Wzd. Schadevergoeding op grond van artikel 44 Wzd. Afwijzing van dit verzoek. Het CIZ heeft geen verzoek voor een machtiging tot voortzetting van de inbewaringstelling ingediend, maar ook niet het al lopende verzoek voor een rechterlijk machtiging ingetrokken. Het verzoek voor een rechterlijke machtiging is afgewezen omdat betrokkene geen verzet toonde tegen haar verblijf in de instelling. Volgens de advocaat van betrokkene was het verblijf tussen het aflopen van de termijn van de inbewaringstelling en de behandeling van het verzoek voor een rechterlijke machtiging onrechtmatig. De rechtbank is van oordeel dat, nu betrokkene vanaf de dag van opname in het kader van de inbewaringstelling geen verzet meer toonde, er vanaf die datum geen sprake meer was van een onvrijwillige opname. Dan is er geen grond voor schadevergoeding.
Beschikking van 18 juni 2024 betreffende een schadevergoeding als bedoeld in artikel 44 van de Wet zorg en dwang psychogeriatrische en verstandelijk gehandicapte cliënten (hierna: Wzd)
op verzoek van:
[naam verzoekster]
,
geboren op [geboortedatum] 1948,
hierna: verzoekster,
wonende te [woonplaats] ,
op dit moment verblijvende bij [naam zorginstelling] , locatie
[naam locatie] , te Dordrecht ,
advocaat mr. J.G. Colombijn-Broersma te Gorinchem.
tegen:
de zorgaanbieder [naam zorginstelling] te Dordrecht, hierna: verweerder.
1 Procesverloop
1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit het verzoekschrift van verzoeker, ingekomen ter griffie op 4 april 2024.
1.2.
De mondelinge behandeling van het verzoek heeft plaatsgevonden op 19 april 2024. Bij die gelegenheid zijn verschenen:
-
verzoekster met haar hiervoor genoemde advocaat;
-
de echtgenoot van verzoekster en de zoon van verzoekster;
-
[persoon A] , zorgmedewerker, verbonden aan [naam zorginstelling] .
2 Feiten
2.1.
Op 7 maart 2024 is er voor verzoekster een besluit tot opname en verblijf aangevraagd als bedoeld in artikel 21 van de Wzd. Het CIZ heeft op 14 maart 2024 onderzocht of verzoekster kon worden opgenomen met een besluit tot opname en verblijf en heeft daarbij vastgesteld dat betrokkene en diens vertegenwoordiger zich op dat moment verzetten tegen opname. Het CIZ heeft de aanvraag derhalve op 19 maart 2024 behandeld als een aanvraag voor een rechterlijke machtiging tot opname en verblijf met betrekking tot verzoekster als bedoeld in artikel 24 van de Wzd.
2.2.
Op 22 maart 2024 heeft het CIZ bij deze rechtbank een verzoekschrift ingediend voor een rechterlijke machtiging tot opname en verblijf met betrekking tot verzoekster als bedoeld in artikel 24 van de Wzd.
2.3.
Verzoekster is op 28 maart 2024 opgenomen met een inbewaringstelling (hierna: inbewaringstelling). De beschikking van de burgemeester betreffende deze inbewaringstelling (hierna: beschikking van de burgemeester) is door geen van partijen overgelegd en ontbreekt zodoende in het dossier.
2.4.
Het CIZ heeft geen verzoek voor een machtiging tot voortzetting van de inbewaringstelling ingediend.
2.5.
Verzoekster is vanaf 28 maart 2024 tot (in ieder geval) 4 april 2024 bij verweerder verbleven.
2.6.
Op 4 april 2024 heeft de mondelinge behandeling van het verzoekschrift voor een rechterlijke machtiging plaatsgevonden. Deze rechtbank heeft het verzoek van het CIZ afgewezen. In rechtsoverwegingen 2.1 en 2.2 van de schriftelijke uitwerking van de mondelinge uitspraak van 4 april 2024 staat:
‘2.1 Betrokkene is 28 maart 2024 opgenomen met een inbewaringstelling, omdat de thuissituatie niet langer houdbaar was. De specialist ouderengeneeskunde heeft tijdens de mondelinge behandeling verklaard dat betrokkene sinds het begin van de opname rustig aanwezig is en tevreden oogt. Zij vertoont geen verzet tegen de opname. Ook de echtgenoot van betrokkene heeft tijdens de mondelinge behandeling verklaard dat, hoewel hij met alle liefde voor betrokkene zorgt, het thuis niet langer gaat. Hij verzet zich dan ook niet langer tegen een opname.
2.2
Aangezien betrokkene geen verzet vertoont tegen haar verblijf, is de rechtbank met de behandelaar en de advocaat van betrokkene van oordeel dat niet is voldaan aan de criteria voor een rechterlijke machtiging tot opname en verblijf als bedoeld in de Wzd. Het verzoek zal daarom worden afgewezen.’
3 Verzoek en verweer
3.1.
Verzoekster stelt dat verweerder de wet niet in acht heeft genomen ten aanzien van het verblijf van verzoekster en zij verzoekt de rechtbank een schadevergoeding toe te kennen op grond van artikel 44 Wzd. Verzoeker voert daartoe aan dat zij gedurende vier dagen na de uitwerking van de beschikking van de burgemeester zonder recht of titel bij verweerder is verbleven.
3.1.1.
Tijdens de mondelinge behandeling vult verzoekster aan dat indien de zorgaanbieder van oordeel was dat verzoekster vrijwillig was opgenomen en de inbewaringstelling niet voortgezet hoefde te worden, het verzoek voor de rechterlijke machtiging ingetrokken had moeten worden.
3.2.
Verzoekster meent dat een redelijke vergoeding gesteld kan worden op € 100,- per dag, dus in totaal € 400,-.
3.3.
Verweerder heeft geen verweer gevoerd, maar heeft ook niet verklaard te menen dat hetgeen verzoekster stelt, klopt.
4 Beoordeling
4.1.
Op grond van artikel 44 Wzd kan betrokkene, indien de wet niet in acht is genomen door de zorgaanbieder, de Wzd-functionaris of de zorgverantwoordelijke de rechter verzoeken tot schadevergoeding.
4.2.
De rechtbank dient te beoordelen of verweerder in dit geval de wet niet in acht heeft genomen. De rechtbank oordeelt daarover als volgt.
4.3.
Blijkens rechtsoverwegingen 2.1 en 2.2 van de schriftelijke uitwerking van de mondelinge uitspraak van 4 april 2024 vertoonde verzoekster vanaf de opname op 28 maart 2024 geen verzet tegen de opname en vertoonde haar echtgenoot ook geen verzet meer tegen de opname.
4.4.
Volgens de advocaat is op 4 april 2024 tijdens de mondelinge behandeling uitvoerig gesproken over de vraag of verzoekster verzet vertoonde tegen de opname. Toen heeft de aanwezige arts volgens de advocaat verklaard dat verzoekster een beetje ‘echoot’. Als verzoekster gevraagd werd of zij het naar haar zin had, zei verzoekster dat ze het naar haar zin had. Als gevraagd werd of verzoekster naar huis wilde, zei verzoekster dat ze naar huis wilde.
4.5.
Anders dan de verklaring van de advocaat dat verzoekster een beetje ‘echoot’ wordt niet betwist dat verzoekster vanaf het moment van haar opname zonder verzet was opgenomen. Gesteld noch gebleken is dat de echtgenoot van verzoekster op enig moment tussen de opname van verzoekster en de mondelinge behandeling wel verzet heeft vertoond. Gelet hierop alsmede hetgeen hierover is overwogen in de schriftelijke uitwerking van de mondelinge uitspraak van 4 april 2024 is naar het oordeel van de rechtbank in ieder geval onvoldoende onderbouwd dat verzoekster vanaf de opname onvrijwillig bij verweerder is verbleven.
4.6.
De rechtbank ziet zich vervolgens voor de vraag gesteld of, gelet op het feit dat niet gebleken is dat het verblijf van verzoekster onvrijwillig was, het verblijf van verzoekster tussen het moment van het aflopen van de inbewaringstelling en 4 april 2024 rechtmatig was.
4.7.
In artikel 37 lid 1 van de Wzd staat: ‘Indien het CIZ, na ontvangst van de bescheiden, bedoeld in artikel 35, tweede lid, van oordeel is dat ten aanzien van de in bewaring gestelde persoon sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 29, doet het voordat de geldigheidsduur van de inbewaringstelling is verstreken bij de rechter een verzoek tot het verlenen van een machtiging tot voortzetting van de inbewaringstelling van die persoon. Indien het CIZ heeft besloten geen verzoekschrift in te dienen deelt het dit schriftelijk mee aan de zorgaanbieder van de accommodatie waarin de betrokkene verblijft.’ Het is de rechtbank niet bekend waarom het CIZ geen verzoek voor een machtiging tot voortzetting van de inbewaringstelling van 28 maart 2024 heeft ingediend. Evenmin is bekend of het CIZ dit heeft medegedeeld aan verweerder.
4.8.
Voor zover verzoekster echter stelt dat het verblijf vanaf 31 maart 2024 tot 4 april 2024 onrechtmatig was, omdat het verzoek voor een rechterlijke machtiging niet is ingetrokken, volgt de rechtbank dit standpunt niet. De rechtbank is het met verzoekster in zoverre eens dat, omdat verzoekster geen verzet vertoonde, het op de weg van verweerder had gelegen om bij het CIZ een artikel 21 Wzd besluit aan te vragen, zodat het verzoek voor de rechterlijke machtiging ingetrokken had kunnen worden. Het is de rechtbank niet bekend of verweerder hierover voorafgaand aan de mondelinge behandeling van 4 april 2024 contact heeft opgenomen met het CIZ. De rechtbank begrijpt dat ten tijde van de mondelinge behandeling van 19 april 2024 het CIZ inmiddels was langs geweest.
4.9.
Alhoewel een betrokkene vanuit de thuissituatie niet onvrijwillig mag worden opgenomen, voordat de rechtbank een verzoek voor een rechterlijke machtiging heeft behandeld, is hier sprake van een andere situatie. Na het indienen van het verzoek om een rechterlijke machtiging is verzoekster met een inbewaringstelling opgenomen en toen is geconstateerd dat noch verzoekster noch haar echtgenoot zich nog tegen het verblijf verzette. Als geen sprake is van onvrijwillige opname, wordt niet voldaan aan de criteria voor een voortzetting van een inbewaringstelling of een rechterlijke machtiging. Daarom is de rechtbank van oordeel dat het verblijf vanaf 31 maart 2024 tot 4 april 2024 niet onrechtmatig is geweest. Om die reden zal de rechtbank het verzoek voor schadevergoeding afwijzen.
5 Proceskosten
5.1.
Gelet op de aard van de procedure zal de rechtbank bepalen dat elk van de partijen de eigen kosten draagt.
6 Beslissing
De rechtbank:
6.1.
wijst het verzoek af;
6.2.
compenseert de proceskosten aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Deze beschikking is gegeven door mr. A. Buizer, rechter, en in het openbaar uitgesproken in aanwezigheid van mr. S. McFedries, griffier op 18 juni 2024.
Voor zover in deze beschikking een of meer eindbeslissingen zijn opgenomen, staat tegen deze beschikking hoger beroep open bij het gerechtshof Den Haag. Het hoger beroep kan slechts worden ingesteld door een advocaat.
Door verzoeker en degenen aan wie een afschrift van de beschikking is verstrekt of verzonden moet het hoger beroep worden ingesteld binnen drie maanden na de dag van de beschikking. Voor andere belanghebbenden geldt een termijn van drie maanden na de betekening van de beschikking of nadat de beschikking hun op andere wijze bekend is geworden voor het instellen van hoger beroep.
De gegevens worden opgehaald
Hulp bij zoeken
Er is een uitgebreide handleiding beschikbaar voor het zoeken naar uitspraken, met onder andere uitleg over: