RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Belastingrecht, meervoudige kamer
Zaaknummers BRE 19/1230 tot en met 19/1236
uitspraak van 31 maart 2022
Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
[belanghebbende]
, wonende te [woonplaats] ,
belanghebbende,
de inspecteur van de Belastingdienst,
de inspecteur,
de Minister van Justitie en Veiligheid,
de Minister.
1 Ontstaan en loop van het geding
1.1.
De inspecteur heeft naar aanleiding van een boekenonderzoek aan belanghebbende voor de jaren 2011 tot en met 2015 de volgende (navorderings)aanslagen opgelegd:
- navorderingsaanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) voor het jaar 2011 ter grootte van € 1.022 met aanslagnummer [aanslagnummer] (zaaknummer 19/1230);
- navorderingsaanslag IB/PVV voor het jaar 2012 ter grootte van € 7.290 met aanslagnummer [aanslagnummer] (zaaknummer 19/1231);
- navorderingsaanslag IB/PVV voor het jaar 2013 ter grootte van € 12.313 met aanslagnummer [aanslagnummer] (zaaknummer 19/1232);
- navorderingsaanslag IB/PVV voor het jaar 2014 ter grootte van € 15.442 met aanslagnummer [aanslagnummer] (zaaknummer 19/1233);
- navorderingsaanslag Zorgverzekeringswet (hierna: ZVW) voor het jaar 2014 ter grootte van € 2.641 met aanslagnummer [aanslagnummer] (zaaknummer 19/1234);
- aanslag IB/PVV voor het jaar 2015 ter grootte van € 3.011 met aanslagnummer [aanslagnummer] (zaaknummer 19/1235);
- aanslag ZVW voor het jaar 2015 ter grootte van € 328 met aanslagnummer [aanslagnummer] (zaaknummer 19/1236).
Bij gelijktijdige beschikkingen zijn aan belanghebbende voor de jaren 2012 en 2014 vergrijpboetes opgelegd van respectievelijk € 1.259, € 2.829 (IB) en € 484 (ZVW). Tevens is bij elk van de (navorderings)aanslagen belastingrente is rekening gebracht voor een totaalbedrag van € 4.622.
1.2.
Belanghebbende heeft met ontvangstdatum 13 juli 2018 respectievelijk 24 augustus 2018 bezwaarschriften ingediend tegen de hiervoor vermelde (navorderings)aanslagen, boetes en rentebeschikkingen. Bij uitspraken op bezwaar van 19 januari 2019 heeft de inspecteur alle bezwaren ongegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbende heeft daartegen bij brief van 11 maart 2019, ontvangen bij de rechtbank op diezelfde datum, beroepen ingesteld. Ter zake van deze beroepen heeft de griffier van belanghebbende éénmaal een griffierecht geheven van € 47.
1.4.
De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Belanghebbende heeft vóór de zitting op 4 februari 2022 een nader stuk ingediend. Dit stuk is in afschrift verstrekt aan de wederpartij. Beide partijen hebben voorafgaand aan de zitting van 17 februari 2022 aan de rechtbank laten weten niet ter zitting aanwezig te zullen zijn. De rechtbank heeft het onderzoek gesloten en een schriftelijke uitspraak aangekondigd.
2 Feiten
Op grond van de stukken van het geding staat het volgende vast:
2.1.
Belanghebbende drijft sinds 2006 een onderneming in de vorm van een eenmanszaak onder de naam [bedrijf] (hierna: de onderneming). Op 8 juni 2011 heeft belanghebbende samen met zijn zoon en zijn broer in [land] een vennootschap opgericht, [vennootschap] (hierna: de vennootschap). Belanghebbende is voor 20% aandeelhouder van de vennootschap, zijn zoon en broer ieder voor 40%.
2.2.
In de onderhavige jaren verhuurt de onderneming vrachtwagens aan de vennootschap. Voordat de vennootschap in 2011 werd opgericht, verrichtte de onderneming internationaal transport. De activiteiten van de vennootschap bestaan eveneens uit het uitvoeren van internationaal transport.
2.3.
In 2014 heeft de onderneming twee huurcontracten met de vennootschap afgesloten voor de verhuur van 13 vrachtwagens. In het contract van 1 januari 2014 is overeengekomen dat vijf vrachtwagens voor een periode van 12 maanden worden verhuurd voor € 1.250 exclusief Btw per maand per vrachtwagen. Het betreft de volgende kentekens:
- [kenteken 1]
- [kenteken 2]
- [kenteken 3]
- [kenteken 4]
- [kenteken 5]
2.4.
In het contract van 1 april 2014 is overeengekomen dat acht vrachtwagens door de onderneming aan de vennootschap worden verhuurd voor een “principal period” van minimaal één en maximaal drie maanden, eveneens voor een bedrag van € 1.250 exclusief Btw. Het betreft de volgende kentekens:
- [kenteken 6]
- [kenteken 7]
- [kenteken 8]
- [kenteken 9]
- [kenteken 10]
- [kenteken 11]
- [kenteken 12]
- [kenteken 13]
2.5.
In 2014 heeft de onderneming voor een totaalbedrag van € 155.000 exclusief Btw aan facturen verstrekt aan de vennootschap voor de verhuur van voornoemde vrachtwagens.
2.6.
De onderneming heeft deze 13 vrachtwagens in 2014 geleased van [bedrijf] te [woonplaats] (hierna: [leasemaatschappij] ) voor een totaalbedrag van € 207.948 exclusief Btw. De leaseprijs per vrachtwagen per maand bedraagt:
Kenteken
|
Leasekosten excl Btw
|
[kenteken 1]
|
€ 840
|
[kenteken 2]
|
€ 1.368
|
[kenteken 3]
|
€ 1.371
|
[kenteken 4]
|
€ 1.841
|
[kenteken 5]
|
€ 1.544
|
[kenteken 6]
|
€ 2.915
|
[kenteken 7]
|
€ 2.915
|
[kenteken 8]
|
€ 2.915
|
[kenteken 9]
|
€ 2.915
|
[kenteken 10]
|
€ 2.525
|
[kenteken 11]
|
€ 2.525
|
[kenteken 12]
|
€ 2.525
|
[kenteken 13]
|
€ 2.525
|
2.7.
In 2015 worden de vrachtwagens door de onderneming voor dezelfde bedragen per maand geleased van [leasemaatschappij] als in 2014. In elk van de jaren 2013, 2015, 2016 en 2017 heeft de onderneming de vrachtwagens voor een bedrag van € 2.250 exclusief Btw per maand per vrachtwagen (door)verhuurd aan de vennootschap.
2.8.
Belanghebbende heeft voor de onderhavige jaren de volgende aangiften ingediend:
- op 14 november 2013 een aangifte IB/PVV 2011 naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 13.518;
- op 25 september 2014 een aangifte IB/PVV 2012 naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 24.695;
- op 21 april 2015 een aangifte IB/PVV 2013 naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 53.981;
- op 14 augustus 2015 een aangifte IB/PVV 2014 naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 63.332 negatief;
- op 22 mei 2017 een aangifte IB/PVV 2015 naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 33.836.
Het verlies uit 2014 is verrekend met het belastbaar inkomen uit werk en woning voor de jaren 2011, 2012 en 2013.
2.9.
Medio 2017 heeft bij belanghebbende een boekenonderzoek plaatsgevonden. Onderzocht is de aanvaardbaarheid van de aangiften inkomstenbelasting 2014 tot en met 2016 en de aangiften omzetbelasting over de tijdvakken gelegen in de periode 1 januari 2014 tot en met 31 december 2016. Het boekenonderzoek heeft geresulteerd in een met dagtekening 14 februari 2018 opgemaakt eindrapport (hierna: het rapport).
2.10.
Tijdens dit boekenonderzoek is geconstateerd dat uit de verkoopfacturen blijkt dat in de jaren 2013, 2015, 2016 en 2017 de vrachtwagens voor € 2.250 exclusief Btw per maand werden doorbelast door de onderneming aan de vennootschap. Alleen in het jaar 2014 werden de vrachtwagens doorbelast voor € 1.250 exclusief Btw per maand. Dit is voor de inspecteur aanleiding om voor het jaar 2014 een winstcorrectie toe te passen. De correcties voor de overige jaren betreffen gevolgcorrecties.
2.11.
Met betrekking tot het jaar 2014 staat in het rapport, voor zover hier van belang, het volgende vermeld:
“(…)
2.2.1.
Omzet en winst 2014
In dit jaar is er een verlies geleden. Dat komt doordat er in dit jaar 124 maal een vrachtauto is ingehuurd of geleased die voor € 1.000 minder is doorbelast dan dat hij was ingehuurd. In de maanden januari tot en met maart en in december waren dat er telkens 5 (totaal 20 stuks). In de maanden mei tot en met november waren dat er telkens 13 (totaal 104 stuks).
2.2.2.
Verrekenprijzenproblematiek (intercompany pricing)
Uit de verkoopfacturen (de doorbelasting naar [land]) blijkt dat in de jaren 2013, 2015, 2016 en 2017 de vrachtauto’s voor € 2.250 per maand werden doorbelast. Alleen in het jaar 2014 werden deze doorbelast voor een bedrag van € 1.250. Van deze lagere prijs is een door beide partijen ondertekend contract aanwezig.
[belanghebbende] verklaarde dat de vrachtauto’s in 2014 voor een lagere prijs werden doorverhuurd omdat er in [land] minder werk was. In dit geval neemt de Nederlandse eenmanszaak dus de kosten voor haar rekening die feitelijk in [land] hadden moeten vallen. De Nederlandse winst wordt hier dus feitelijk te laag gehouden.
Dit is in strijd met de totaalwinstgedachte (volgens art 3.8 Wet IB). Geen enkel ander bedrijf zal kosten nemen die feitelijk voor een ander bedrijf zijn bedoeld. Met een willekeurig ander bedrijf, een derde, zou [belanghebbende] deze transacties niet hebben afgesloten. Door in 2014 een beduidend afwijkende prijs te hanteren dan in de jaren 2013, 2015, 2016 en 2017 is hier ook geen sprake van zakelijk handelen.
(…)
Er is hier dus sprake van een verrekenprijsproblematiek. Er zal bij gelieerde bedrijven marktconform gehandeld moeten worden. Er zal sprake moeten zijn van een cost plus situatie. Dat is in dit geval niet zo.
(…)
Wij gaan de lage doorbelasting corrigeren door deze doorverhuur te verhogen met € 1.000. We hanteren dan de prijs die ook in de andere jaren is doorbelast. Dat komt neer op een verhoging van de winst met 124 (aantal door gefactureerde vrachtauto’s) maal € 1.000 = € 124.000.
(…)”
2.12.
Rekening houdend met de zelfstandigenaftrek en de MKB-winstvrijstelling is voor het jaar 2014 aan belanghebbende een navorderingsaanslag IB/PVV opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 37.047. Gelijktijdig met de navorderingsaanslag is aan belanghebbende een vergrijpboete opgelegd van € 2.829. Voorts is aan belanghebbende een navorderingsaanslag ZVW opgelegd naar een bijdrage-inkomen van € 35.853. Gelijktijdig met deze navorderingsaanslag ZVW is een vergrijpboete opgelegd van € 484.
2.13.
Aan belanghebbende is voor het jaar 2015 een aanslag IB/PVV opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 40.098 in verband met correcties van de zelfstandigenaftrek en de MKB-winstvrijstelling. Voorts is aan belanghebbende een aanslag ZVW voor het jaar 2015 opgelegd naar een bijdrage-inkomen van € 10.016.
2.14.
In verband met het terugnemen van de verliesverrekening zijn aan belanghebbende voor de jaren 2011, 2012 en 2013 navorderingsaanslagen IB/PVV opgelegd. Gelijktijdig met de navorderingsaanslag IB/PVV 2012 is aan belanghebbende een vergrijpboete opgelegd van € 1.259.
4 Beoordeling van het geschil
4.1.
Op grond van artikel 3.8 van de Wet inkomstenbelasting 2001 (Wet IB) is winst uit onderneming het bedrag van de gezamenlijke voordelen die, onder welke naam en in welke vorm ook, worden verkregen uit een onderneming.
4.2.
Als uitgangspunt geldt dat in de belastingheffing slechts worden betrokken de opbrengsten en inkomsten die de belastingplichtige daadwerkelijk heeft genoten, en niet ook de opbrengsten en inkomsten die hij desgewenst zou hebben kunnen genieten
Indien een ondernemer om persoonlijke redenen een mogelijkheid tot het behalen van een voordeel in zijn bedrijf onbenut laat en een ander de gelegenheid geeft dit voordeel te behalen, kan in het algemeen het door die ander genoten voordeel niet tot de belastbare bedrijfswinst van de ondernemer worden gerekend. Er kunnen zich echter bijzondere omstandigheden voordoen waardoor dit anders is en het voordeel, dat een derde heeft behaald doordat een ondernemer, met prijsgeving van de mogelijkheid dit voordeel zelf in zijn bedrijf te behalen, hem daartoe in de gelegenheid heeft gesteld, als een aan dat bedrijf voor daaraan vreemde doeleinden onttrokken voordeel moet worden aangemerkt, dat aan de bedrijfswinst behoort te worden toegevoegd.1
4.3.
De rechtbank is van oordeel dat in het onderhavige geval sprake is van bijzondere omstandigheden als hiervoor bedoeld, zoals de inspecteur terecht heeft gesteld, en overweegt daartoe als volgt.
De rechtbank stelt voorop dat naar haar oordeel de vrachtwagens tegen een te lage (onzakelijke) prijs zijn doorverhuurd aan de vennootschap.
Vast staat dat de vrachtwagens ter zake waarvan de inspecteur een correctie op de winst heeft aangebracht alle zijn geleased van [leasemaatschappij] . Gesteld noch gebleken is dat de door [leasemaatschappij] aan belanghebbende in rekening gebrachte leaseprijzen onzakelijk zijn. Uitgaande van die gebruikelijke leaseprijzen, zijn de door de onderneming aan de vennootschap in rekening gebrachte (door)verhuurprijzen te laag, nu ze over het geheel genomen aanzienlijk lager zijn dan de door [leasemaatschappij] in rekening gebrachte bedragen voor dezelfde vrachtwagens.
Daar komt bij dat belanghebbende in de jaren voor én na 2014 zelf ook een huurprijs per vrachtwagen in rekening bracht aan de vennootschap die in elk van de jaren voor elk van de vrachtwagens € 1.000 hoger was dan in 2014. In 2014 zijn de vrachtwagens dus door belanghebbende ineens en zonder nadere onderbouwing voor een aanzienlijk lagere prijs (door)verhuurd aan de vennootschap.
Tot slot heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat de te lage prijs in rekening is gebracht aan een (in het buitenland gevestigde) vennootschap waarin belanghebbende, zijn zoon en zijn broer gezamenlijk alle aandelen houden.
Al deze feiten en omstandigheden, in onderlinge samenhang bezien, maken dat de rechtbank van oordeel is dat de inspecteur aannemelijk heeft gemaakt dat belanghebbende om persoonlijke redenen zijn winstmogelijkheid in Nederland heeft prijsgegeven onder bijzondere omstandigheden zodat een winstcorrectie in beginsel op zijn plaats is.
4.4.
Belanghebbende heeft de stellingen van de inspecteur bestreden en onder andere gesteld dat de vrachtwagens altijd cost plus worden verhuurd aan de vennootschap. Naar het oordeel van de rechtbank heeft belanghebbende zijn stelling onvoldoende onderbouwd en ook cijfermatig is hetgeen belanghebbende stelt niet uit de stukken af te leiden. De rechtbank verwijst hiervoor naar hetgeen zij hiervoor onder 4.3 heeft overwogen met betrekking tot de verhouding tussen de aan [leasemaatschappij] betaalde leasekosten en de aan de vennootschap doorberekende verhuurprijs.
Ook de stelling dat belanghebbende is uitgegaan van een lagere verhuurprijs omdat op de vrachtwagens een koopoptie van toepassing is zodat belanghebbende het niet redelijk achtte deze kosten door te berekenen aan de vennootschap volgt de rechtbank niet. Uit de brief van [leasemaatschappij] van 14 april 2014, die belanghebbende ter onderbouwing van zijn stelling heeft overgelegd, valt dit niet af te leiden. Bijvoorbeeld is niet duidelijk wat de inhoud van de leaseovereenkomst is, welke voorwaarden golden en wat de koopoptie inhield, noch hoe een en ander was geregeld met betrekking tot de niet in die brief genoemde vrachtwagens.
De stelling van belanghebbende dat verhuur van vrachtwagens niet de enige activiteit van de onderneming is, is niet onderbouwd en de rechtbank ziet ook niet in waarom dit tot een ander oordeel aanleiding zou moeten geven. Ook in hetgeen belanghebbende voor het overige nog heeft gesteld ziet de rechtbank geen aanleiding om te oordelen dat aannemelijk is dat zakelijke overwegingen ten grondslag lagen aan de (te lage) verhuurprijs noch dat de prijs tussen onafhankelijk handelende derden normaal was. Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat de inspecteur terecht een correctie van de winst over 2014 heeft toegepast van € 124.000. Dit bedrag en de daaruit voortvloeiende correcties in de overige jaren zijn door belanghebbende als zodanig niet betwist.
4.5.
Gelet op al het vorenoverwogene zijn de (navorderings)aanslagen terecht en naar tussen partijen niet in geschil is, tot het juiste bedrag opgelegd. Ook zijn de bedragen aan verschuldigde belastingrente terecht in rekening gebracht, nu belanghebbende daartegen geen afzonderlijke gronden heeft ingebracht.
Met betrekking tot de boetes
4.6.
Op grond van 67e van de AWR kan de inspecteur, met betrekking tot een belasting welke bij wege van aanslag wordt geheven, aan een belastingplichtige een vergrijpboete opleggen, indien het aan diens opzet of grove schuld is te wijten dat de aanslag tot een te laag bedrag is vastgesteld of anderszins te weinig belasting is geheven. De inspecteur verwijt belanghebbende grove schuld. Onder grove schuld wordt verstaan een in laakbaarheid aan opzet grenzende mate van verwijtbaarheid en grove onachtzaamheid. Een belastingplichtige had in dat geval redelijkerwijs moeten of kunnen begrijpen dat zijn gedrag tot gevolg kon hebben dat te weinig belasting zou worden geheven. De bewijslast rust op de inspecteur om aannemelijk te maken dat sprake is van grove schuld.
4.7.
De rechtbank is van oordeel dat de inspecteur in zijn bewijslast is geslaagd. Naar het oordeel van de rechtbank kan belanghebbende grove schuld worden verweten. Uit hetgeen hiervoor is overwogen volgt dat belanghebbende er bewust voor heeft gekozen om de verhuurprijs van de vrachtwagens voor het jaar 2014 te verlagen, zonder dat daaraan een zakelijke reden ten grondslag lag. Belanghebbende had moeten of kunnen begrijpen dat zijn beslissing om de verhuurprijs te verlagen om onzakelijke redenen tot gevolg kon hebben dat de aanslagen tot een te laag bedrag zouden worden vastgesteld, dan wel anderszins te weinig belasting zou worden geheven.
4.8.
Belanghebbende heeft gesteld dat hij mocht vertrouwen op zijn adviseur voor het verzorgen van juiste en volledige aangiften en verwijst hiervoor naar een uitspraak van de Hoge Raad van 3 februari 2017.2
4.9.
De rechtbank overweegt dat opzet en grove schuld van een ander dan de belastingplichtige, bijvoorbeeld diens adviseur, voor het opleggen van een boete niet aan de belastingplichtige mag worden toegerekend. Dit neemt echter niet weg dat de omstandigheid dat de belastingplichtige een adviseur heeft ingeschakeld, zelfs indien aan diegene opzet of grove schuld kan worden verweten, kan samengaan met de mogelijkheid dat ook bij de belastingplichtige zelf opzet of grove schuld aanwezig is geweest. In dat verband kan van belang zijn of de belastingplichtige de zorg heeft betracht die redelijkerwijs van hem kan worden gevergd bij de keuze van zijn adviseur en bij de samenwerking met die adviseur.3
4.10.
In het arrest van de Hoge Raad waarnaar belanghebbende verwijst betrof het de inhoudelijke aspecten voor toepassing van een bepaalde belastingregeling en de vraag in hoeverre belanghebbende zich daar zelf in had moeten verdiepen. Daarvan is in het onderhavige geval geen sprake. Uit niets blijkt voorts dat er een adviseur betrokken is geweest bij het vaststellen van de verhuurprijzen. De enkele stelling dat belanghebbende erop mocht vertrouwen dat zijn adviseur de aangiften juist en volledig zou doen, is in dit kader onvoldoende. Voor het slagen van een dergelijke stelling is gelet op hetgeen hiervoor overwogen eerst nodig dat de adviseur op de hoogte was de feiten en omstandigheden waaronder de door belanghebbende gehanteerde te lage (door)verhuurprijzen tot stand zijn gekomen. Dat de adviseur van belanghebbende daarvan op de hoogte was, heeft belanghebbende niet gesteld en is de rechtbank ook overigens niet gebleken. Reeds daarom komt de rechtbank tot de conclusie dat belanghebbende niet de zorg heeft betracht die redelijkerwijs van hem kan worden gevergd bij de samenwerking met de adviseur en er dus niet op mocht vertrouwen dat zijn adviseur juist aangifte zou doen. De rechtbank ziet dan ook geen aanleiding om tot vernietiging van de boetes over te gaan.
4.11.
Naar het oordeel van de rechtbank zijn de boetes ook passend en geboden. Er is geen sprake van willekeur door alleen boetes op te leggen voor de jaren 2012 en 2014 en voor de overige jaren niet, zoals belanghebbende heeft gesteld. De rechtbank ziet geen aanleiding om op die grond de boetes voor de jaren 2012 en 2014 te vernietigen.
4.12.
Belanghebbende heeft in zijn nader stuk van 4 februari 2022 verzocht om matiging van de boetes wegens overschrijding van de redelijke termijn. De rechtbank stelt vast dat 18 januari 2018 geldt als aanvangsmoment van de redelijke termijn omdat op dat moment de boetes zijn aangekondigd in de kennisgeving. De rechtbank doet uitspraak op 31 maart 2022. Sinds de aankondiging van de boetes zijn dan (afgerond) 51 maanden verstreken. De rechtbank stelt vast dat hiermee de redelijke termijn van twee jaar is overschreden met 27 maanden. De boetes dienen daarom te worden gematigd met 20%.4
4.13.
De rechtbank vermindert de boete met betrekking tot de navorderingsaanslag IB/PVV 2012 tot € 1.007 en met betrekking tot de navorderingsaanslagen IB/PVV 2014 en ZVW 2014 respectievelijk tot € 2.263 en € 387. De beroepen met zaaknummers 19/1231, 19/1233 en 19/1234 worden daarom in zoverre gegrond verklaard.
Met betrekking tot de vergoeding van immateriële schade
4.14.
Belanghebbende heeft in zijn nader stuk van 4 februari 2022 ook verzocht om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. Tussen partijen is niet in geschil dat het oudste bezwaarschrift op 13 juli 2018 door de inspecteur is ontvangen. De uitspraak van de rechtbank wordt op 31 maart 2022 gedaan en dus afgerond 45 maanden na indiening van het bezwaarschrift. De redelijke termijn die staat voor de behandeling van bezwaar en beroep is als uitgangspunt 24 maanden, waarvan 6 maanden voor bezwaar en 18 maanden voor beroep. Gelet daarop bedraagt de overschrijding van de redelijke termijn afgerond 21 maanden. Belanghebbende heeft daarmee recht op een vergoeding van immateriële schade van afgerond € 2.000. De schadevergoeding geldt voor de zeven zaken gezamenlijk, omdat deze zaken samenhangen gelet op de omstandigheid dat in alle zaken dezelfde geschilpunten spelen en omdat de zaken op dezelfde zitting zijn gepland.
4.15.
Voor de verdeling daarvan tussen de inspecteur (bezwaarfase) en de Minister (beroepsfase) geldt het volgende. De bezwaarfase is geëindigd met het op de voorgeschreven wijze bekendmaken van de uitspraken op bezwaar op 29 januari 2019. De bezwaarfase heeft daarmee afgerond 7 maanden geduurd, waarmee de redelijke termijn voor de bezwaarfase met 1 maand is overschreden. Het restant wordt toegerekend aan de beroepsfase. De inspecteur dient daarom 1/21e deel van € 2.000 te betalen (€ 95) en de Minister 20/21e deel van € 2.000 (€ 1.905). De rechtbank merkt de Minister in zoverre mede aan als partij in dit geding.
6 Beslissing
- verklaart de beroepen die zien op de boetebeschikkingen in de zaaknummers 19/1231, 19/1233 en 19/1234 gegrond;
- vernietigt de uitspraken op bezwaar aangaande de boetebeschikkingen in de zaaknummers 19/1231, 19/1233 en 19/1234;
- vermindert de boete met betrekking tot de navorderingsaanslag IB/PVV 2012 tot een bedrag van € 1.007;
- vermindert de boete met betrekking tot de navorderingsaanslag IB/PVV 2014 tot een bedrag van € 2.263;
- vermindert de boete met betrekking tot de navorderingsaanslag ZVW 2014 tot een bedrag van € 387;
- verklaart de beroepen voor het overige ongegrond;
- veroordeelt de inspecteur tot vergoeding van immateriële schade tot een bedrag van € 95;
- veroordeelt de Minister tot vergoeding van immateriële schade tot een bedrag van € 1.905;
- veroordeelt de inspecteur tot vergoeding van de proceskosten tot een bedrag van € 379,50;
- gelast dat de inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 47 aan hem vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. drs. M.H. van Schaik, voorzitter, mr. V.A. Burgers en mr. drs. P.E.C. Vossenberg, rechters, in aanwezigheid van mr. R.J.M. de Fouw, griffier, op 31 maart 2022 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
De griffier, De voorzitter,
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Aan deze uitspraak hoeft eerst uitvoering te worden gegeven als de uitspraak onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk als niet binnen zes weken na verzending van de uitspraak een rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtsmiddel is beslist (artikel 27h, derde lid en artikel 28, zevende lid AWR).
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.
Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.