RECHTBANK ’s-HERTOGENBOSCH
Sector bestuursrecht
Zaaknummer: AWB 10/44
Uitspraak van de enkelvoudige kamer van 5 maart 2010
inzake
[eiseres],
allen te Eindhoven,
eisers,
gemachtigde mr. [gemachtigde],
tegen
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Eindhoven,
verweerder.
Procesverloop
Bij beroepschrift van 4 januari 2010, ingekomen bij de rechtbank op 5 januari 2010, hebben eisers bij de rechtbank beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een besluit op het verzoek van eisers van 12 oktober 2009 om handhavend op te treden tegen het in strijd met de Woningwet, de gemeentelijke Huisvestingsverordening, alsmede het ter plaatse geldende bestemmingsplan aanbrengen van een tweetal stalen vluchttrappen aan het pand aan de August Sniederslaan 10 te Eindhoven.
Overwegingen
1. Op 1 oktober 2009 is de Wet dwangsom en beroep bij niet tijdig beslissen in werking getreden. Afdeling 8.2.4A van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) maakt deel uit van deze wetswijziging. Ingevolge artikel III, tweede lid, van de Wet dwangsom en beroep bij niet tijdig beslissen blijft op een bezwaar- of beroepschrift tegen het niet tijdig nemen van een besluit dat is ingediend voor het tijdstip waarop afdeling 8.2.4A van toepassing is geworden, het recht zoals dit gold voor dat tijdstip van toepassing. Nu het beroepschrift is ingediend op 5 januari 2010, is het recht over het niet tijdig beslissen van toepassing zoals dat geldt vanaf 1 oktober 2009.
2. Ingevolge artikel 8:54, eerste lid, van de Awb kan de rechtbank, totdat partijen zijn uitgenodigd om op een zitting te verschijnen, het onderzoek sluiten indien voortzetting van het onderzoek niet nodig is, omdat zij kennelijk onbevoegd is dan wel het beroep kennelijk niet-ontvankelijk, kennelijk ongegrond of kennelijk gegrond is.
3. Ingevolge artikel 8:55b, eerste lid, van de Awb doet de rechtbank, indien het beroep is gericht tegen het niet tijdig nemen van een besluit, binnen acht weken nadat het beroepschrift is ontvangen en aan de vereisten van artikel 6:5 van de Awb is voldaan, uitspraak met toepassing van artikel 8:54 van de Awb, tenzij de rechtbank een onderzoek ter zitting noodzakelijk acht.
4. Ingevolge artikel 6:2, aanhef en onder b, van de Awb wordt het niet tijdig nemen van een besluit met een besluit gelijkgesteld voor de toepasselijkheid van wettelijke voorschriften over bezwaar en beroep, zodat daartegen krachtens artikel 8:1 van de Awb beroep kan worden ingesteld.
5. Ingevolge artikel 6:12, tweede lid, van de Awb, kan het beroepschrift worden ingediend zodra:
a. het bestuursorgaan in gebreke is tijdig een besluit te nemen, en
b. twee weken zijn verstreken na de dag waarop belanghebbende het bestuursorgaan schriftelijk heeft medegedeeld dat het in gebreke is.
Ingevolge artikel 6:12, vierde lid, van de Awb is het beroep niet-ontvankelijk indien het
beroepschrift onredelijk laat is ingediend.
6. Naar het oordeel van de rechtbank is het beroepschrift niet onredelijk laat ingediend in de zin van artikel 6:12, vierde lid, van de Awb, zodat het beroep ontvankelijk is.
7. Ingevolge artikel 4:13, eerste lid, van de Awb dient een beschikking te worden gegeven binnen de bij wettelijk voorschrift bepaalde termijn of, bij het ontbreken van zo'n termijn, binnen een redelijke termijn na ontvangst van de aanvraag. In het tweede lid is bepaald dat de in het eerste lid bedoelde termijn in ieder geval is verstreken wanneer het bestuursorgaan binnen acht weken na ontvangst van de aanvraag geen beschikking heeft gegeven, noch een mededeling als bedoeld in artikel 4:14, derde lid, heeft gedaan.
8. Ingevolge artikel 4:14, derde lid, van de Awb deelt het bestuursorgaan, indien, bij het ontbreken van een bij wettelijk voorschrift bepaalde termijn, een beschikking niet binnen acht weken kan worden gegeven, dit binnen deze termijn aan de aanvrager mee en noemt het daarbij een redelijke termijn waarbinnen de beschikking wel tegemoet kan worden gezien.
9. Gelet op het voorgaande had verweerder uiterlijk op 8 december 2009, op de aanvraag moeten beslissen. De rechtbank constateert dat deze beslistermijn is overschreden en dat verweerder geen mededeling als bedoeld in artikel 4:14, derde lid, van de Awb heeft gedaan. De rechtbank constateert voorts dat eisers verweerder bij brief van 9 december 2009, ontvangen op 10 december 2009, hebben meegedeeld dat hij in gebreke is en dat sindsdien twee weken zijn verstreken.
10. Het beroep is kennelijk gegrond.
11. Ingevolge artikel 4:17, eerste lid, van de Awb verbeurt, indien een beschikking op aanvraag niet tijdig wordt gegeven, het bestuursorgaan een dwangsom voor elke dag dat het in gebreke is, doch voor ten hoogste 42 dagen. De Algemene termijnenwet is op laatstgenoemde termijn niet van toepassing.
Ingevolge het tweede lid bedraagt de dwangsom de eerste veertien dagen € 20,- per dag, de daaropvolgende veertien dagen € 30,- per dag en de overige dagen € 40,- per dag.
Ingevolge het derde lid is de eerste dag waarover de dwangsom verschuldigd is, de dag waarop twee weken zijn verstreken na de dag waarop de termijn voor het geven van de beschikking is verstreken en het bestuursorgaan van de aanvrager een schriftelijke ingebrekestelling heeft ontvangen.
12. Ingevolge artikel 4:18, eerste lid, van de Awb stelt het bestuursorgaan de verschuldigdheid en de hoogte van de dwangsom bij beschikking vast binnen twee weken na de laatste dag waarover de dwangsom verschuldigd was.
13. De rechtbank stelt vast dat verweerder niet de hoogte van deze dwangsom heeft vastgesteld. De rechtbank zal dit hierbij alsnog doen. Verweerder heeft de ingebrekestelling op 10 december 2009 ontvangen. De hierin gestelde termijn van twee weken heeft daarmee gelopen tot en met 24 december 2009. Vanaf 25 december 2009 is de volgende dwangsom verbeurd:
- de eerste 14 dagen (25 december 2010 tot en met 7 januari 2010) € 20,- per dag is € 280,-;
- de tweede 14 dagen (8 januari 2010 tot en met 21 januari 2010) € 30,- per dag is € 420,-;
- de derde 14 dagen (22 januari 2010 tot en met 4 februari 2010) € 40,- per dag is € 560,-.
De door verweerder verbeurde dwangsom beloopt daarmee in totaal € 1.260,-.
14. Gelet op het voorgaande is er aanleiding om verweerder te veroordelen in de kosten die eisers in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs hebben moeten maken. Deze kosten zijn met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht begroot op
€ 109,25 (èèn punt maal factor 0,25 maal € 437,-) als kosten van verleende rechtsbijstand. De rechtbank is van oordeel dat deze zaak van zeer gering gewicht is, nu dit geding slechts betrekking heeft op de vraag of de beslistermijn van artikel 4:13 van de Awb is overschreden en ter hoogte van welk bedrag dwangsommen als bedoeld in artikel 4:17 van die wet zijn verbeurd.
15. Uit de gegrondverklaring volgt dat verweerder aan eiser het betaalde griffierecht ten bedrage van € 150,- dient te vergoeden.
16. Beslist wordt als volgt.
- verklaart het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit op de aanvraag gegrond;
- stelt vast dat verweerder als gevolg van het niet tijdig beslissen op de aanvraag een dwangsom als bedoeld in artikel 4:17 van de Awb heeft verbeurd van in totaal € 1.260,-;
- draagt verweerder op alsnog een besluit op de aanvraag te nemen binnen twee weken na de dag van verzending van deze uitspraak;
- bepaalt dat verweerder aan eisers een dwangsom van € 100,- verbeurt voor elke dag waarmee hij de hiervoor genoemde termijn overschrijdt, met een maximum van
€ 15.000,-;
- bepaalt dat verweerder aan eisers het door hun gestorte griffierecht dient te vergoeden ten bedrage van € 150,00;
- veroordeelt verweerder in de door eisers gemaakte proceskosten, vastgesteld op € 109,25.
Aldus gedaan door mr. T. van de Woestijne als rechter in tegenwoordigheid van
N.M.W.J. van Bergen als griffier en in het openbaar uitgesproken op 5 maart 2010.
?