13 Beslissing
De rechtbank:
verklaart de officier van justitie ontvankelijk in de vervolging;
verklaart bewezen, dat de verdachte de onder 1 en 2 ten laste gelegde feiten, zoals hiervoor omschreven, heeft begaan;
verklaart niet bewezen hetgeen aan de verdachte meer of anders ten laste is gelegd dan hiervoor bewezen is verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij;
stelt vast dat het bewezen verklaarde oplevert de hiervoor vermelde strafbare feiten;
veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 12 (twaalf) maanden;
beveelt dat de tijd die door de veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering wordt gebracht, voor zover deze tijd niet reeds op een andere vrijheidsstraf in mindering is gebracht;
veroordeelt de verdachte hoofdelijk met zijn mededader, des dat de een betalende de ander zal zijn bevrijd, om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan de benadeelde partij de gemeente Den Haag, te betalen een bedrag van € 640.970,12 (zegge: zeshonderdveertigduizend negenhonderdzeventig euro en twaalf cent), bestaande uit materiële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente hierover vanaf 12 november 2020 tot aan de dag der algehele voldoening;
veroordeelt de verdachte in de proceskosten door de benadeelde partij gemaakt, tot op heden aan de zijde van de benadeelde partij begroot op nihil, en in de kosten ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken;
legt aan de verdachte de maatregel tot schadevergoeding op, inhoudende de verplichting aan de staat ten behoeve van de gemeente Den Haag te betalen € 640.970,12 ((hoofdsom, zegge: zeshonderdveertigduizend negenhonderdzeventig euro en twaalf cent), vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 12 november 2020 tot aan de dag van de algehele voldoening; bepaalt dat indien volledig verhaal van de hoofdsom van € 640.970,12 niet mogelijk blijkt, gijzeling kan worden toegepast voor de duur van 360 dagen; de toepassing van de gijzeling heft de betalingsverplichting niet op;
verstaat dat betaling aan de benadeelde partij, waaronder begrepen betaling door zijn mededader, tevens geldt als betaling aan de staat ten behoeve van de benadeelde partij en omgekeerd.
Dit vonnis is gewezen door
mr. C.G. van de Grampel, voorzitter,
en mrs. J.M.L. van Mulbregt en I. Tillema, rechters,
in tegenwoordigheid van M.J. Grootendorst, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting op de datum die in de kop van dit vonnis is vermeld.
De oudste rechter is buiten staat dit vonnis mede te ondertekenen.
Aan de verdachte wordt ten laste gelegd dat
1
hij op een of meer tijdstippen in de periode van 1 juli 2019 tot en met 6 januari 2021
te Den Haag, in elk geval in Nederland,
in vereniging met een of meer anderen, althans alleen
meermalen, althans eenmaal
(telkens) voorwerpen, te weten een of meer geldbedrag(en), van in totaal 640.970,12 euro, althans een of meer voorwerpen heeft verworven, voorhanden heeft gehad, heeft overgedragen, heeft omgezet en/of gebruik van heeft gemaakt,
terwijl hij , verdachte, en/of zijn mededader(s) wist(en) dat dat/die voorwerp(en) - onmiddellijk of middellijk - afkomstig was/waren uit enig misdrijf en hij , verdachte, van het plegen van witwassen een gewoonte heeft gemaakt;
(art 420bis lid 1 ahf/ond a Wetboek van Strafrecht, art 420bis lid 1 ahf/ond b Wetboek van Strafrecht, art 420ter lid 1 Wetboek van Strafrecht, art 420ter lid 2 Wetboek van Strafrecht, art 47 lid 1 ahf/sub 1 Wetboek van Strafrecht)
2
hij op tijdstippen in de periode van 1 januari 2019 t/m 31 oktober 2019 te Den Haag,
althans in Nederland,
in strijd met een hem bij of krachtens wettelijk voorschrift opgelegde verplichting,
te weten artikel 17 van de Participatiewet,
opzettelijk heeft nagelaten tijdig de benodigde gegevens te verstrekken,
en dit feit kon strekken tot bevoordeling van zichzelf of een ander,
terwijl hij, verdachte, wist, althans redelijkerwijze moest vermoeden dat die gegevens van belang waren voor de vaststelling van verdachtes of eens anders rechtop een verstrekking of tegemoetkoming, te weten een bijstandsuitkering, dan wel voor de hoogte of de duur van die verstrekking of tegemoetkoming, door
- een aanzienlijk aantal geldbedragen (contante stortingen en/of girale bijschrijvingen) te ontvangen zonder deze inkomende geldbedragen te melden en/of
- door vermogen (hoger dan het vrij te laten vermogen voor een alleenstaande in de
Participatiewet), in de vorm van een motorfiets niet melden.
(art 227b Wetboek van Strafrecht)