- de Raad voor de Kinderbescherming, regio Zuidwest Nederland, hierna te noemen: de Raad.
- het op 6 mei 2021 ontvangen verweerschrift tevens houdende zelfstandig verzoek met bijlagen;
- het F9-formulier d.d. 2 april 2021 van mr. N. Wouters;
- de brief d.d. 2 juli 2021 van mr. E. Poppe met bijlagen;
- het F9-formulier d.d. 7 juli 2021 van mr. N. Wouters met bijlagen;
- de brief d.d. 8 juli 2021 van mr. E. Poppe met bijlagen.
3 De verzoeken
3.1.
De vrouw verzoekt een door de man te betalen bijdrage met ingang van 15 februari 2021 nader vast te stellen op € 450,= per maand, althans op een zodanig bedrag en met ingang van een zodanige datum die de rechtbank in goede justitie juist acht.
3.2.
De man heeft verweer gevoerd en verzocht het verzoek van de vrouw af te wijzen en een door de man te betalen onderhoudsbijdrage vast te stellen op een bedrag ad € 130,= per maand, bij vooruitbetaling aan de vrouw te voldoen, met ingang van 15 februari 2021, althans een zodanig bedrag en met ingang van een zodanige datum die de rechtbank in goede justitie juist acht.
3.3.
De man verzoekt, bij wijze van zelfstandig verzoek:
- te bepalen dat de man samen met de vrouw wordt belast met het ouderlijk gezag over [minderjarige] ;
- een zorgregeling vast te stellen waarbij de minderjarige bij de man verblijft:
-minimaal één contactmoment op een doordeweekse dag, welk moment door partijen in onderling overleg wordt bepaald, waarbij de man de minderjarige in bad doet, hem eten geeft en/of in bed legt;
- een contactmoment in oneven weekenden tegelijk met [roepnaam minderjarige2] op zondagmiddag gedurende 2 tot 3 uur;
- vanaf de tweejarige leeftijd van de minderjarige om het weekend van zaterdag 8.30 uur tot zondag 19.00 uur alsmede iedere week één doordeweekse dag; zodra de minderjarige vier jaar oud is en naar de basisschool gaat, komt de doordeweekse dag te vervallen.
3.4.
Op de standpunten van partijen zal de rechtbank, voor zover voor de beoordeling van
belang, nader ingaan.
4 De beoordeling
4.1.
De man is van mening dat het in het belang van [roepnaam minderjarige] is dat hij ex artikel 1:253c BW als biologisch en juridisch vader gezamenlijk met de vrouw met het ouderlijk gezag wordt
belast. Het uitgangspunt is dat ouders samen het gezag over hun kinderen uitoefenen. De man is daarnaast van mening dat van de uitzonderingen zoals genoemd in artikel 1:253c BW geen sprake is. Ten aanzien van zijn verzoek tot het vaststellen van een omgangsregeling stelt de man dat het contact en de communicatie tussen partijen op dit moment goed loopt. Gelet op het onregelmatige werkrooster van de man is het voor hem niet mogelijk op vaste momenten omgang met [roepnaam minderjarige] te hebben. Met zijn andere kind, [roepnaam minderjarige2] , heeft de man één weekend in de twee weken omgang. Dit weekend is recentelijk veranderd van de even weken naar de oneven weken.
4.2.
Tijdens de mondelinge behandeling voert de vrouw verweer tegen het verzoek van de man ten aanzien van het gezamenlijk gezag. Gelet op de problemen uit het verleden wenst de vrouw eenhoofdig gezag te behouden. De kans dat [roepnaam minderjarige] klem of verloren raakt is volgens de vrouw heel groot gelet op het feit dat de communicatie tussen partijen zeer slecht is. Om deze reden verzoekt de vrouw het verzoek van de man ten aanzien van het gezamenlijk gezag af te wijzen.
Ten aanzien van het vaststellen van een omgangsregeling stelt de vrouw dat de enige reden dat de man [roepnaam minderjarige] op dit moment ziet is, omdat de vrouw zo flexibel is. Het feit dat de man het contact en de communicatie tussen partijen als goedlopend ervaart, laat haars inziens zien hoe verschillend partijen tegen de situatie aankijken. Op dit moment is er volgens de vrouw veel sprake van eenzijdige communicatie; dit moet anders. De vrouw geeft aan dat partijen zich in het belang van [roepnaam minderjarige] beide goed en communicatief naar elkaar moeten opstellen. Het gewijzigde omgangsweekend met [roepnaam minderjarige2] maakt de situatie lastiger. Het weekend dat de man thans omgang heeft met [roepnaam minderjarige2] , is tevens het vrije weekend van de vrouw, waardoor zij van mening is dat er op dat moment geen omgang tussen de man en [roepnaam minderjarige] kan plaatsvinden. Dat zou namelijk resulteren in de situatie dat de vrouw geen vrij weekend meer met [roepnaam minderjarige] heeft.
4.3.
De Raad heeft tijdens de mondelinge behandeling ten aanzien van de omgangsregeling aangegeven dat het van belang is dat er structuur en regelmaat in de omgangsregeling komt. Gelet op het lastige parket waarin partijen zich bevinden, te weten hun onregelmatige werktijden en de omgang van de man met [roepnaam minderjarige2] , is het lastig een standaardoplossing te vinden. Om deze reden is en blijft goede communicatie tussen partijen te allen tijde essentieel. Partijen zullen immers altijd als ouders moeten blijven overleggen en zijn tot elkaar veroordeeld. De Raad adviseert om deze reden partijen te verwijzen naar het Uniform Hulpaanbod (UHA) ter verbetering van de onderlinge communicatie. Aanvullend adviseert de Raad als voortraject de SCHIP-therapie, met als doel de problemen welke zijn ontstaan in het verleden, op te lossen. Ook zou door deelname aan de SCHIP-therapie het vertrouwen van partijen in elkaar weer kunnen groeien. Ten aanzien van het verzoek van de man tot het gezamenlijk gezag, adviseert de Raad dit verzoek aan te houden in afwachting van de resultaten en ontwikkelingen voortkomend uit het UHA. Alvorens tot beoordeling van dat verzoek over te gaan dient volgens de Raad te worden gekeken of partijen samen tot afspraken kunnen komen.
4.4.
Zoals tijdens de mondelinge behandeling al aan partijen is meegedeeld, is de rechtbank, gelet op hetgeen de Raad heeft geadviseerd en de instemming van beide partijen, van oordeel dat de problematiek van deze ouders en/of de minderjarige dringend vraagt om de inzet van een zorgtraject.
4.5.
Bij de mondelinge behandeling heeft de rechtbank in samenspraak met partijen bepaald welke resultaten er behaald moet worden met het in te zetten zorgtraject. Met partijen is de volgende resultaatafspraak gemaakt:
- ouders kunnen gezamenlijk afspraken maken en beslissingen nemen die in het belang zijn van het kind.
4.6.
Het resultaat is tijdens de mondelinge behandeling vastgelegd in de “Resultatenlijst hulp en ondersteuning bij verwijzingen”. De resultatenlijst is aan deze beschikking gehecht.
4.7.
Gelet op het vorenstaande en omdat beide partijen tijdens de mondelinge behandeling hebben verklaard hiermee te kunnen instemmen, zal de rechtbank partijen voor een zorgtraject ten behoeve van het hiervoor genoemde resultaat verwijzen naar het loket van de samenwerkende gemeenten in de regio Zeeland. De rechtbank acht, overeenkomstig het advies van de Raad, als voortraject de SCHIP-therapie het meest passend.
4.8.
Tijdens de mondelinge behandeling heeft de rechtbank zich ervan vergewist dat partijen ermee instemmen dat de door de woonplaatsgemeente van de minderjarige aangewezen zorgaanbieder aan de rechtbank rapporteert over het verloop en de resultaten van het zorgtraject als ook dat de rapportage over een niet geslaagd zorgtraject bij de Raad terecht komt en voor de Raad aanleiding kan zijn om advies uit te brengen aan de rechtbank.
4.9.
In verband met de verwijzing van partijen naar het loket zal de rechtbank, de beslissing met betrekking tot het gezag en omgangsregeling aanhouden, teneinde partijen in de gelegenheid te stellen deel te nemen aan de noodzakelijk geachte zorg.
4.10.
De rechtbank verzoekt het loket van de samenwerkende gemeenten in de regio Zeeland om uiterlijk op de familiekamerrol van 8 februari 2022, of zoveel eerder als mogelijk is, bij de rechtbank de eindrapportage over het verloop en de resultaten van het zorgtraject in te dienen. De rechtbank wijzigt hiermee de eerder in het UHA-verwijzingsformulier genoemde pro-forma datum van 10 februari 2022. De rechtbank zal binnen twee weken na ontvangst deze rapportage doorzenden naar de advocaten van partijen en hen in de gelegenheid stellen daarop binnen twee weken te reageren en daarbij aan te geven of zij een nadere zitting noodzakelijk achten.
4.11.
Indien het traject niet heeft geleid tot een positief resultaat, verzoekt de rechtbank genoemd loket de eindrapportage tevens tegelijkertijd te zenden naar de Raad, zodat de Raad kan bezien of advies door de Raad noodzakelijk is.
4.12.
De Raad wordt verzocht binnen twee weken na ontvangst van de eindrapportage de rechtbank te laten weten of zij aanleiding ziet om advies uit te brengen. Indien de Raad tot advies besluit dan verzoekt de rechtbank de Raad dit advies uiterlijk binnen 4 maanden na deze kennisgeving, of zoveel eerder als mogelijk is, bij de rechtbank in te dienen. Na ontvangst van het advies van de Raad zullen partijen vervolgens in de gelegenheid worden gesteld hierop binnen 14 dagen te reageren, waarna de behandeling van de zaak ter zitting – indien gewenst – zal worden voortgezet.
4.13.
Gelet op het vorenstaande wordt de Raad reeds nu voorwaardelijk verzocht om, indien de eindrapportage van de zorgaanbieder daartoe aanleiding geeft, aan de rechtbank advies uit te brengen ter beantwoording van de navolgende vragen:
- Bestaat er, bij toewijzing van het gezag aan de ouders gezamenlijk, een onaanvaardbaar risico dat de minderjarige klem of verloren zal raken tussen de ouders en is niet te verwachten dat hierin binnen afzienbare tijd voldoende verbetering zal komen of is het anderszins in het belang van de minderjarige te achten om af te wijken van het in de wet neergelegde uitgangspunt dat de ouders gezamenlijk het gezag uitoefenen?
- Welke omgangsregeling komt het meest tegemoet aan de belangen van de minderjarige en hoe dient de regeling qua aard, duur en frequentie vorm gegeven te worden?
4.14.
Tijdens de mondelinge behandeling hebben partijen toestemming gegeven voor het delen van hun bij de rechtbank bekende persoonsgegevens via het “Formulier verwijzing ouders/kind naar hulpverlening” (hierna ook: het verwijzingsformulier) met het loket van de zorgregio, de toegang (van de woonplaatsgemeente van de kinderen), de in te zetten zorgaanbieder en eventueel de Raad. Voorts hebben zij toestemming gegeven voor het verzenden van het verwijzingsformulier met de resultatenlijst en deze beschikking naar het loket en vervolgens naar de toegang en de zorgaanbieder.
Behoefte [roepnaam minderjarige]
4.15.
De vrouw verzoekt een door de man aan haar te betalen bedrag vast te stellen als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarige. Bij het bepalen van de behoefte aan een kinderbijdrage hanteert de rechtbank de uitgangspunten, zoals deze zijn neergelegd in de aanbevelingen van de Expertgroep Alimentatie.
4.16.
Tussen partijen is in geschil wat de behoefte van [roepnaam minderjarige] is. Gelet op de discussie tussen partijen is daarbij allereerst de vraag of uitgegaan moet worden van het gezamenlijk NBI of van het gemiddelde van de behoefte berekend op basis van het inkomen van de ene ouder en de behoefte berekend op basis van het inkomen van de ander ouder. Bepalend hierbij is of de ouders in gezinsverband hebben samengeleefd.
4.17.
Volgens de vrouw dient de behoefte van [roepnaam minderjarige] berekend te worden op basis van het
gezinsinkomen van partijen, zoals gebruikelijk voor samenwoners. Zij voert daartoe aan dat
partijen hebben samengewoond van december 2018 tot augustus 2020. Het uitgangspunt in de rechtspraak is dat indien partijen ten tijde van de zwangerschap samen hebben geleefd met de (aanvankelijke) bedoeling om bestendig te zijn, het redelijk is om voor de
behoefteberekening uit te gaan van een gemeenschappelijk inkomen van partijen (o.a.
ECLI:NL:GHSGR:2007:BA3515). Daarnaast hadden partijen volgens de vrouw een gezamenlijke kinderwens en hebben zij bewust gekozen zwanger te raken.
4.18.
De man heeft betwist dat er sprake is geweest van samenwonen. Volgens de man
dient de behoefte van [roepnaam minderjarige] te worden berekend op basis van het gemiddelde van de inkomens van partijen afzonderlijk. Hij voert daartoe aan dat partijen niet (bestendig) hebben
samengewoond. De man had zijn eigen woning en de vrouw woonde bij haar ouders. De vrouw logeerde soms bij de man. Omdat volgens de man nooit sprake is geweest van samenwonen en de door de vrouw aangevoerde argumenten hier tevens geen blijk van geven, dient de behoefte van [roepnaam minderjarige] volgens de man derhalve te worden vastgesteld op basis van het gemiddelde en niet op basis van het totale inkomen van partijen.
Voorts betwist de man hetgeen de vrouw stelt omtrent de gezamenlijke intentie tot het krijgen van een kind. Het is volgens de man niet correct dat partijen een gezamenlijke kinderwens hadden en dat zij alles in het werk zouden hebben gesteld om [roepnaam minderjarige] te krijgen.
4.19.
De rechtbank overweegt dat bij de beantwoording van de vraag of partijen in gezinsverband hebben samengeleefd, in dit geval twee aspecten van belang zijn: was bij partijen sprake van samenwoning en hadden partijen samen de intentie een gezin te vormen.
De rechtbank constateert dat de eventuele samenwoning in ieder geval al was verbroken ruim vóórdat de minderjarige is geboren. Uit de mededelingen van de vrouw tijdens de mondelinge behandeling begrijpt de rechtbank dat de miskraam begin 2020 het gevolg was van een ongeplande zwangerschap. Die zwangerschap ondersteunt dus niet de stelling van de vrouw dat partijen samen de intentie hadden een gezin te vormen. De man heeft bevestigd dat beide partijen in die tijd graag een gezinnetje wilden vormen maar dat voor hem gold dat ‘eerst alles geregeld moest zijn’. Volgens de vrouw was de man wel in dubio maar heeft de man uiteindelijk gezegd dat hij graag een gezinnetje wilde. De rechtbank is van oordeel dat hoewel de man mogelijk in woord en gedrag niet erg duidelijk naar de vrouw is geweest, er door de vrouw onvoldoende (overtuigende) feiten en/of omstandigheden naar voren zijn gebracht om aan te kunnen nemen dat partijen samen de intentie hadden om een gezin te vormen. Uit niets is gebleken dat partijen gezamenlijk zich aan het voorbereiden waren op de komst van [roepnaam minderjarige] . In tegendeel, de man stelt dat hij werd overvallen door de (tweede) zwangerschap van de vrouw en hij heeft de relatie tussen partijen kort nadien verbroken. Aldus kan in het midden blijven in hoeverre partijen hebben samengewoond.
Op grond van het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat, in het kader van de beoordeling van de behoefte van [roepnaam minderjarige] , partijen nooit in (een te verwachten) gezinsverband hebben samengeleefd.
4.20.
De behoefte van een kind waarvan de ouders nooit in gezinsverband hebben samengeleefd, wordt bepaald aldus, dat het gemiddelde wordt genomen van de behoefte berekend op basis van het inkomen van de ene ouder (inclusief het voor het betreffende kind ontvangen kindgebonden budget (KGB)) en de behoefte op basis van het inkomen van de andere ouder (eveneens inclusief het voor het betreffende kind ontvangen KGB). Dus bij de ouder, waar het kind niet staat ingeschreven, zal bij de berekening van zijn NBI een (fictief) KGB worden meegenomen.
4.21.
Beide partijen gaan bij het NBI van de vrouw in hun berekeningen uit van € 2.993,= per maand. De rechtbank verhoogt dit NBI, gelet op vorenstaande, met het KGB van € 243,= per maand, waardoor het totale NBI € 3.236,= bedraagt. Met dit NBI correspondeert volgens de aanbevelingen van de Expertgroep Alimentatienormen, op basis van de tabelbedragen voor één kind, een bedrag aan kosten van, afgerond, € 415,= per maand.
4.22.
De vrouw heeft het NBI van de man gesteld op € 3.577,= op basis van zijn inkomsten uit onderneming van € 13.118,= alsmede zijn inkomsten bij Defensie ad € 42.472,= en bij Veiligheidsregio van € 7.570,=, totaal € € 50.042,=. Omdat de inkomsten van de man bij de Veiligheidsregio in 2018 in vergelijking met andere jaren bijzonder hoog waren, heeft zij deze buiten de berekening gelaten en deze inkomsten berekend over de jaren 2017, 2019 en 2020, aangezien deze jaren vergelijkbaar met elkaar zijn. Het gemiddelde inkomen over deze jaren bedraagt € 7.570,= per jaar.
4.23.
Tijdens de mondelinge behandeling heeft de man ingestemd met de inkomsten uit onderneming van € 13.118,= en bij Defensie van € 42.742,=. Ten aanzien van de door de vrouw genoemde inkomsten van de Veiligheidsregio, verweert de man zich. De man was tot januari 2020 ploegenleider, wat hogere vergoedingen met zich meebracht. Om deze reden moet pas worden gekeken naar de inkomsten vanaf het tweede kwartaal van 2020. Het afgelopen jaar heeft de man extra diensten gedraaid om toch inkomen te genereren.
4.24.
Voor vaststelling van het NBI van de man gaat de rechtbank, voor wat het inkomen betreft, uit van de door de vrouw overgelegde berekening. De rechtbank acht het redelijk dat de vrouw voor het berekenen van de inkomsten bij de Veiligheidsregio het gemiddelde van de inkomsten over 2017, 2019 en 2020 neemt, aangezien het inkomen van de man hieromtrent fluctueert. De man heeft naar eigen zeggen voor een deel zelf in de hand wat hij aan inkomen genereert. De man heeft onvoldoende gemotiveerd weersproken dat hij het door de vrouw genoemde bedrag, te weten € 7.570,= per jaar, niet gemiddeld per jaar zou kunnen verdienen. De rechtbank houdt rekening met de van toepassing zijnde premies en heffingskortingen (algemene heffingskorting, arbeidskorting).
Aan de hand van de uitgangspunten onder rechtsoverweging 4.20 becijfert de rechtbank het NBI van de man op een bedrag ter hoogte van € 3.725,= per maand. Met dit NBI correspondeert volgens de aanbevelingen van de Expertgroep Alimentatienormen, op basis van de tabelbedragen voor één kind, een bedrag aan kosten van € 464,- per maand.
4.25.
De behoefte van [roepnaam minderjarige] bedraagt derhalve (€ 415,= + € 464,=) / 2 = € 440,=.
4.26.
Beoordeeld dient te worden in welke verhouding de behoefte van de minderjarige tussen de onderhoudsplichtigen zal worden verdeeld. De rechtbank volgt ook in dit opzicht de aanbevelingen van de Expertgroep Alimentatie, inhoudende dat de behoefte van kinderen tussen de onderhoudsplichtigen wordt verdeeld naar rato van hun draagkracht. Daartoe dient eerst het NBI van de onderhoudsplichtigen te worden bepaald. Het bedrag aan draagkracht wordt in 2021 bij inkomens vanaf € 1.700,= per maand vastgesteld aan de hand van de formule 70% x [NBI – (0,3 x NBI + € 1.000,=)]. Voor de lagere inkomens (beneden een NBI van € 1.700,= per maand) zijn vaste bedragen per categorie van toepassing.
4.27.
Voor wat betreft de berekening van de draagkracht van de vrouw, zal de rechtbank, evenals partijen, uitgaan van de pro-forma berekening zoals deze door de vrouw is overgelegd. De rechtbank ziet geen aanleiding te veronderstellen dat zij meer is gaan verdienen dan de pro-forma berekening inzichtelijk maakt. Met de pro-forma berekening is naar het oordeel van de rechtbank, in tegenstelling tot het standpunt van de man, door de vrouw voldoende inzichtelijk gemaakt wat zij is gaan verdienen.
4.28.
Volgens de man dient voor de vaststelling van de draagkracht van de vrouw geen rekening te worden gehouden met het forfaitair bedrag aan woonlasten, omdat de vrouw bij haar ouders inwoont en zij geen woonlasten heeft. De vrouw heeft dat betwist. Zij stelt dat zij een bijdrage betaalt aan haar ouders. Tevens stelt zij dat zij een woning heeft gekocht, waar zij naar verwachting in september 2021, dan wel oktober 2021, in zal trekken.
4.29.
De rechtbank overweegt dat conform de aanbevelingen in het rapport Alimentatienormen de draagkracht van de onderhoudsplichtige forfaitair wordt bepaald aan de hand van het netto besteedbaar inkomen van de onderhoudsplichtige. De forfaitaire woonnorm maakt deel uit van het forfaitaire stelsel, hetgeen inhoudt dat niet de reële, maar de veronderstelde woonlasten in aanmerking worden genomen. Omdat sprake is van een forfaitair systeem – dat bedoeld is om, abstraherend van werkelijke kosten, de ruimte voor kinderalimentatie, passend bij een bepaald inkomen, eenvoudig en voorspelbaar te kunnen vaststellen – zal alleen dan anders kunnen worden gerekend, wanneer zeer bijzondere omstandigheden daartoe aanleiding geven.
Naar het oordeel van de rechtbank vormen de door de man aangevoerde omstandigheden geen reden om af te wijken van het forfaitair systeem. Onvoldoende weersproken is dat de vrouw een bedrag aan haar ouders betaalt voor kost en inwoning, zodat zij wel woonlasten heeft. Bovendien heeft de vrouw een eigen woning gekocht, waarvan zij vanaf september of oktober 2021 de lasten zal gaan dragen.
4.30.
De rechtbank houdt rekening met de van toepassing zijnde premies en heffingskortingen (algemene heffingskorting, arbeidskorting, inkomensafhankelijke combinatiekorting). Daarnaast komt de vrouw met dit inkomen in aanmerking voor een KGB en de daarvan deel uitmakende alleenstaande ouderkop van € 4.009,= op jaarbasis. Aan de hand van deze uitgangspunten becijfert de rechtbank het huidige NBI van de vrouw op een bedrag ter hoogte van € 2.573,= per maand.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de draagkracht van de vrouw, overeenkomstig de overgelegde draagkrachtberekening van de vrouw, € 561,= bedraagt.
4.31.
Voor de draagkracht van de man gaat de rechtbank uit van dezelfde inkomensgegevens als hiervoor onder 4.26 is weergegeven en een NBI van € 3.725,= per maand.
De totale draagkracht van de man bedraagt dan volgens de formule 70% [ € 3.725,= – (0.3 x € 3.725,= + 1000) ] = € 1.125,25 per maand.
Op de totale draagkracht strekt in mindering de kosten van de man ten behoeve van zijn zoon [roepnaam minderjarige2] die beide partijen op € 383,= stellen. De draagkracht van de man ten behoeve van [roepnaam minderjarige] bedraagt dan € 785,=.
4.32.
Omdat de gezamenlijke draagkracht van beide ouders de behoefte overstijgt, dient een draagkrachtvergelijking te worden gemaakt. De verdeling van de kosten van de minderjarige [roepnaam minderjarige] over de man en de vrouw wordt dan berekend volgens de formule: ieders draagkracht gedeeld door de totale draagkracht vermenigvuldigd met de behoefte, oftewel:
het aandeel van de man bedraagt: € 785,= / € 1.346,= x € 440,= = € 256,61
het aandeel van de vrouw bedraagt: € 561,= / € 1.346,= x € 440,= = € 183,39
4.33.
De vrouw heeft geen verweer gevoerd tegen toepassing van een door de man voorgestelde zorgkorting van 5%. Omdat de behoefte van de minderjarige € 440,= per maand bedraagt, beloopt de zorgkorting een bedrag van € 22,= per maand. Het aandeel van de man wordt verminderd met dit bedrag, zodat de man, afgerond, aan de vrouw dient te betalen € 235,= per maand. De rechtbank zal dit bedrag vaststellen.
4.34.
Partijen verschillen niet (langer) van standpunt dat de ingangsdatum van de bijdrage 15 februari 2021 dient te zijn. Om deze reden zal de rechtbank de hiervoor vastgestelde kinderbijdrage in laten gaan per 15 februari 2021, nu de man in ieder geval vanaf die datum rekening had kunnen houden met een door hem te betalen kinderbijdrage.
4.35.
De rechtbank heeft berekeningen gemaakt. Gewaarmerkte exemplaren van deze berekeningen zijn aan deze beschikking gehecht en maken daarvan deel uit.
5 De beslissing
verwijst partijen voor (jeugd)hulpverlening ten behoeve van de hiervoor genoemde resultaten naar het loket van de samenwerkende gemeenten in de regio Zeeland;
verzoekt het loket van de samenwerkende gemeenten in de regio Zeeland om uiterlijk op de familiekamerrol van 8 februari 2022 een eindrapportage van de in te zetten zorgaanbieder over het verloop en de resultaten van het zorgtraject in te dienen, zulks met inachtneming van hetgeen in rechtsoverweging 4.10 is overwogen. Binnen twee weken na ontvangst zal de eindrapportage naar de advocaten van partijen worden gestuurd en krijgen zij vervolgens twee weken de tijd om daar schriftelijk op te reageren;
verzoekt de Raad voor de Kinderbescherming locatie Middelburg, indien de eindrapportage van de zorgaanbieder daartoe aanleiding geeft, de rechter te adviseren ter beantwoording van de hierboven vermelde vragen, zulks onder gelijktijdige verstrekking van een afschrift van zijn rapport en advies aan de advocaten van partijen;
bepaalt, uitvoerbaar bij voorraad, de door de man aan de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van opvoeding en verzorging van [minderjarige] , geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats] op € 235,= per maand, zulks met ingang van 15 februari 2021;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Deze beschikking is gegeven door mr. van Noort, rechter, tevens kinderrechter, en, in tegenwoordigheid van mr. Oude Weernink, griffier, in het openbaar uitgesproken op 10 augustus 2021.
Mededeling van de griffier:
Indien hoger beroep tegen deze beschikking mogelijk is, kan dat worden ingesteld:
- -
door de verzoekers en degenen aan wie een afschrift van de beschikking is verstrekt of verzonden, binnen drie maanden na de dag van de uitspraak,
- -
door andere belanghebbenden binnen drie maanden na de betekening daarvan of nadat de beschikking aan hen op een andere wijze bekend is geworden.
Het hoger beroep moet, door tussenkomst van een advocaat, worden ingediend ter griffie van het
gerechtshof ’s-Hertogenbosch.