RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Belastingrecht, enkelvoudige kamer
Zaaknummer AWB 14/6697
uitspraak van 14 augustus 2015
Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
[belanghebbende]
, wonende te [woonplaats] , domicilie kiezende te Baarn
belanghebbende,
de inspecteur van de Belastingdienst,
de inspecteur.
1 Ontstaan en loop van het geding
1.1.
De (voormalig) werkgever van belanghebbende heeft aangifte loonheffingen over januari 2014 gedaan. Hierbij heeft hij op het loon van belanghebbende de 30%-regeling niet (meer) toegepast. De gemachtigde van belanghebbende heeft op 20 maart 2014 bezwaar gemaakt tegen de inhouding van loonheffingen. De inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar van 2 oktober 2014 de inhouding gehandhaafd.
1.2.
Belanghebbende heeft daartegen bij brief van 4 november 2014, ontvangen bij de rechtbank op 6 november 2014, beroep ingesteld. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 45.
1.3.
De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.4.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 juli 2015 te Breda.
Aldaar zijn verschenen en gehoord, de gemachtigde van belanghebbende, [gemachtigde] verbonden aan [kantoor gemachtigde] , en namens de inspecteur, [inspecteur] .
2 Feiten
Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast:
2.1.
Belanghebbende heeft de Amerikaanse nationaliteit en is per 1 november 2011 in dienst getreden bij [A BV] (hierna: [BV] ) als CFO en later als CEO. Per 1 november 2011 is hij in Nederland komen wonen.
2.2.
Voor de periode van 1 november 2011 tot en met 31 oktober 2021 heeft de inspecteur een beschikking afgegeven voor de toepassing van hoofdstuk 3, vrije vergoedingen en verstrekkingen extraterritoriale werknemers, Uitvoeringsbesluit loonbelasting 1965 (hierna: UBLB 1965) (de 30%-regeling). Deze 30%-regeling gold voor de tewerkstelling van belanghebbende bij [BV] .
2.3.
Op 27 augustus 2013 heeft [BV] aan belanghebbende medegedeeld dat de arbeidsovereenkomst zal worden beëindigd, met inachtneming van de opzegtermijn van 12 maanden, per 1 september 2014. Op grond van de, in het kader van het ontslag, gesloten vaststellingsovereenkomst tussen [BV] en belanghebbende is belanghebbende voor de periode van 1 december 2013 tot 1 september 2014 vrijgesteld van werkzaamheden.
2.4.
[BV] heeft de toepassing van de 30%-regeling met ingang van 1 december 2013 gestopt.
2.5.
Op 20 maart 2014 heeft de gemachtigde van belanghebbende bezwaar gemaakt tegen de inhouding van loonheffingen over het tijdvak januari 2014.
2.6.
Niet in geschil is dat belanghebbende tot 1 december 2013 voldeed aan de criteria voor toepassing van de 30%-regeling.
4 Beoordeling van het geschil
Ad a: loon uit tegenwoordige of vroegere dienstbetrekking
4.1.
In artikel 31a, tweede lid, onder e, van de Wet op de loonbelasting 1964 (hierna: Wet LB 1964) in verbinding met hoofdstuk 4a van het UBLB 1965 (tekst 2014) is de 30%-regeling nader uitgewerkt. De regeling houdt voor een ingekomen werknemer in dat de inspecteur op het gezamenlijke verzoek van de inhoudingsplichtige en de werknemer beslist bij voor bezwaar vatbare beschikking. De maximale looptijd van de bewijsregel bedraagt tien jaren (art. 10ec, eerste lid, van het UBLB 1965, tekst tot 1 januari 2012). De looptijd van de beschikking eindigt op de laatste dag van het loontijdvak na het loontijdvak waarin de tewerkstelling is geëindigd (artikel 10ec, eerste lid, van het UBLB 1965).
4.2.
Ingevolge artikel 10ea, eerste lid, onderdeel a, van het UBLB 1965 wordt de grondslag van de 30%-regeling gevormd door de som van het loon uit tegenwoordige dienstbetrekking ter zake van het verblijf buiten het land van herkomst (voor zover daarvoor geen recht op voorkoming van dubbele belasting bestaat), vermeerderd met de vergoeding voor extraterritoriale kosten.
4.3.
Met ingang van 1 januari 2013 zijn bij de Wet uniformering loonbegrip de volgende uitkeringen limitatief gelijkgesteld met loon uit tegenwoordige arbeid (art 22a, vierde lid, van de Wet LB 1964):
a.
|
loon genoten wegens tijdelijke inactiviteit als bedoeld in artikel 628 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek, alsmede hetgeen door de werknemer met een publiekrechtelijke dienstbetrekking wordt genoten op grond van naar aard en strekking overeenkomstige regelingen, voor een tijdvak van maximaal 104 weken;
|
b.
|
loon genoten als garantieloon als bedoeld in artikel 628aartikel 628a van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek;
|
c.
|
loon genoten wegens tijdelijke arbeidsongeschiktheid als bedoeld in artikel 629 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek, alsmede hetgeen door de werknemer met een publiekrechtelijke dienstbetrekking wordt genoten op grond van naar aard en strekking overeenkomstige regelingen en hetgeen wordt genoten ingevolge de ZiektewetZiektewet;
|
d.
|
uitkeringen op grond van de Wet arbeid en zorg en aanvullingen daarop door degene tot wie de belastingplichtige in dienstbetrekking staat.
|
4.4.
In de parlementaire behandeling van artikel 22a, van de Wet LB 1964 is onder meer het volgende opgemerkt:
‘In artikel 22a, derde lid, onderdeel a, van de Wet LB 1964 is opgenomen dat hetgeen wordt genoten op grond van artikel 628 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek, alsmede hetgeen door de werknemer met een publiekrechtelijke dienstbetrekking wordt genoten op grond van naar aard en strekking overeenkomstige regelingen, voor een periode van maximaal 104 weken als loon uit tegenwoordige dienstbetrekking wordt aangemerkt. Hiermee komt een einde aan een vorm van discoördinatie in het loonbegrip die ontstaat bij langdurige loondoorbetaling tijdens non-actiefstelling, meestal vanwege een arbeidsconflict. Doordat de loondoorbetaling niet meer staat tegenover de verplichting tot het verrichten van arbeid is sprake van loon uit vroegere dienstbetrekking. Daardoor zou de werknemer geen recht hebben op arbeidsgerelateerde heffingskortingen, hetgeen met deze wijziging wordt voorkomen. Door de periode af te bakenen tot ten hoogste 104 weken wordt een duidelijke begrenzing gegeven voor de uitvoering. Voor het maximum van twee jaar is aansluiting gezocht bij andere vormen van loondoorbetaling tijdens perioden waarin niet wordt gewerkt, zoals uitkeringen wegens tijdelijke arbeidsongeschiktheid (ziekte). Verwacht mag worden dat de aanleiding voor de non-actiefstelling binnen een dergelijke termijn weggenomen is, of het dienstverband definitief is verbroken. De verplichte loondoorbetaling blijft in de periode van twee jaar aangemerkt als loon uit tegenwoordige dienstbetrekking. Gedurende maximaal twee jaar, of zoveel eerder als de dienstbetrekking wordt verbroken, behoudt de werknemer zijn arbeidsgerelateerde heffingskortingen en rechten op grond van de werknemersverzekeringen. Na de periode van twee jaar hoeven geen premies werknemersverzekeringen meer te worden betaald. Met deze, meer technisch gerichte, aanpassing verdwijnt een vorm van discoördinatie in het loonbegrip.
( MvT, Kamerstukken II 2009/10, 32 131 nr. 3, p. 34-35)
4.5.
In artikel 628 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) (oorzaak voor rekening werkgever) is het volgende opgenomen:
1.
|
De werknemer behoudt het recht op het naar tijdruimte vastgestelde loon indien hij de overeengekomen arbeid niet heeft verricht door een oorzaak die in redelijkheid voor rekening van de werkgever behoort te komen.
|
2.
|
Indien de werknemer krachtens enige wettelijk voorgeschreven verzekering of krachtens enige verzekering of uit enig fonds waarin de deelneming is overeengekomen bij of voortvloeit uit de arbeidsovereenkomst, een geldelijke uitkering toekomt, wordt het loon verminderd met het bedrag van die uitkering.
|
3.
|
Indien het loon in geld op andere wijze dan naar tijdruimte is vastgesteld, zijn de bepalingen van dit artikel van toepassing, met dien verstande dat als loon wordt beschouwd het gemiddelde loon dat de werknemer, wanneer hij niet verhinderd was geweest, gedurende die tijd had kunnen verdienen.
|
4.
|
Het loon wordt echter verminderd met het bedrag van de onkosten die de werknemer zich door het niet-verrichten van de arbeid heeft bespaard.
|
5.
|
Van lid 1 kan voor de eerste zes maanden van de arbeidsovereenkomst bij schriftelijke overeenkomst of bij regeling door of namens een daartoe bevoegd bestuursorgaan ten nadele van de werknemer worden afgeweken.
|
6.
|
In geval van elkaar opvolgende arbeidsovereenkomsten als bedoeld in artikel 668a kan een afwijking als bedoeld in lid 5 voor ten hoogste in totaal zes maanden worden overeengekomen.
|
7.
|
Bij collectieve arbeidsovereenkomst of bij regeling door of namens een daartoe bevoegd bestuursorgaan kan de periode, bedoeld in lid 5, voor bij die overeenkomst of regeling te bepalen functies worden verlengd, mits de aan die functies verbonden werkzaamheden incidenteel van aard zijn en geen vaste omvang hebben.
|
8.
|
Bij regeling van Onze Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid kan op verzoek van de Stichting van de Arbeid worden bepaald dat op bepaalde bedrijfstakken, of onderdelen daarvan, lid 5, 6 of 7 niet van toepassing is.
|
9.
|
Elk beding dat ten nadele van de werknemer afwijkt van dit artikel is nietig.
|
4.6.
Uit de jurisprudentie blijkt dat een schorsing of een op non-actiefstelling altijd voor rekening van de werkgever komt, ook als de werknemer aanleiding heeft gegeven tot de maatregel (HR 21 maart 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF3057, NJ 2007/332: JAR 2003/91).
LJN AF3057
4.7.
Uit artikel 3 van de arbeidsovereenkomst welke op 12 december 2012 is gesloten tussen [BV] en belanghebbende blijkt dat de opzegtermijn voor [BV] 12 maanden bedraagt. Gedurende deze periode was [BV] verplicht het loon aan belanghebbende door te betalen. Belanghebbende heeft derhalve, door de op non-actiefstelling, recht gehouden op het naar tijdruimte vastgestelde loon op grond van het bepaalde in artikel 7:628, eerste lid, BW. Dat houdt dan tevens in dat de periode waarover dit loon werd genoten moet worden aangemerkt als periode van tijdelijke inactiviteit als bedoeld in artikel 22a, vierde lid, onderdeel a, Wet LB 1964. Als gevolg van artikel 22a, vierde lid, van de Wet LB 1964, in verbinding met artikel 7:628 BW en de Wet uniformering loonbegrip is deze betaling naar het oordeel van de rechtbank aan te merken als loon uit tegenwoordige dienstbetrekking.
Ad b: einde tewerkstelling
4.8.
Uit de tekst van artikel 10ec, eerste lid, van het UBLB 1965 blijkt dat de looptijd van de bewijsregeling (30%-regeling) eindigt op de laatste dag van het loontijdvak na het loontijdvak waarin de tewerkstelling is geëindigd.
4.9.
Uit deze formulering blijkt, naar het oordeel van de rechtbank, dat een belastingplichtige die gebruik wil maken van de 30%-regeling, ook feitelijk werkzaamheden voor zijn werkgever dient te verrichten. Belanghebbende was vanaf 1 december 2013 vrijgesteld van alle werkzaamheden voor [BV] . De looptijd van de beschikking eindigde dan op 31 december 2013, zijnde de laatste dag van het loontijdvak na het loontijdvak waarin de tewerkstelling is geëindigd (november 2013).
4.10.
Nu belanghebbende in januari 2014 geen werkzaamheden meer verrichtte, was de bewijsregeling niet meer van toepassing. Derhalve is terecht geen rekening gehouden met de toepassing van de 30%-regeling in de aangifte loonheffingen over het loon van januari 2014.
4.11.
Gelet op het vorenstaande dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
6 Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan op 14 augustus 2015 door mr. A.F.M.Q. Beukers-van Dooren, rechter, en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. W.C.C. Koreman-de Bok, griffier.
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.
Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.
Tegen deze uitspraak kunnen belanghebbende en de inspecteur binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie (sprongcassatie ingevolge artikel 28, derde lid, van de AWR) instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Bij het instellen van beroep in cassatie dient het volgende in acht te worden genomen:
1- bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is ingesteld;
d. de gronden van het beroep in cassatie.