vonnis
RECHTBANK ROTTERDAM
zaaknummer / rolnummer: C/10/680760 / KG ZA 24-561
Vonnis in kort geding van 25 juli 2024
[naam vrouw]
,
wonende te [woonplaats 1] ,
eiseres in conventie,
verweerster in reconventie,
advocaat mr. J.H. Weermeijer-Patist te Leiden,
[naam man]
,
wonende te [woonplaats 2] ,
gedaagde in conventie,
eiser in reconventie,
advocaat mr. M.J.E.H. van Baarle-Overes te Bergschenhoek.
Partijen worden hierna de vrouw en de man genoemd.
2 De procedure
2.1.
Het dossier bestaat uit de volgende stukken:
- -
de dagvaarding van 28 juni 2024, met producties 1 tot en met 16;
- -
producties 17 tot en met 22 van de vrouw;
- -
de conclusie van antwoord met eis in reconventie, met producties 1 tot en met 16.
2.2.
De mondelinge behandeling heeft op 11 juli 2024 plaatsgevonden. Partijen hebben tijdens deze zitting afgesproken dat de man nog stukken indient waaruit de ingangsdatum en de hoogte van zijn ouderdomspensioen blijkt. Dat heeft hij gedaan met producties 17 en 18.
3. De feiten
3.1.
Partijen zijn op 24 september 1980 met elkaar getrouwd. Bij beschikking van 27 oktober 2004 heeft de rechtbank Rotterdam de echtscheiding tussen hen uitgesproken. De echtscheidingsbeschikking is op 28 januari 2005 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
3.2.
In de echtscheidingsbeschikking is bepaald dat de man maandelijks € 320,- per maand aan de vrouw is verschuldigd uit hoofde van partneralimentatie. Dit bedrag is bij beschikking van de rechtbank Rotterdam van 28 juni 2006 gewijzigd in € 716,- per maand vanaf 3 maart 2006.
3.3.
Het gerechtshof Den Haag oordeelt bij beschikking van 26 oktober 2011 dat de vrouw samenleeft als ware zij gehuwd waardoor de partneralimentatie met ingang van 1 december 2007 is geëindigd op grond van artikel 1:160 BW. Om zijn stellingen in deze procedure te onderbouwen, heeft de man een onderzoeksbureau ingeschakeld. Het gerechtshof veroordeelt de vrouw bij deze beschikking tevens om de door de man gemaakte kosten hiervoor van € 34.291,20 te betalen.
3.4.
De voorzieningenrechter van de rechtbank Rotterdam veroordeelt de vrouw bij vonnis van 27 januari 2012 tot betaling aan de man van € 35.647,24, te vermeerderen met wettelijke rente, uit hoofde van onverschuldigd ontvangen partneralimentatie in de periode december 2007 tot en met september 2011.
3.5.
De vrouw heeft het gerechtshof Den Haag verzocht de beschikking van 26 oktober 2011 te herroepen, omdat deze beschikking berust op bedrog dat de man heeft gepleegd. Bij beschikking van 24 oktober 2012 wijst het gerechtshof dit verzoek van de vrouw af, omdat niet is gebleken dat de man bedrog heeft gepleegd in de procedure, in die zin dat hij met opzet bewijsstukken in het geding heeft gebracht waarin onwaarheden stonden, dan wel opzettelijk feiten heeft verzwegen die hij verplicht was mede te delen.
3.6.
Partijen hebben na hun echtscheiding bij de pensioenfondsen niet aangegeven dat zij het tijdens het huwelijk opgebouwde pensioen willen verevenen.
3.7.
De rechtbank Rotterdam veroordeelt de man bij vonnis van 23 september 2015 tot betaling van het aan de vrouw toekomende deel van de maandelijkse pensioentermijnen vanaf de dag dat de man hierop recht heeft, vermeerderd met eventuele toegepaste indexering, met dien verstande dat hij zijn vorderingen op de vrouw mag verrekenen zolang hij rekening houdt met de beslagvrije voet.
3.8.
De vrouw heeft geen vaste woon- of verblijfplaats en staat ingeschreven op het adres van de noodopvang in Delft. Zij ontvangt een netto arbeidsongeschiktheidsuitkering voor zelfstandigen, vermeerderd met een toeslag van in totaal € 525,26 netto per maand. De deurwaarder heeft de beslagvrije voet vastgesteld op € 426,- per maand. Het bedrag boven de beslagvrije voet wordt afgedragen aan de deurwaarder vanwege het beslag dat de man heeft gelegd uit hoofde van zijn vorderingen op de vrouw. In de periode oktober 2014-juni 2024 is € 5.245,54 geïncasseerd.
5 Het geschil in reconventie
5.1.
De man vordert om bij vonnis:
-
Voor zover U Edelachtbare Voorzieningenrechter zou oordelen dat de wettelijke rente niet voor onmiddellijke vereffening vatbaar is: de vrouw te veroordelen tot voldoening aan de man van de wettelijke rente over de onbetaald gebleven vordering van de man op de vrouw uit hoofde van de beschikking van 26 oktober 2011, gerekend vanaf de datum van betekening van deze beschikking op 21 november 2011 tot de dag van de algehele voldoening;
-
De vrouw in conventie en reconventie te veroordelen in de werkelijke kosten van het geding, aan de kant van de man te bepalen conform productie 16, althans een zodanig bedrag als U Edelachtbare Voorzieningenrechter in goede justitie vaststelt.
6. De beoordeling in conventie
Vordering I: betaling van de pensioentermijnen
6.1.
De vrouw legt aan haar vordering ten grondslag dat zij recht heeft op pensioenverevening, maar dat het tot nu toe niet is gelukt om het deel waar zij recht op heeft, betaald te krijgen. De man stelt dat deze vordering niet toewijsbaar is, omdat de rechtbank in het vonnis van 23 september 2015 als voorbehoud aan betaling van de pensioentermijnen heeft verbonden dat de man zijn vorderingen op de vrouw mag verrekenen zolang hij rekening houdt met de beslagvrije voet. De vrouw toont volgens de man niet aan dat haar ondanks dit voorbehoud een bedrag zou toekomen.
6.2.
De voorzieningenrechter wijst de vordering af. De man is al in 2015 door de rechtbank veroordeeld om de aan de vrouw toekomende pensioentermijnen aan haar te betalen. Hij is echter pas termijnen aan de vrouw verschuldigd als hij zijn vorderingen op de vrouw volledig heeft verrekend. Dit is nog lang niet aan de orde en de vrouw beschikt met het vonnis uit 2015 bovendien al over een geldige titel om haar vordering – op termijn – te kunnen innen. Zij heeft daarom geen belang bij haar vordering I.
Vordering II: een overzicht van de tot nu opgebouwde overzichten en aflossing van haar vordering
6.3.
Met haar stelling dat zij wil weten of zij op korte termijn kan rekenen op inkomsten uit pensioenverevening zodat zij dan weet of en zo ja, wanneer ze een woning kan huren, heeft de vrouw voldoende spoedeisend belang bij deze vordering.
6.4.
Na de zitting heeft de man een brief van het PMT Pensioenfonds overgelegd, waaruit blijkt dat hij op 1 april 2024 met pensioen is gegaan en vanaf dat moment
€ 23.175.48 bruto per jaar ontvangt. De man heeft tevens een overzicht van bijschrijvingen op zijn bank overgelegd waaruit ook blijkt dat zijn pensioenuitkering vanaf april 2024 aan hem wordt overgemaakt. De man heeft hiermee voldaan aan de vordering van de vrouw.
6.5.
De vrouw heeft onvoldoende aannemelijk gemaakt dat de man bij een ander fonds pensioen heeft opgebouwd waar de vrouw ook nog aanspraak op kan maken. De man stelt dat hij op jonge leeftijd en voor het huwelijk met de vrouw even in de bouw heeft gewerkt. Omdat het een voorhuwelijks pensioen betreft, komt dit pensioen niet voor verevening met de vrouw in aanmerking. Dit wordt bevestigd door de brief van dit pensioenfonds die de vrouw zelf heeft overgelegd. Daaruit blijkt dat het om opgebouwd partnerpensioen gaat. De man kan dus niet worden verplicht een overzicht over te leggen van een pensioenfonds waar hij geen ouderdomspensioen heeft opgebouwd.
6.6.
De vrouw vordert vervolgens een overzicht van de aflossingen op de bedragen die zij aan de man moet betalen, omdat zij wil weten hoeveel zij inmiddels heeft afgelost. De man stelt dat de vrouw tot nu toe € 5.245,54 heeft afgelost en legt hier stukken van over. De laatste aflossing dateert van juni 2024. De vrouw heeft niet gereageerd op dit overzicht. Niet aannemelijk is dan ook welk belang zij nog heeft bij dit deel van de vordering.
6.7.
Het voorgaande betekent dat vordering II. wordt afgewezen.
Vordering III: terugbetaling van ten onrechte geïncasseerde verrekeningen
6.8.
De vrouw stelt dat de man onterecht bedragen heeft verrekend en zij vordert terugbetaling van deze bedragen. De man stelt dat de vorderingen op de vrouw nog bestaan en dat daar nauwelijks op is afgelost. Van onterechte verrekeningen is dus geen sprake.
6.9.
De vrouw is onherroepelijk veroordeeld tot betaling van bedragen van € 34.291,20 en € 35.647,24, het laatste bedrag te vermeerderen met wettelijke rente. In hoofdsom bedraagt de vordering van de man € 69.938,44. Zelfs als de vrouw wordt gevolgd in haar stelling dat de man vanaf april 2019 al pensioen ontvangt dan bedraagt haar aanspraak hoogstens € 3.122,92 bruto per jaar zijn (conform de opgave aan haar eigen toenmalige advocaat gevoegd bij een betekeningsexploot van 22 oktober 2020). Nog afgezien van rente en gerekend met de bruto component van de pensioenuitkering, is de vrouw dan nog ruim 22 jaar aan het afbetalen op de vorderingen van de man voordat zij aanspraak kan maken op betaling. Deze berekening valt bovendien anders en voor de vrouw (nog) nadeliger uit omdat uit de door de man overgelegde stukken blijkt dat hij pas sinds 1 april 2024 pensioen ontvangt. Dit betekent dat van onterecht geïncasseerde bedragen geen sprake is en dat ook deze vordering wordt afgewezen.
Vordering IV: de dwangsom
6.10.
De vrouw vordert een dwangsom voor elke dag dat de man weigert zijn medewerking te verlenen. Niet duidelijk gemaakt is gebleven waar deze vordering op ziet. In de overige vorderingen van de vrouw wordt geen medewerking van de man gevorderd. Deze vordering wordt dan ook afgewezen.
Vorderingen V en VI: de beslagvrije voet
6.11.
De vrouw vordert vaststelling van de voor haar geldende beslagvrije voet. De deurwaarder is ondanks verzoeken daartoe, niet bereid om de beslagvrije voet op de door de vrouw gewenste wijze te verhogen. De voorzieningenrechter verklaart de vrouw niet-ontvankelijk in vordering V. en de daarmee samenhangende vordering VI. Dit wordt als volgt toegelicht.
6.12.
De vrouw erkent dat het aan de deurwaarder is om de beslagvrije voet vast te stellen. Als de vrouw vindt dat het door de deurwaarder vastgestelde bedrag leidt tot een kennelijk onevenredige hardheid, moet zij de kantonrechter en niet de voorzieningenrechter verzoeken om de beslagvrije voet te verhogen (artikel 475fa Rv).
6.13.
Ten overvloede overweegt de voorzieningenrechter dat de vrouw niet inzichtelijk heeft gemaakt welke gegevens zij aan de deurwaarder heeft verstrekt voor verhoging van haar beslagvrije voet. De vrouw maakt evenmin inzichtelijk waarom de aanvraag van een aanvullende bijstandsuitkering is afgewezen en welke stukken zij daarvoor had aangeleverd.
Vordering VII: de proceskosten
6.14.
De vrouw krijgt in conventie grotendeels ongelijk. Van de vorderingen die zij heeft ingesteld, had zij vooraf kunnen en moeten voorzien dat een groot deel daarvan geen kans van slagen had. Dat geldt voor de vorderingen die zien op de beslagvrije voet en voor de geldvorderingen, waarvoor zij deels ook al een titel had. Omdat de man het overgelegde pensioenoverzicht en de overzichten van de pensioenbetalingen die hij heeft ontvangen en de bedragen die ten laste van de vrouw zijn geïncasseerd, eerder aan de vrouw had kunnen sturen, ziet de voorzieningenrechter geen aanleiding om de vrouw te veroordelen in de werkelijke proceskosten. Zij wordt wel veroordeeld in de proceskosten van de man die worden begroot op:
- griffierecht € 320,00
- salaris advocaat € 1.107,00
- nakosten € 178,00 (plus de verhoging zoals vermeld in de beslissing)
Totaal € 1.605,00
7 De beoordeling in reconventie
7.1.
De man vordert de vrouw te veroordelen tot betaling van de wettelijke rente over het bedrag van € 34.291,20 uit hoofde van de beschikking van 26 oktober 2011 van het gerechtshof Den Haag. De man legt aan deze vordering ten grondslag dat het van belang is welk bedrag uiteindelijk met de aan de vrouw toekomende pensioentermijnen moet worden verrekend. Daarvoor is noodzakelijk dat de vrouw wordt veroordeeld in de wettelijke rente.
7.2.
Met betrekking tot een geldvordering in kort geding is terughoudendheid bij toewijzing op zijn plaats. Bij de beoordeling speelt een rol of de vordering voldoende aannemelijk is, of een onmiddellijke voorziening vereist is en of er een restitutierisico is.
7.3.
De voorzieningenrechter wijst de vordering van de man af. De man heeft onvoldoende aannemelijk gemaakt dat hij een spoedeisend belang heeft bij zijn vordering. Dat duidelijk moet worden welk bedrag de vrouw totaal is verschuldigd aan de man, is, bij de huidige stand van zaken, verre van spoedeisend. Van de onverschuldigde partneralimentatie vermeerderd met wettelijke rente, kan het exacte bedrag dat de vrouw aan de man moet betalen, worden berekend. Zoals in conventie reeds is geoordeeld, duurt het jaren voordat de vrouw dit bedrag heeft terugbetaald. Het duurt vervolgens nog jaren voordat de vrouw de onderzoekskosten heeft terugbetaald. De voorzieningenrechter ziet dan ook niet in waarom nu al duidelijk moet zijn welk bedrag de vrouw totaal is verschuldigd. Daarnaast levert het enkele feit dat de vrouw dit kort geding is gestart, nog geen zelfstandig spoedeisend belang van de man op.
7.4.
De man krijgt in reconventie ongelijk. De voorzieningenrechter ziet in dit oordeel geen aanleiding om af te wijken van het uitgangspunt dat proceskosten tussen ex-partners worden gecompenseerd (in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt).
8 De beslissing
De voorzieningenrechter
8.1.
verklaart de vrouw niet-ontvankelijk in haar vorderingen V. en VI.;
8.2.
wijst de overige vorderingen af,
8.3.
veroordeelt de vrouw in de proceskosten van de man begroot op € 1.605,00, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe; als de vrouw niet tijdig aan de veroordelingen voldoet en het vonnis daarna wordt betekend, dan moet de vrouw € 92,00 extra betalen, plus de kosten van betekening,
8.4.
verklaart dit vonnis in conventie wat betreft de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad,
8.5.
wijst de vorderingen af,
8.6.
compenseert de kosten van deze procedure tussen partijen, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Dit vonnis is gewezen door mr. P. de Bruin en in het openbaar uitgesproken op 25 juli 2024.3608/2009