RECHTBANK ROTTERDAM
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 25 maart 2025 in de zaak tussen
[eiseres], uit [plaatsnaam], eiseres
(gemachtigde: mr. S.M. Posthumus),
de minister van Financiën
(gemachtigde: mr. A. Kandhai).
Samenvatting
1. Deze uitspraak gaat over de overname van private schulden van eiseres op grond van de Wet hersteloperatie toeslagen (Wht). De minister heeft geweigerd twee schulden van eiseres over te nemen. Daarnaast zijn twee schulden slechts gedeeltelijk overgenomen. Eiseres is het daar niet mee eens. Naar het oordeel van de rechtbank had de minister één van de gedeeltelijk overgenomen schulden in zijn geheel moeten overnemen. Naar aanleiding van de zitting neemt de minister verder één van de geweigerde schulden alsnog over. Het beroep is dus gegrond. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit heeft.
Procesverloop
2. Met het besluit van 20 december 2023 heeft de minister de aanvraag van eiseres om geldschulden over te nemen gedeeltelijk afgewezen. Met het besluit van 6 mei 2024 (het bestreden besluit 1) heeft de minister het bezwaar van eiseres tegen het besluit van 20 december 2023 ongegrond verklaard.
2.1.
Eiseres heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit. De minister heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
2.2.
De rechtbank heeft het beroep op de zitting van 9 januari 2025 behandeld. Aan de zitting hebben deelgenomen: eiseres, de gemachtigde van eiseres en de gemachtigde van de minister.
2.3.
Nadat het onderzoek ter zitting is gesloten heeft de minister op 6 maart 2025 een herziene beslissing op bezwaar (het bestreden besluit 2) genomen. In dit besluit is één van de eerder geweigerde schulden alsnog overgenomen. Dit besluit moet worden gezien als een zogenoemd 6:19-besluit1, zodat het ingediende beroep van rechtswege ook op dit besluit betrekking heeft.
Beoordeling door de rechtbank
Totstandkoming van het bestreden besluit
3. Eiseres is gedupeerde van de toeslagenaffaire. Op 1 juli 2021 heeft zij compensatie ontvangen op grond van artikel 2.7 van de Wht (de Catshuisregeling). Na het ontvangen van deze compensatie heeft zij verschillende schulden afbetaald. Eiseres heeft een aanvraag ingediend tot overname van vier door haar betaalde schulden:
- -
een schuld aan Flanderijn ter hoogte van € 2.152,05;
- -
een schuld aan [naam] ter hoogte van € 611,69;
- -
een schuld aan Bosveld Gerechtsdeurwaarders ter hoogte van € 783,16 en;
- -
een schuld aan Woonstad ter hoogte van € 2.053,34.
3.1.
Met het primaire besluit heeft de minister:
- -
de schuld aan Flanderijn vergoed voor een bedrag van € 240,28;
- -
de schuld aan [naam] in het geheel niet vergoed;
- -
de schuld aan Bosveld Gerechtsdeurwaarders in het geheel niet vergoed en;
- -
de schuld aan Woonstad vergoed voor een bedrag van € 683,91.
3.2.
De schulden zijn niet of niet volledig vergoed omdat de minister onvoldoende heeft kunnen beoordelen of de schuld voldoet aan de voorwaarden van de Wht en omdat schulden (deels) niet ontstaan of opeisbaar zijn geworden voor 1 juni 2021. Met het bestreden besluit 1 is de minister bij het besluit gebleven. Met het bestreden besluit 2 heeft de minister de schuld aan [naam] alsnog overgenomen, omdat deze schuld berustte op een rechterlijke uitspraak.
3.3.
Op grond van artikel 4.3 van de Wht is het mogelijk om private schulden, die zijn betaald na het ontvangen van compensatie, voor vergoeding in te dienen. Alleen private schulden die voor overneming in aanmerking zouden zijn gekomen als deze niet waren voldaan, kunnen worden vergoed. Een al betaalde schuld moet voldoen aan de vereisten zoals neergelegd in artikel 4.1, tweede lid, van de Wht. Dat houdt in dat de schuld moet zijn ontstaan na 31 december 2005 en voor 1 juni 2021 opeisbaar moet zijn geworden.
Heeft de minister de schuld van eiseres aan Flanderijn terecht niet in zijn geheel overgenomen?
4. De minister heeft de schuld vergoed tot een bedrag van € 240,28. Dit bedrag hangt samen met dossier [nummer 1]. De minister heeft zich op het standpunt gesteld dat hij uit de bewijsstukken het door eiseres betaalde bedrag van € 2.152,05 niet kan herleiden, zodat hij niet kan vaststellen op welke precieze schuld aan het Zilveren Kruis dat bedrag betrekking heeft.
4.1.
Eiseres stelt zich op het standpunt dat de minister ten onrechte niet overgaat tot volledige terugbetaling van haar schuld aan Flanderijn. Eiseres wijst erop dat er twee vorderingen van Zilveren Kruis liepen bij Flanderijn. Van beide dossiers zijn bewijsstukken overgelegd. Dossiernummer [nummer 1] ziet op verschuldigde premie over de periode januari 2018 tot en met april 2018 (€ 240,28). Dossiernummer [nummer 2] ziet op verschuldigde premie over mei 2018 tot en met juni 2019, alsmede twee zorgkostennota’s (€ 1.174,94). Uit een e-mail van Flanderijn van 20 november 2019 blijkt dat er op dat moment een bedrag van € 1.720,44 bij haar open stond. In beroep heeft eiseres ook de betaalafspraak met Flanderijn overgelegd van 8 juli 2021, die inhoudt dat eiseres het openstaande bedrag van € 2.152,05 uiterlijk op 12 juli 2021 aan Flanderijn zal overmaken. Gelet op dit alles stelt eiseres dat de minister ten onrechte heeft geconcludeerd dat het door haar betaalde bedrag van € 2.152,05 niet herleidbaar is uit de bewijsstukken. Gelet op de looptijd van beide dossiers en het bedrag dat reeds op 20 november 2019 open stond, acht zij het aannemelijk dat dit bedrag vóór 1 juni 2021 is ontstaan en opeisbaar is geworden.
4.2.
De rechtbank is van oordeel dat eiseres voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat de ingediende schuld betrekking heeft op een tweetal vorderingen van Zilveren Kruis, de dossiers [nummer 1] en [nummer 2]. Daarnaast heeft eiseres met de door haar overgelegde bewijzen van de met Flanderijn gemaakte betalingsafspraak en de betaling voldoende onderbouwd dat zij op 8 juli 2021 een bedrag van € 2.152,05 aan Flanderijn heeft betaald ter aflossing van deze schuld. Daaraan doet niet af dat in de bevestiging van de betaalafspraak (kennelijk abusievelijk) alleen dossiernummer [nummer 1] is vermeld. De rechtbank acht het aannemelijk dat de volledige schuld van € 2.152,05 is ontstaan en opeisbaar is geworden binnen de in de Wht gestelde termijn. Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat de minister ten onrechte slechts een deel van de schuld heeft terugbetaald. Het beroep is gegrond en de minister dient het resterende bedrag van € 1.911,77 alsnog aan eiseres te vergoeden.
4.3.
Deze beroepsgrond slaagt.
Heeft de minister de schuld aan [naam] ([naam]) terecht niet overgenomen?
5. De minister heeft zich in het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat het hier gaat om een niet-betaalde factuur van ANWB B.V. van € 112,74, die vanwege incassokosten, griffierecht en andere kosten op 30 maart 2020 was opgelopen tot € 363,28. Het aan [naam] betaalde bedrag van € 611,69 is echter onvoldoende inzichtelijk geworden. Dit is de reden geweest dat vergoeding van de schuld is afgewezen. Ter zitting zijn de aanvullende bewijsstukken, die door eiseres bij haar beroepschrift zijn overgelegd, besproken. Eiseres heeft onder meer een rechterlijk vonnis met betrekking tot deze vordering overgelegd. Naar aanleiding daarvan heeft de minister toegezegd een nieuwe beslissing op bezwaar te zullen nemen.
5.1.
Met het bestreden besluit 2 heeft de minister de schuld aan [naam] overgenomen voor het gehele bedrag van € 613,33. Naar het oordeel van de rechtbank is de minister volledig tegemoet gekomen aan het beroep van eiseres. Uit het voorgaande volgt dat eiseres geen procesbelang heeft bij een beoordeling van het bestreden besluit 2. Het beroep tegen dit besluit is om die reden ook niet-ontvankelijk. Omdat de minister naar aanleiding van het beroep aan eiseres tegemoet is gekomen, bestaat wel aanleiding om de minister te veroordelen in de proceskosten van eiseres.
Heeft de minister de schuld van eiseres aan Woonstad terecht niet in zijn geheel overgenomen?
6. De minister heeft de schuld, die bestaat uit drie facturen van € 683,91 en één factuur van € 1,161 vergoed tot een bedrag van € 683,91. Het betreft de factuur die betrekking heeft op de huur voor mei 2021.
6.1.
Eiseres stelt dat de schuld aan Woonstad ten onrechte niet geheel is overgenomen. Ze stelt dat alle betalingsachterstanden aan Woonstad zijn betaald met compensatie die zij heeft ontvangen als gevolg van de toeslagenaffaire en dat ze daarvan nog bewijsstukken zal indienen.
6.2.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft de minister kunnen besluiten de schuld van eiseres aan Woonstad niet over te nemen. De minister heeft terecht alleen de schuld van mei 2021 vergoed, omdat hiervoor een factuur en een betaling met een overeenkomend kenmerk zijn overgelegd. De factuur van juni 2021 is afgewezen, omdat deze pas op 2 juni 2021 opeisbaar werd en daarmee buiten de referteperiode valt. De factuur van september 2020 is niet vergoed, omdat het bijbehorende betalingskenmerk niet overeenkomt met de betalingen van 8 juli 2021. Bovendien blijkt uit de overgelegde stukken niet of de overige betalingen aan Woonstad van 8 juli 2021 betrekking hebben op de huurachterstanden binnen de referteperiode. Ook is niet duidelijk of de facturen daadwerkelijk zijn betaald en, zo ja, of dit met compensatie is gebeurd. Omdat eiseres deze onderbouwing niet heeft aangeleverd, heeft de minister kunnen concluderen dat onvoldoende is aangetoond dat de volledige schuld aan Woonstad voor vergoeding in aanmerking komt.
6.3.
Deze beroepsgrond slaagt niet.
Heeft de minister de schuld aan Bosveld Gerechtsdeurwaarders (Bosveld) terecht niet overgenomen?
7. De minister stelt dat onduidelijk is waarop de schuld van eiseres aan Bosveld precies betrekking heeft, wat de exacte hoogte is en waarop de uiteindelijke betaling ziet. Hierdoor kon de minister niet beoordelen of de schuld voldoet aan de voorwaarden voor overname volgens de Wht. Daarnaast heeft de minister geen aanvullende bewijsstukken ontvangen waaruit blijkt dat de schuld daadwerkelijk door Infoscore is overgedragen aan Bosveld onder dossiernummer [nummer 3].
7.1.
Eiseres stelt dat de schuld aan Bosveld oorspronkelijk een schuld aan Leenbakker was, die is overgenomen door Infoscore en vervolgens door Bosveld. Volgens eiseres is deze schuld via compensatie voldaan en komt zij daarom in aanmerking voor vergoeding.
7.2.
De rechtbank oordeelt dat de minister heeft kunnen besluiten de schuld aan Bosveld niet over te nemen. Eiseres heeft, ondanks herhaalde verzoeken, geen bewijsstukken van de schuld aan Leenbakker overgelegd. Hierdoor kan de minister niet vaststellen of de schuld aan de voorwaarden voor overname voldoet.
7.3.
Deze beroepsgrond slaagt niet.
Conclusie en gevolgen
8. Het beroep is gegrond en de rechtbank vernietigt het bestreden besluit. De rechtbank voorziet zelf in de zaak en bepaalt, met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb, dat de minister het resterende bedrag van de schuld van eiseres aan Flanderijn van € 1.911,77 alsnog overneemt, zodat deze voor het gehele bedrag van € 2.152,05 wordt overgenomen.
9. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat de minister aan eiseres het door haar betaalde griffierecht vergoedt.
10. De rechtbank veroordeelt de minister in de door eiseres gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.814,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 907,- en wegingsfactor 1).
Beslissing
- -
verklaart het beroep tegen het bestreden besluit van 6 mei 2024 gegrond;
- -
vernietigt het bestreden besluit van 6 mei 2024 voor zover daarin is beslist de schuld aan Flanderijn gedeeltelijk niet over te nemen;
- -
bepaalt dat de minister de schuld van eiseres aan Flanderijn voor een bedrag van (in totaal) € 2.152,05 overneemt;
- -
bepaalt dat de minister aan eiseres het betaalde griffierecht van € 51,- vergoedt;
- -
veroordeelt de minister in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 1.814,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.J. van Spengen, rechter, in aanwezigheid van mr. A.J. Huisman, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 25 maart 2025.
De griffier is verhinderd deze
uitspraak mede te ondertekenen.
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.