld dat Petrobras denkt te weten wie die twee leden zijn, maar daarover geen mededelingen kan doen. Wat Petrobras c.s. wel hebben kunnen melden is dat zij zeker weet dat [gedaagde01] en [gedaagde02] niet die twee leden zijn. De Stichting heeft dit niet gemotiveerd betwist. In het navolgende gaat de rechtbank uit van de juistheid van de mededeling van Petrobras c.s. Enige concrete aanwijzing dat met deze twee leden wel [gedaagde01] en [gedaagde02] zijn bedoeld ontbreekt, evenals concrete stellingen van de Stichting in dat opzicht.
4.171. Onder meer de artikelen 186 en 187 BBW en artikel 158 BVW zijn relevant voor de beoordeling van de vorderingen op [gedaagde01] en [gedaagde02] .
In de artikelen 186 en 187 BBW is bepaald dat functionarissen van een vennootschap onrechtmatig handelen als zij rechten schenden dan wel bij de uitoefening van een recht grenzen overschrijden die volgen uit het economische of sociale doel, de goede zeden of goede gewoonte.
Op grond van artikel 158 BVW handelt een bestuurder of functionaris van een vennootschap onrechtmatig als hij binnen zijn taakuitoefening of bevoegdheden met schuld of opzet heeft gehandeld of heeft gehandeld in strijd met de wet of de statuten. De bestuurder of functionaris is aansprakelijk voor de daardoor ontstane schade van een derde. Deze aansprakelijkheid kan hoofdelijk zijn.
4.172. [gedaagde01] heeft naar voren gebracht dat de Stichting geheel heeft nagelaten haar vordering te onderbouwen waardoor het erop lijkt dat zij [gedaagde01] enkel in deze procedure heeft betrokken om druk uit te oefenen en Petrobras te bewegen tot een minnelijke regeling. [gedaagde01] is van mening dat de Stichting op deze wijze misbruik van procesrecht maakt en de vorderingen daarom op grond van artikel 3:13 lid 2 BW direct moeten worden afgewezen.
4.173. De rechtbank ziet hiervoor geen aanleiding. Anders dan [gedaagde01] meent, ontbreekt niet iedere onderbouwing en wordt de (hoge) drempel om misbruik van procesrecht aan te nemen niet gehaald. Dat [gedaagde01] louter zou zijn gedagvaard om druk uit te oefenen is onvoldoende onderbouwd en ligt, gelet op haar vertrek als CEO van Petrobras, ook niet voor de hand. Het verweer slaagt daarom niet.
4.174. De Stichting stelt dat [gedaagde01] onrechtmatig heeft gehandeld jegens de Petrobras beleggers door als lid van de
Board of Executive Officers
en later - toen zij CEO werd - ook als lid van de
Board of Directors
medewerking te verlenen aan, te bewerkstelligen of toe te laten dat de fraude werd verzwegen (verwijt II), onjuiste en/of misleidende financiële gegevens werden gepubliceerd (verwijt III), Petrobras effecten werden uitgegeven op basis van die gegevens/informatie (verwijt IV en V) en bewust onterecht vertrouwen werd gewekt (verwijt VI).
4.175. De fraude had volgens de Stichting een geïnstitutionaliseerd karakter en was binnen Petrobras algemeen bekend; [gedaagde01] wist er daarom van, althans zij had ermee bekend moeten zijn. Dat [gedaagde01] op de hoogte moet zijn geweest van de fraude volgt uit de omstandigheid dat de fraude in ieder geval 10 jaar heeft geduurd en omvangrijk was, drie van de zeven leden van de
Board of Executive Officers kick-back fees
hebben ontvangen, [naam18] (als
executive manager
werkzaam onder verantwoordelijkheid van [gedaagde03] , hierna: [naam18] ) en [naam19] (senior jurist bij Petrobras, hierna: [naam19] ) hun vermoedens in 2008 en 2009 hebben geuit, en de kosten van de door Petrobras gesloten overeenkomsten steeds 20% hoger waren dan het gereserveerde interne budget. Ook heeft de Stichting zich beroepen op beslissingen van de TCU.
4.176. De Stichting heeft ter onderbouwing van haar standpunt dat [gedaagde01] op de hoogte was van de fraude, onder meer gewezen op verklaringen van [naam18] in het
Lava Jato
onderzoek en nadien in de media, en op de e-mails van [naam18] van 3 april 2009, 7 oktober 2011 en 20 november 2014. Daarin heeft [naam18] - deels in bedekte termen - melding gemaakt van onregelmatigheden die zich volgens haar bij Petrobras voordeden en haar bezwaren daartegen geuit. Zij heeft daarbij meegedeeld dat zij [gedaagde01] een notitie zou sturen. Deze notitie heeft zij volgens de Stichting later naar de voltallige
Board of Executive Officers
gestuurd, er is echter niets mee gedaan.
De Stichting heeft ook nog gewezen op een aan [naam20] - toen
Executive Director Downstream -
gerichte e-mail van 10 april 2014 waarin [naam18] heeft meegedeeld dat er onverklaarbare kostenstijgingen waren. Volgens de Stichting heeft [naam18] ook [gedaagde04] , [gedaagde03] en [gedaagde02] geïnformeerd over haar ernstige vermoedens ter zake het betalen van smeergeld.
4.177. [gedaagde01] heeft bestreden dat [naam18] haar heeft geïnformeerd over vermoedens van fraude. De verstrekte informatie had geen betrekking op de door het bouwkartel gepleegde fraude en de gemelde onregelmatigheden zijn onderzocht; de verantwoordelijke persoon is uit zijn functie gezet. [gedaagde01] heeft ter onderbouwing verwezen naar een door Petrobras c.s. overgelegde, op 16 februari 2016 afgelegde verklaring van [naam18] in de
Class Action
. [gedaagde01] heeft voorts onder verwijzing naar de gemaakte procesafspraken onderschreven wat door Petrobras c.s. naar voren is gebracht en daarnaar verwezen.
4.178. Uit de in de
Class Action
afgelegde verklaring van [naam18] volgt niet dat de aan [gedaagde01] meegedeelde informatie betrekking had op fraude die verband hield met het bouwkartel. Uit die verklaring volgt evenmin dat zij aan [gedaagde01] meldingen heeft gedaan over steekpenningen. Integendeel, [naam18] heeft expliciet verklaard dat zij destijds (tijdens het Abreu e Lima project) niet wist van steekpenningen en dat zij pas in de tweede helft van 2014 door berichten in de media over de strafrechtelijke schikking met [gedaagde03] op de hoogte raakte van door leden van het bouwkartel aan
executives
van Petrobras betaalde steekpenningen. De Stichting heeft dit, onder verwijzing naar andere passages van die verklaring, weliswaar bestreden maar die passages bieden onvoldoende aanknopingspunten voor een lezing waaruit volgt dat [naam18] [gedaagde01] over steekpenningen heeft geïnformeerd voordat de schikking met [gedaagde03] bekend was.
Uit de verklaring van [naam18] is verder op te maken dat zij na de strafrechtelijke schikking van [gedaagde03] een verklaring heeft afgelegd tegenover een interne commissie van Petrobras, nadat zij jaren daarvoor al informatie aan haar meerderen binnen de Petrobras organisatie had verstrekt. Daarbij heeft zij echter niets concreets meegedeeld dat een ander licht werpt op haar hiervoor genoemde verklaring.
4.179. Gelet op het voorgaande in samenhang met het onweersproken gebleven verweer dat de gemelde onregelmatigheden zijn onderzocht, heeft de Stichting onvoldoende duidelijk gemaakt dat [gedaagde01] op basis van de meldingen van [naam18] bekend had moeten zijn met de systematische fraude bij Petrobras.
4.180. [naam19] was volgens de Stichting ook een klokkenluider. Hij heeft na het ontdekken van de fraude een verklaring afgelegd waarin hij heeft meegedeeld dat de bouwbedrijven vanaf 2007 invloed hadden op de aanbestedingsvoorwaarden die werden opgesteld voordat een aanbestedingsprocedure werd gestart en dat de daaruit voortkomende overeenkomsten werden ondertekend zonder dat de interne validatieprocedure werd gevolgd. Hij heeft daartegen samen met zijn leidinggevende [naam18] bezwaar gemaakt en is vervolgens door [gedaagde04] ter verantwoording geroepen in het bijzijn van [gedaagde03] en [gedaagde05] . De Stichting heeft naar voren gebracht dat [naam19] in juli 2009 is ontslagen.
4.181. De Stichting heeft met dit alles niet duidelijk gemaakt dat [naam19] [gedaagde01] op de hoogte heeft gesteld van zijn bezwaren tegen de gang van zaken bij Petrobras, met name ten aanzien van de frauduleuze betrokkenheid van de bouwbedrijven. Voor zover de bezwaren van [naam19] via [naam18] bij [gedaagde01] terecht zijn gekomen, is daarover hiervoor onder 4.179 reeds geoordeeld. Daarom kan niet worden aangenomen dat [gedaagde01] de bezwaren van [naam19] - voor zover zij daarvan op de hoogte was geraakt - heeft verzwegen.
4.182. Ook [naam21] - hij maakte vanaf 2013 deel uit van de
Board of Directors
- heeft volgens de Stichting bezwaren geuit. Hij heeft in 2014 geweigerd financiële stukken te tekenen omdat hij van mening was dat hij onvoldoende informatie had gekregen over de Abreu e Lima en Comperj Raffinaderijen. Volgens de Stichting is hij om die reden ontslagen als lid van de
Audit Committee
.
Dit alles is ontkend door [gedaagde01] : het beëindigen van het lidmaatschap betrof een reguliere roulatie en de externe accountant van Petrobras heeft het beweerde gebrek aan informatie onderzocht maar vond ingrijpen niet nodig.
4.183. Gelet op de betwisting door [gedaagde01] van het door de Stichting gestelde over [naam21] , had het op de weg van de Stichting gelegen haar standpunt (nader) te onderbouwen. Dat heeft zij niet gedaan. De rechtbank gaat er daarom niet van uit dat [gedaagde01] met betrekking tot het voorgaande onrechtmatig heeft gehandeld.
4.184. De Stichting heeft ter onderbouwing van haar stellingen ook gewezen op een door de CEO van SBM, [naam22] , eind mei 2014 aan [gedaagde01] gezonden brief, waarin hij heeft meegedeeld dat SBM smeergeld heeft betaald aan Petrobras functionarissen. De Stichting heeft aangevoerd dat [gedaagde01] heeft nagelaten hiervan melding te maken. Zij heeft enkel SBM uitgesloten van nieuwe aanbestedingen. Op 12 mei 2014 heeft zij tijdens een
conference call
nog meegedeeld dat er geen bewijs is gevonden van aan Petrobras functionarissen betaalde steekpenningen. Ook heeft [gedaagde01] op 11 juni 2014 tegenover een parlementaire onderzoekscommissie verklaard dat er geen onregelmatigheden zijn ontdekt in de contacten met SBM. De Stichting heeft verder gewezen op de publicatie van 12 juli 2014 op de website van Petrobras waarin Petrobras heeft herhaald dat de interne commissie geen bewijs heeft gevonden van smeergeldbetalingen aan Petrobras functionarissen.
4.185. [gedaagde01] heeft bestreden dat zij wetenschap had van de fraude in relatie tot SBM en nalatig is geweest. Zij heeft aangevoerd dat op haar initiatief contact is opgenomen met SBM nadat SBM op 7 februari 2014 een persbericht naar buiten had gebracht over mogelijke onregelmatigheden in een land buiten Afrika. SBM heeft bevestigd dat die onregelmatigheden in Brazilië hadden plaatsgevonden. Volgens [gedaagde01] is toen door een interne onderzoekscommissie op 29 maart 2014 een rapport uitgebracht waarin is vermeld dat uit onderzoek niet is gebleken dat omkoping bij Petrobras heeft plaatsgevonden. Dit heeft Petrobras op 31 maart 2014 bekend gemaakt. [gedaagde01] heeft ook, bijvoorbeeld tijdens
conference calls
zoals die op 12 mei 2014
,
op basis van de resultaten van de onderzoekscommissie mededelingen gedaan. [gedaagde01] had, toen zij de informatie verstrekte over het onderzoek geen aanleiding om te veronderstellen dat deze onjuist was; zij had geen wetenschap van frauduleuze activiteiten waarover zij mededelingen had moeten doen.
Naar aanleiding van de brief van [naam22] van eind mei 2014 met de mededeling dat uit onderzoek van het Nederlandse Openbaar Ministerie is gebleken dat een SBM-entiteit betalingen zou hebben verricht aan een Petrobras functionaris, heeft [gedaagde01] voorts onmiddellijk SBM uitgesloten van alle aanbestedingsprocedures en melding gedaan aan de Braziliaanse autoriteiten. Uit later onderzoek van de Braziliaanse opsporingsautoriteiten is gebleken dat [gedaagde06] , [gedaagde04] en [gedaagde05] waren omgekocht door SBM. De corrupte functionarissen zijn in 2012, kort na de benoeming van [gedaagde01] tot CEO, vertrokken bij Petrobras, zij kende hen niet en heeft niet met hen gewerkt, aldus [gedaagde01] .
4.186. De stelplicht en bewijslast rusten op de Stichting. Voor de persoonlijke (schuld)aansprakelijkheid waarover het hier gaat volstaat niet dat [gedaagde01] als CEO verantwoordelijk was voor de gang van zaken in het bedrijf.
Uit het voorgaande wordt onvoldoende duidelijk dat [gedaagde01] - in ieder geval tot de ontvangst van de brief van [naam22] - wetenschap had van de fraude bij de overeenkomsten met SBM toen zij haar hiervoor genoemde mededelingen deed. Naar aanleiding van de eerste geruchten over door SBM betaald smeergeld is - naar zij onbetwist heeft gesteld - onderzoek verricht door een interne commissie.
De Stichting heeft niet duidelijk gemaakt waarom [gedaagde01] niet op de uitkomsten van het onderzoek van de interne commissie mocht vertrouwen. Dat [gedaagde01] in afwachting van de resultaten daarvan geen mededelingen aan de markt heeft gedaan, is goed voorstelbaar en niet in strijd met enige zorgvuldigheidsnorm. Een CEO mag ervoor kiezen om zonder concrete aanwijzingen geen onrust teweeg te brengen.
Die meer concrete aanwijzing kwam eind mei 2014 van de CEO van SBM. Meteen na ontvangst van de brief is - naar niet in geschil is - SBM uitgesloten van deelname aan alle aanbestedingsprocedures en is melding gedaan aan de Braziliaanse autoriteiten. Dat in het persbericht van 12 juli 2014 is vermeld dat de interne onderzoekscommissie geen blijken van omkoping heeft gevonden zonder daarbij de bevindingen van het Nederlandse Openbaar Ministerie in enig verband te noemen, kan beschouwd worden als karige informatieverstrekking aan de markt, maar nog niet als onrechtmatig handelen van [gedaagde01] . Daarbij wordt mede in aanmerking genomen dat door de Braziliaanse opsporingsautoriteiten reeds onderzoek werd gedaan en dat [gedaagde01] naar voren heeft gebracht dat, zo lang er geen duidelijkheid was over de frauduleuze activiteiten bij Petrobras, zij niet anders kon dan de geruchten over misstanden binnen Petrobras te bestrijden teneinde nodeloze onrust te voorkomen.
4.187. [gedaagde01] heeft volgens de Stichting ook overigens in strijd met haar verplichtingen de markt niet over de fraude geïnformeerd. Zo heeft Petrobras op 5 augustus 2012 op haar website gereageerd op een kritisch artikel in de pers over bevindingen van de TCU met betrekking tot de Abreu e Lima Raffinaderij. Petrobras heeft toen gemeld dat de door de TCU geconstateerde onregelmatigheden zijn te verklaren door verschillen in berekeningsmethoden. Op 10 augustus 2012, 7 januari 2013 en in 2014 op 19 en 20 mei, 17, 21, 22 en 23 juni en 14 en 23 juli heeft Petrobras dit standpunt (op verschillende manieren) herhaald. Er was volgens Petrobras geen sprake van overfacturering. Deze uitlatingen zijn in de visie van de Stichting onjuist en misleidend.
De Stichting heeft ook aangevoerd dat de TCU op 7 april 2021 heeft geconcludeerd dat [gedaagde01] haar ogen heeft gesloten voor onregelmatigheden rondom de bouw van de Comperj Raffinaderij.
4.188. Uit hetgeen hiervoor is overwogen, mag duidelijk zijn dat de rechtbank van oordeel is dat niet is gebleken dat [gedaagde01] wetenschap had van het bouwkartel en de fraude (anders dan dat zij medio 2014 is geïnformeerd over de steekpenningen van SBM). Daarvan uitgaande is de rechtbank van oordeel dat de Stichting een te gemakkelijk verband legt tussen het voeren van verweer tegen de bevindingen van de TCU over de kosten van de twee hiervoor onder 4.188 genoemde raffinaderijen en het verhullen van fraude door [gedaagde01] .
De TCU kan worden beschouwd als een bestuursrechtelijk orgaan. Haar rol is in de visie van Petrobras c.s. - waarnaar [gedaagde01] heeft verwezen - het beste te vergelijken met taken van de Algemene Rekenkamer in combinatie met die van de AFM. In een door Petrobras c.s. overgelegd (deel van een) rapport van de Amerikaanse
Securities and Exchanges Commission
(zie onder 2.9 van het tussenvonnis 2020) is de TCU omschreven als een adviserend orgaan van het Braziliaanse parlement dat assisteert bij aangelegenheden aangaande het toezicht op de uitvoerende macht met betrekking tot boekhouding, financiën, begroting en operationeel en publiek eigendom. De TCU heeft in dat kader controles bij Petrobras uitgevoerd en daarover aan het parlement gerapporteerd. De TCU heeft ook de bevoegdheid om geldboetes op te leggen. Tegen een oordeel van de TCU staat administratief beroep open en vervolgens kan daarover een procedure bij de federale rechter en/of de Braziliaanse Hoge Raad worden gestart.
Gelet op de taken van de TCU volgt uit de omstandigheid dat na onderzoek is geconcludeerd dat een bovenmatige prijs is betaald bij de bouw van een raffinaderij nog niet dat sprake is van fraude.
Dat de TCU in april 2021 heeft geoordeeld dat [gedaagde01] in strijd met haar
duty of care and diligence
heeft gehandeld door het project goed te keuren ondanks een negatieve NPV (
net present value)
, een risico-inventarisatie waaruit grote risico's bleken en opinies waarin
concerns
over het project werden geuit, betekent evenmin dat zij wetenschap heeft gehad van de fraude dan wel daarvan had moeten weten. Integendeel, (de rapporteur van) de TCU is expliciet tot de conclusie gekomen dat er geen bewijs is voor het ontbreken van
good faith
bij [gedaagde01]
.
4.189. Op grond van het voorgaande concludeert de rechtbank dat niet vast staat dat [gedaagde01] wist of behoorde te weten van de fraude of heeft bewerkstelligd dat de fraude onrechtmatig werd verzwegen. De Stichting heeft verder onvoldoende duidelijk gemaakt dat [gedaagde01] in strijd met artikel 158 BVW heeft gehandeld doordat zij binnen haar taakuitoefening met schuld of opzet schade heeft toegebracht aan Petrobras en/of derden, dan wel in strijd met de wet of de statuten heeft gehandeld.
4.190. De Stichting heeft verder naar voren gebracht dat het publiceren van een juiste en volledige jaarrekening een collectieve verantwoordelijkheid van het bestuur is. [gedaagde01] heeft volgens de Stichting in de periode van 2012 tot 2014 als CEO verklaard dat er adequate controlemechanismen waren en de gepubliceerde gegevens juist waren.
De Stichting heeft echter onvoldoende geconcretiseerd waarom [gedaagde01] aanleiding had moeten hebben om niet te vertrouwen op de door andere functionarissen - in het bijzonder de CFO - verstrekte informatie betreffende de jaarrekening.
Gelet op dit alles is onvoldoende duidelijk geworden dat [gedaagde01] op dit punt in strijd heeft gehandeld met de artikelen 153 e.v. BVW.
4.191. De Stichting stelt voorts dat het bestuur bij de uitgifte van effecten wist, of behoorde te weten dat de gepubliceerde financiële gegevens onvolledig, onjuist en/of misleidend waren omdat de
kick-back fees
werden weggewerkt door de activa te hoog te waarderen. Daarom waren de door Petrobras en PGF uitgegeven prospectussen onvolledig, onjuist en misleidend.
Op dezelfde gronden als hiervoor onder 4.191 genoemd is onvoldoende duidelijk geworden dat [gedaagde01] in dit opzicht zelf onrechtmatig heeft gehandeld.
4.192. Dat [gedaagde01] in de periode dat de fraude duurde bewust onterecht vertrouwen heeft gewekt bij de Petrobras beleggers is evenmin voldoende duidelijk geworden. De Stichting
heeft niet voldoende geconcretiseerd waarom [gedaagde01] vanwege het doen van geruststellende mededelingen onder de hiervoor onder 4.187 genoemde omstandigheden, aansprakelijk is voor door Petrobras beleggers geleden schade. In het bijzonder heeft de Stichting ook in dit verband niet duidelijk gemaakt dat [gedaagde01] wist of behoorde te weten van de fraude.
4.193. De Stichting heeft eveneens onvoldoende onderbouwd dat en waarom [gedaagde01] op grond van artikel 158 lid 2 BVW samen met de andere bestuurders hoofdelijk aansprakelijk is wegens het niet nakomen van wettelijke taken die zijn opgelegd om de normale werking van de onderneming te waarborgen.
4.194. Alle vorderingen, weergegeven onder 3.2 onderdeel I. sub f. zullen bij eindvonnis ten aanzien van [gedaagde01] worden afgewezen. De Stichting zal dan veroordeeld worden in de proceskosten van [gedaagde01] .
4.195. Aan [gedaagde02] zijn dezelfde - hiervoor onder 4.175 weergegeven - verwijten als aan [gedaagde01] gemaakt. [gedaagde02] was CFO en
Investor Relations Director
van 31 januari 2005 tot 22 juli 2005 en daarna tot 13 februari 2012 CEO van Petrobras. In de laatste hoedanigheid was hij zowel lid van de
Board of Executive Officers
als van de
Board of Directors
. Dat [gedaagde02] in die periode op de hoogte was van de fraude, althans dat behoorde te zijn, volgt volgens de Stichting uit dezelfde hiervoor onder 4.176 weergegeven omstandigheden.
4.196. Ter onderbouwing van de wetenschap van de fraude, en daarmee de onrechtmatige verzwijging, heeft de Stichting aangevoerd dat [naam18] haar vermoedens van fraude bij Petrobras en het betalen van smeergeld ook met [gedaagde02] heeft besproken, evenals onjuistheden in het kader van de aanbesteding bij de Abreu e Lima Raffinaderij. Volgens de Stichting heeft het bestuur niets met verbeteringsvoorstellen van [naam18] gedaan.
4.197. [gedaagde02] heeft bestreden dat hij met [naam18] heeft gesproken over vermoedens van fraude. [naam18] heeft volgens hem wel een melding gedaan bij de afdeling
Internal audit
over onregelmatigheden bij kleine, marketing gerelateerde diensten, die niet zagen op grote bouwprojecten of aanbestedingen. Deze melding is onderzocht en de verantwoordelijke persoon is uit zijn functie gezet. Volgens [gedaagde02] had [naam18] geen wetenschap van de frauduleuze activiteiten van het bouwkartel: zij heeft verklaard dat zij daarmee pas bekend is geworden door mededelingen in de media. Hij heeft daarbij net als [gedaagde01] verwezen naar de op 16 februari 2016 afgelegde verklaring van [naam18] in de
Class Action
.
4.198. Gelet op de betwistingen van [gedaagde02] heeft de Stichting onvoldoende geconcretiseerd dat [naam18] [gedaagde02] heeft geïnformeerd over de fraude, onder meer bij de Abreu e Lima Raffinaderij. Feit is immers dat [naam18] in 2016 heeft verklaard dat zij pas bekend werd met de betaling van steekpenningen toen de verklaringen van [gedaagde03] eind 2014 bekend werden en dat zij daarvoor hier niet van wist. Uit haar verklaring van 2016 blijkt dat zij jarenlang heeft gewaarschuwd voor te hoge kosten bij de Abreu e Lima Raffinaderij, ook in de richting van [gedaagde02] . Dat is niet hetzelfde als waarschuwen voor fraude. Verder heeft [naam18] in 2016 verklaard dat zij in 2009 bekend werd met het kartel, maar tegelijk heeft zij gezegd dat dit een vermoeden was. Dat zij dit vermoeden zou hebben geuit richting [gedaagde02] , is niet duidelijk. Wat de Stichting in ieder geval onvoldoende heeft gedaan is duidelijk maken dat en waarom [gedaagde02] een verwijt gemaakt kan worden, niet van de kostenoverschrijdingen, maar van het feit dat niet ontdekt werd dat (deze werden veroorzaakt doordat) er steekpenningen werden betaald. Dat geldt ook voor de verklaring van [naam18] dat de leidinggevende van [gedaagde03] , [naam23] , een onderzoek liet instellen naar [gedaagde03] , kennelijk om daarmee diens onderzoek tegen te werken en zijn bevindingen zo veel mogelijk te kunnen negeren. De Stichting heeft niet duidelijk gemaakt wat [gedaagde02] hiermee van doen had. Voor de persoonlijke schuldaansprakelijkheid waarover het hier gaat volstaat niet dat [gedaagde02] als CEO verantwoordelijk was voor de gang van zaken in het bedrijf.
4.199. De Stichting heeft ook aangevoerd dat (één of meer functionarissen van) Petrobas vanaf 2007 bijeenkomsten bijwoonde(n) van de Vereniging voor industriële bouw ABEMI en daar informatie deelde(n) over komende aanbestedingen; ABEMI had volgens de Stichting de facto instemmingsrecht. [naam19] heeft in 2017 een verklaring afgelegd dat hij herhaaldelijk heeft geklaagd bij het bestuur van Petrobras over onder meer de invloed van ABEMI op de interne bedrijfsvoering en dat bij de Abreu e Lima Raffinaderij sprake was van onregelmatigheden. De Stichting heeft aangevoerd dat [naam19] uiteindelijk is ontslagen en dat dit besluit door [gedaagde02] is genomen.
[gedaagde02] heeft bestreden dat [naam19] beweerdelijke misstanden aan hem heeft gemeld;
Ook heeft [gedaagde02] ontkend dat [naam19] is ontslagen na zijn vermeende klachten; hij is nog steeds werkzaam bij Petrobras. Dat is onweersproken gebleven.
4.200. Zowel de Stichting als [gedaagde02] heeft verwezen naar de door [naam19] in 2017 afgelegde, door Petrobras c.s. overgelegde verklaring ter beantwoording van vragen die de rechtbank New York in de
Class action
heeft gesteld. [naam19] heeft toen verklaard dat hij er via de media mee bekend is geworden dat bouwbedrijven betalingen, zoals
kick-back fees
, hebben gedaan aan Petrobras. Hij heeft ook verklaard dat hij niet weet of [gedaagde02] van de systematische corruptie op de hoogte was. Verder heeft hij verklaard dat hij in 2009 een klacht heeft ingediend over ongerechtvaardigde voordelen voor ondernemingen en aannemers, waarover hij op verzoek van de
executive manager
een dossier heeft aangelegd en dat hij nadat hij dat dossier had overgelegd uit zijn functie is gezet, maar dat hij ten tijde van het afleggen van zijn verklaring nog steeds bij Petrobras werkte.
Daar waar [naam19] zelf verklaart dat hij niet weet of [gedaagde02] met de systematische corruptie bekend was, gaat het te ver om zijn verklaringen zo uit te leggen dat daaruit volgt dat [gedaagde02] daar wel mee bekend was.
4.201. De Stichting heeft verder bij dagvaarding en pleidooi verwezen naar een interview met [naam24] . Dat betreft echter de aanschaf van de Pasadena Raffinaderij in 2005. Daarover is hiervoor onder 4.168 al geoordeeld dat deze aanschaf niet onrechtmatig was jegens Petrobras beleggers. Daarom behoeven de gebeurtenissen ten aanzien van deze raffinaderij geen verdere beoordeling.
4.202. De Stichting heeft zich verder beroepen op enkele TCU-uitspraken. De TCU heeft in april 2021 geconcludeerd dat [gedaagde02] in strijd handelde met zijn
duty of care and diligence
en hem daarom veroordeeld aan Petrobras zeer substantiële bedragen te betalen in verband met de Pasadena aanschaf en een (veel lagere) boete in verband met de bouw van de Comperj raffinaderij. Ook is hem een beroepsverbod van acht jaar opgelegd. Voor de Pasadena transactie verwijst de rechtbank naar hetgeen is overwogen onder 4.202. Daarnaast merkt de rechtbank op dat de Stichting er aan voorbijgaat dat de TCU ook overweegt dat er geen bewijs is voor het ontbreken van
good faith
bij [gedaagde02] . Kortom, hij heeft volgens de TCU zijn werk slecht uitgevoerd, maar de TCU heeft kennelijk geen bewijs gevonden dat [gedaagde02] bekend was met de betaalde steekpenningen. Daarmee vormen deze - overigens door de Stichting zeer laat ingediende en nauwelijks van een toelichting voorziene - TCU uitspraken geen onderbouwing van het standpunt van de Stichting dat [gedaagde02] wist of behoorde te weten van de fraude.
4.203. Al met al is niet vastgesteld dat [gedaagde02] wist of behoorde te weten dat er sprake van een systematische fraude bij Petrobras. Daarom kan niet worden aangenomen dat hij verantwoordelijk is voor de publicatie van onjuiste, onvolledige en/of misleidende financiële gegevens en het op basis daarvan uitgeven van Petrobras effecten.
Uit al het voorgaande volgt voorts niet dat [gedaagde02] onrechtmatig heeft gehandeld door de fraude te verzwijgen en bewust onterecht vertrouwen te wekken van beleggers tijdens de fraudeperiode. Voor zover de Stichting beoogd heeft te stellen dat [gedaagde02] betrokken was bij de reactie van Petrobras op het bekend worden van de fraude, wordt opgemerkt dat hij toen geen CEO meer was. Hij is op 13 februari 20212 afgetreden en uitlatingen in 2014 en 2015 zijn dus in ieder geval niet aan hem toe re rekenen. Ook de koersval dateert van ruim na zijn aftreden.
Alle vorderingen weergegeven onder 3.2 onderdeel I sub f. zullen ten aanzien van [gedaagde02] bij eindvonnis worden afgewezen en de Stichting zal dan veroordeeld worden in de proceskosten van [gedaagde02] .
4.o. Vervolg van de procedure
4.204. Zoals hiervoor onder 4.93, 4.111 en 4.119 en 4.138 is overwogen acht de rechtbank zich op grond van de thans beschikbare informatie onvoldoende voorgelicht om de geschilpunten die in die rechtsoverwegingen aan de orde zijn met inachtneming van het toepasselijke recht te kunnen beoordelen. De Stichting en Petrobras c.s. hebben zich over die punten weliswaar uitgelaten - ook door overlegging van deskundigenberichten - maar de rechtbank kan zich niet aan de indruk onttrekken dat die berichten niet steeds van gelijke diepgang zijn. Daarbij komt, dat het niet alleen gaat om de wetsbepalingen of de literatuur, maar vooral ook om de jurisprudentie. Om te voorkomen dat wordt beslist op basis van een te beperkt beeld van het recht in kwestie acht de rechtbank het noodzakelijk om advies in te winnen in de vorm van een deskundigenbericht bij het Internationaal Juridisch Instituut in Den Haag (hierna: het IJI). Gelet op het partijdebat dat reeds heeft plaatsgevonden is er geen aanleiding om partijen zich nog separaat te laten uitlaten over dit voornemen en/of de formulering van de vragen. Partijen zullen zich vanzelfsprekend over de inhoud van dat bericht kunnen uitlaten. (zie 4.211).
4.205. De rechtbank zal de volgende vragen voorleggen:
1. Braziliaans recht:
-
is koersschade - in de zin van het vermogensnadeel dat een belegger lijdt door waardevermindering van zijn aandelen omdat de koers van de door die belegger gehouden aandelen daalt - steeds als indirecte schade te beschouwen?
-
is koersschade - in de zin van het vermogensnadeel dat een belegger lijdt door waardevermindering van zijn aandelen - die niet of niet volledig het gevolg is van schade aan het vermogen van de vennootschap maar van een afnemend vertrouwen van het beleggend publiek in de vennootschap als directe schade te beschouwen die de belegger wel op de vennootschap kan verhalen?
-
als die schade zowel directe als indirecte schade kan vormen, waarvan hangt dat af?
2. Argentijns recht:
-
kan een aandeelhouder in beginsel koersschade - in de zin van het vermogensnadeel dat een belegger lijdt door waardevermindering van zijn aandelen - en misgelopen dividenden verhalen op de vennootschap waarin hij aandelen houdt?
-
als het antwoord ontkennend is, is dat dan een gevolg van een algemene regel naar Argentijns recht dat een vennootschap niet jegens haar aandeelhouders aansprakelijk kan zijn?
-
als het antwoord bevestigend is, wat zijn de aan een dergelijke vordering te stellen voorwaarden?
3. Luxemburgs recht:
4. de eisende partij vordert een verklaring voor recht dat een vennootschap (en bij haar betrokken personen) onrechtmatig heeft gehandeld jegens obligatiehouders door in die vordering omschreven feitelijk gedrag of nalaten. Kan een rechter naar Luxemburgs recht een dergelijke verklaring voor recht geven, of staan de onder 4.115 vermelde aan die verklaring voor recht te stellen voorwaarden daaraan in de weg?
5. maakt het daarbij verschil dat het gaat om een verklaring voor recht die van belang kan zijn voor een groep van beleggers die ten aanzien van het gestelde gedrag of nalaten in een vergelijkbare positie verkeren en de verklaring voor recht bedoeld is als basis voor later, door individuele beleggers, te vorderen concrete vergoeding van schade door dat gedrag of nalaten van die vennootschap (en die personen), in de vorm van koersdaling?
4. zijn er overigens nog zaken die van belang kunnen zijn met betrekking tot de hiervoor gestelde vragen?
4.206. De rechtbank verzoekt geciteerde uitspraken zoveel mogelijk bij het deskundigenbericht te voegen. (met een vertaling in de Engelse taal als het betreffende stuk niet in het Engels, Frans of Duits is opgesteld). Het wordt op prijs gesteld als mogelijk bestaande rechtsontwikkelingen en/of verschillen van inzicht binnen de betrokken jurisdictie worden benoemd.
4.207. De rechtbank zal bij het toezenden van het vonnis aan het IJI, een afschrift van het incidentele vonnis 2018 en de tussenvonnissen 2020 en 2021 voegen. Ook zal de rechtbank een lijst van reeds door partijen geraadpleegde deskundigen op het gebied van het Braziliaans, Argentijns en Luxemburgs recht bijvoegen. In het geval het IJI een correspondent in de betreffende landen raadpleegt, is het immers van belang dat hij/zij nog niet bij de zaak of bij andere procedures tussen Petrobras en haar beleggers is betrokken. De rechtbank heeft kennis genomen van het algemene beleid van het IJI dat ten doel heeft te waarborgen dat te raadplegen deskundigen vrij staan.
4.208. De rechtbank bepaalt ten aanzien van de kosten van het onderzoek dat de Stichting en Petrobras en PGF (de laatste twee gezamenlijk), gehouden zijn ieder de helft van het voorschot ter zake van de door het IJI te maken kosten te deponeren.
Het IJI heeft de aan het onderzoek verbonden honorering en kosten begroot op € 45.240,00 (exclusief btw) en gespecificeerd aan de hand van het geschatte aantal uren en het door de deskundige gehanteerde uurtarief van € 290 (exclusief btw). De rechtbank vertrouwt partijen akkoord met de hoogte van het voorschot, tenzij zij binnen veertien dagen na heden gemotiveerd schriftelijk bezwaar hebben gemaakt, waarna op dat bezwaar zal worden beslist.
4.209. De rechtbank overweegt dat het IJI in geval van onduidelijkheden, vragen of opmerkingen over dit vonnis, het onderzoek of de kosten contact kan opnemen met de contactpersoon van de rechtbank.
4.210. Als de schriftelijke resultaten van het deskundigenonderzoek zijn binnengekomen, zal de rechtbank deze aan de Stichting en Petrobras c.s. doen toekomen en hen in de gelegenheid stellen zich daarover schriftelijk uit te laten. Daarna zal de zaak zonder nadere behandeling ter zitting worden afgedaan, tenzij de rechtbank op verzoek van partijen dan wel ambtshalve anders beslist.