Rechtbank ‘s-Gravenhage
sector bestuursrecht
tweede afdeling, enkelvoudige kamer
Reg. nr. AWB 04/2983 MAWKLA
UITSPRAAK
als bedoeld in artikel 8:77
van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
Uitspraak in het geding tussen
[eiser], wonende te [woonplaats], manmaneisereiser,
en
de Staatssecretaris van Defensie, manmanverweerderverweerder.
Ontstaan en loop van het geding
Bij brief van 20 juni 2000 heeft eiser verweerder verzocht aansprakelijkheid te erkennen voor de psychische schade die hij heeft geleden ten gevolge van zijn uitzending naar Srebrenica in 1995.
Bij besluit van 19 maart 2003 heeft verweerder het verzoek afgewezen.
Bij besluit van 3 juni 2004 heeft verweerder het hiertegen door eiser gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft eiser bij brief van 13 juli 2004 beroep ingesteld.
Het beroep is op 27 september 2005 ter zitting behandeld.
Eiser is in persoon verschenen, bijgestaan door mr. P.M. Groenhart en vergezeld door [getuige] als getuige.
Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M. van Reigersberg Versluys.
Motivering
Eiser is van 20 januari 1995 tot 24 juli 1995 als pionier-verkenner, deel uitmakend van Dutchbat III, uitgezonden geweest naar Srebrenica in voormalig Joegoslavië. Bij de val van de enclave heeft eiser traumatische ervaringen opgedaan, waaronder een mortierinslag in zijn directe nabijheid op 11 juli 1995. In 1996 is hij in behandeling gekomen bij de Afdeling Individuele Hulp. In januari 1999 heeft hij zich onder psychiatrische behandeling gesteld wegens een Post Traumatische Stress Stoornis (PTSS). Op 21 december 1999 is een geneeskundig proces-verbaal opgemaakt. Daarin is vermeld dat eiser in de periode van 6 tot en met 11 juli 1995 heeft moeten functioneren in extreem moeilijke omstandigheden, te maken heeft gehad met ernstige fysieke en mentale spanning, vermoeidheid en angstige situaties en als gevolg daarvan een chronische PTSS heeft opgelopen.
De rechtbank heeft bij uitspraak van 30 mei 2002 geoordeeld dat eiser psychisch gekwetst is geraakt door de mortierinslag en dat aldus sprake is van een dienstongeval als bedoeld in artikel 147, derde lid, van het Algemene militaire ambtenarenreglement. Dit oordeel is door verweerder later onderschreven. In het medisch rapport, waarop dit oordeel is gebaseerd, is geconcludeerd dat de mortierinslag primair een acute stress stoornis heeft veroorzaakt en dat zich nadien, door meerdere opeenvolgende schokkende gebeurtenissen in dezelfde periode, een PTSS heeft ontwikkeld.
Bij een op 26 mei 2003 ingesteld herhaald militair geneeskundig onderzoek is de mate van eisers invaliditeit met dienstverband op 50% gesteld en de bijzondere invaliditeitsverhoging op 10%.
Eiser meent dat verweerder onrechtmatig heeft gehandeld door hem zonder een deugdelijke analyse van de risico’s, met een te beperkt mandaat en met onvoldoende middelen uit te zenden. Hij beroept zich op de rapporten die over de val van Srebrenica zijn verschenen. Daaruit komt naar voren dat in feite een onmogelijke opdracht is gegeven. Eenmaal in de enclave waren eiser en zijn medemilitairen door het beperkte mandaat machteloos. Zij raakten verstoken van voedsel en benzine. Het materieel vertoonde grote gebreken. Er was geen exit strategie. De uiteindelijke terugtrekking verliep chaotisch en onder beangstigende omstandigheden. In die situatie heeft eiser de mortierinslag in zijn directe nabijheid psychisch niet meer kunnen verwerken. Het geheel der gebeurtenissen heeft eiser blijvende schade toegebracht. Hij acht verweerder hiervoor als werkgever verantwoordelijk.
Zowel in het primair besluit als in het bestreden besluit heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat de norm voor de aansprakelijkheid van de ambtelijke werkgever zoals omschreven in de uitspraken van de Centrale Raad van Beroep van 22 juni 2000, TAR 2000, 112, en van 8 mei 2002, TAR 2002, 140, in dit geval niet van toepassing is. Verweerder heeft hiertoe verwezen naar een uitspraak van deze rechtbank van 17 april 2001 en op de uitspraak van de CRvB van 9 oktober 2003, JB 2003, 327, in het hoger beroep tegen deze uitspraak. Deze verwijzing gaat niet op, alleen al omdat in dat geval de aansprakelijkstelling geen betrekking had op schade door tijdens een uitzending opgedragen werkzaamheden maar op schade door gebrekkige voor- en nazorg.
Ter zitting heeft verweerder het standpunt ingenomen dat de norm voor ambtelijke werkgeversaansprakelijkheid, zoals door de CRvB omschreven, wel van toepassing is op psychische schade als hier aan de orde. De rechtbank onderschrijft dit standpunt en verwijst hiertoe naar de uitspraak van de CRvB van 1 juli 2004, TAR 2004, nr. 141, en het arrest van de Hoge Raad van 11 maart 2005, JAR 2005, 84.
Dit betekent dat het besluit moet worden getoetst aan de norm dat de militaire ambtenaar - voor zover dat niet reeds voortvloeit uit de op hem van toepassing zijnde rechtspositionele voorschriften - recht heeft op vergoeding van de schade die hij lijdt in de uitoefening van zijn werkzaamheden, tenzij de overheidswerkgever aantoont dat hij zijn verplichtingen is nagekomen de werkzaamheden van de ambtenaar zodanig in te richten, alsmede voor het verrichten van die werkzaamheden zodanige maatregelen te nemen en aanwijzingen te verstrekken als redelijkerwijs nodig is om te voorkomen dat de ambtenaar in de uitoefening van zijn werkzaamheden schade lijdt, of aantoont dat de schade in belangrijke mate het gevolg is van opzet of bewuste roekeloosheid van de ambtenaar.
Verweerder betwist niet langer dat tussen de psychische schade en de uitzending oorzakelijk verband bestaat. Anders dan in het bestreden besluit is overwogen is niet alleen de mortierinslag schadeoorzaak maar het geheel van de omstandigheden waarin eiser tijdens de uitzending heeft moeten functioneren. Vast staat eveneens dat de schade niet het gevolg is van opzet of bewuste roekeloosheid van eiser. Ter beoordeling staat dan ook of verweerder aan zijn zorgplicht, zoals hiervoor omschreven, heeft voldaan.
Nu het hier ging om uitzending naar een oorlogsgebied, waar het bataljon waartoe eiser behoorde de taak had Srebrenica als “safe area” te bewaken, is doorslaggevend of verweerder heeft aangetoond dat hij heeft gedaan wat redelijkerwijs mocht worden verlangd om de veiligheid van de betrokken militairen te waarborgen, met andere woorden of de voorzienbare risico’s voldoende zijn verzekerd.
Gezien de door eiser aangevoerde feiten, die door verweerder niet zijn betwist en steun vinden in de over de kwestie-Srebrenica uitgebrachte onderzoeksrapporten, moet worden geconcludeerd dat de benodigde voorzorgsmaatregelen destijds niet zijn genomen. Dat dit eerst achteraf is vastgesteld doet aan verweerders verantwoordelijkheid niet af.
De omstandigheid dat de uitzending een politieke keuze is geweest, waarvoor de minister van Defensie niet als enige verantwoordelijk is geweest, betekent niet dat het besluit, alsmede de wijze waarop daaraan uitvoering is gegeven, niet aan verweerder mag worden toegerekend. Aannemelijk is bovendien dat de inschatting van de legerleiding, dat de uitzending een verantwoord risico was, in de besluitvorming een belangrijke rol heeft gespeeld.
Tijdens het verblijf in Srebrenica waren de uitgezonden militairen voor bevoorrading afhankelijk van de bondgenoten. Verweerder beschikte niet over middelen om hulp van de bondgenoten af te dwingen en was voor het uitblijven van bevoorrading en luchtsteun niet rechtstreeks verantwoordelijk. Wel kan hem worden aangerekend dat te zeer is vertrouwd op de beschikbaarheid van luchtsteun, zowel bij bevoorrading als bij terugtrekking uit de enclave. Dat eiser bij de inval van de Bosnische Serviërs in de enclave is komen te verkeren in wat in het rapport-Van Kemenade (1998) is omschreven als “een hopeloze, gevaarlijke en traumatische situatie” is althans ten dele het gevolg van het ontbreken van voldoende voorbereiding op een mogelijke aanval. Verweerder had hierin een eigen verantwoordelijkheid en is in dit opzicht tekortgeschoten.
Nu moet worden geoordeeld dat verweerder niet aan de op hem rustende zorgplicht heeft voldaan, is hij aansprakelijk voor de door eiser geleden schade, voor zover die niet is vergoed door het invaliditeitspensioen en de bijzondere invaliditeitsverhoging.
Gelet op de toepasselijke aansprakelijkheidsnorm is - anders dan in het verweerschrift is gesteld - niet van belang of de schade ook zou zijn opgetreden indien wel voldoende voorzorgsmaatregelen waren genomen.
Verweerder heeft ten onrechte geweigerd aansprakelijkheid te erkennen.
Het bestreden besluit berust op een ondeugdelijke motivering en moet worden vernietigd wegens strijd met artikel 7:12 van de Awb.
Het beroep is gegrond.
Verweerder wordt veroordeeld in de door eiser gemaakte proceskosten, welke op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht zijn bepaald op € 644,- (beroepschrift en verschijnen ter zitting elk een punt voor een zaak van gemiddeld gewicht).
Beslissing
De Rechtbank 's-Gravenhage,
RECHT DOENDE:
verklaart het beroep gegrond;
vernietigt het bestreden besluit van 3 juni 2004;
draagt verweerder op binnen zes weken na verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten ten bedrage van € 644,-, welke kosten de Staat der Nederlanden (Ministerie van Defensie) aan eiser moet vergoeden;
bepaalt dat dezelfde rechtspersoon aan eiser het door hem betaalde griffierecht, te weten € 136,-, vergoedt.
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.
Aldus gegeven door mr. C.C. Dedel - van Walbeek en in het openbaar uitgesproken op 1 november 2005, in tegenwoordigheid van de griffier
mr. F.R. Schouten-Korwa.
Voor eensluidend afschrift,
de griffier van de Rechtbank 's-Gravenhage,