zaaknummers: BRE 22/4399 VV en 22/2396
uitspraak van de voorzieningenrechter van 3 november 2022 op het beroep en het verzoek om voorlopige voorziening in de zaak tussen
Inleiding
1. In deze uitspraak beslist de voorzieningenrechter op het verzoek om een voorlopige voorziening van verzoeker over de door het college verleende omgevingsvergunning voor het bouwen van een recreatiewoning op het perceel [adres perceel] in [woonplaats verzoeker].
1.1
Het college heeft deze omgevingsvergunning met het besluit van 5 oktober 2021 verleend. Met het bestreden besluit van 24 maart 2022 op het bezwaar van verzoeker heeft het college de verleende omgevingsvergunning gehandhaafd.
1.2
De voorzieningenrechter heeft het verzoek op 20 oktober 2022 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: verzoeker, de gemachtigde van verzoeker, de gemachtigde van het college, vergunninghouder en de gemachtigde van vergunninghouder.
1.3
Omdat de voorzieningenrechter na afloop van de zitting tot de conclusie is gekomen dat nader onderzoek niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak beslist zij ook op het beroep van verzoeker daartegen. Artikel 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) maakt dat mogelijk.
Totstandkoming van de besluiten
2. Vergunninghouder woont op het perceel [adres perceel] in [woonplaats verzoeker].
Op 29 juni 2021 heeft hij een omgevingsvergunning aangevraagd voor het bouwen van een bijgebouw op het achtererf van zijn perceel. Vergunninghouder wil het bijgebouw gebruiken voor recreatief nachtverblijf. Bij besluit van 5 oktober 2021 heeft het college de gevraagde omgevingsvergunning verleend.
Verzoeker woont op het perceel [adres verzoeker] in [woonplaats verzoeker], dat zijdelings naast het perceel van vergunninghouder ligt. Verzoeker is het niet eens met de verlening van de vergunning en heeft achtereenvolgens bezwaar en beroep ingesteld.
Beoordeling door de voorzieningenrechter
3.1
Vergunninghouder heeft toegezegd in elk geval niet met de bouw van het vergunde bijgebouw te zullen aanvangen voordat op het verzoek om voorlopige voorziening is beslist.
3.2
De voorzieningenrechter beoordeelt de verlening van de omgevingsvergunning.
Zij doet dat aan de hand van de argumenten die verzoeker heeft aangevoerd, de beroepsgronden.
3.3
De voorzieningenrechter stelt voorop dat artikel 2.10, eerste lid, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) met zich brengt dat de in dat artikel bedoelde omgevingsvergunning moet worden geweigerd als zich één of meer van de daarin genoemde weigeringsgronden voordoen. Doen zich daarentegen geen van de genoemde weigeringsgronden voor, dan moet het college de vergunning verlenen. Er is dan sprake van een gebonden beschikking en dan heeft het college geen ruimte om belangen van derden mee te wegen.
3.4
Ter zitting heeft verzoeker bevestigd dat hij niet betwist dat het bouwplan van vergunninghouder niet in strijd is met het Bouwbesluit, de bouwverordening en de redelijke eisen van welstand.
3.5
Verzoeker voert aan dat het bouwplan van vergunninghouder op verschillende onderdelen in strijd is met het ter plaatse geldende bestemmingsplan ‘[naam bestemmingsplan]’ en om die reden niet in stand kan blijven. Volgens verzoeker is het bouwplan geen bijgebouw vanwege de bouwhoogte van 6,90 meter, terwijl het hoofdgebouw slechts 5,00 meter hoog is. Verder levert het bouwplan een onevenredige aantasting van de gebruiksmogelijkheden van zijn perceel op in de zin van artikel 17.3.2 van de planregels. Ook wordt niet voldaan aan de voorwaarde voor parkeren. Verder vindt verzoeker dat het bestreden besluit onvoldoende is gemotiveerd en onvoldoende zorgvuldig tot stand is gekomen.
Het bestemmingsplan ‘[naam bestemmingsplan]’
3.6
Ter plaatse geldt de bestemming ‘wonen’ en de functieaanduiding ‘erf’. Ter plaatse van de aanduiding ‘erf’ mogen uitsluitend aan- en uitbouwen, bijgebouwen en bouwwerken, geen gebouwen zijnde worden gebouwd, behorende bij het hoofdgebouw op hetzelfde bouwperceel (artikel 17.2.1). De goothoogte van bijgebouwen bedraagt ten hoogste 3 meter en de bouwhoogte ten hoogste 7 meter (artikel 17.2.3).
Een bijgebouw is een vrijstaand gebouw dat in functioneel en bouwkundig opzicht ondergeschikt is aan een op hetzelfde bouwperceel gelegen hoofdgebouw (artikel 1.31).
Artikel 17.3.2 van de planregels luidt, voor zover hier van belang:
Het gebruik van een aan- of uitbouw of een bijgebouw voor recreatief nachtverblijf is toegestaan, met inachtneming van de volgende regels:
a. de oppervlakte bedraagt ten minste 22 m² en ten hoogste 40 m²;
d. de oppervlakte- en hoogtematen van aan- en uitbouwen en bijgebouwen bedragen ten hoogste de maten zoals in lid 17.2.3 is bepaald;
e. op eigen terrein dient te worden voorzien in parkeerruimte voor minimaal één auto;
h. de gebruiksmogelijkheden van de aangrenzende gronden en bouwwerken worden niet onevenredig aangetast.
3.7
Het college staat op het standpunt dat een bijgebouw tot een bouwhoogte van maximaal 7 meter is toegestaan in het bestemmingsplan.
3.8
De voorzieningenrechter stelt vast dat het bouwplan voorziet in een vrijstaand gebouw van 5 bij 8 meter met een zadeldak en een bouwhoogte van 6,90 meter. Het op hetzelfde bouwperceel gelegen hoofdgebouw is een woning van ongeveer 8 bij 7 meter (gemeten met de meet tool van ruimtelijkeplannen.nl) met een aanbouw, een zadeldak en een bouwhoogte van ongeveer 5,00 meter.
Dit betekent naar het oordeel van de voorzieningenrechter dat hier geen sprake is van bouwkundige ondergeschiktheid van het bouwplan aan het hoofdgebouw. Het bouwplan is een stuk hoger dan de bijbehorende woning (bijna 40% hoger) en heeft een relatief grote oppervlakte (40 m²) ten opzichte van de woning (ongeveer 56 m²). Het bouwplan is daarom naar het oordeel van de voorzieningenrechter geen bijgebouw in de zin van artikel 1.31 van het planregels.
Daarbij merkt de voorzieningenrechter op dat, bij de vaststelling of hier sprake is van een bijgebouw, niet gekeken moet worden wat maximaal mogelijk is in het bestemmingsplan (een hoofdgebouw met een maximale bouwhoogte van 9 meter en 100% van het bouwvlak bebouwd; dus ongeveer 12 meter diep in plaats van 7 meter), maar naar het hoofdgebouw zoals dat feitelijk is gerealiseerd.
Conclusie en gevolgen
3.9
Dit betekent dat het bouwplan in strijd is met het geldende bestemmingsplan ‘[naam bestemmingsplan]’. Gelet op het bepaalde in artikel 2.10, tweede lid, van de Wabo had het college de aanvraag op grond van artikel 2.1, eerste lid, onder a, van de Wabo (voor de activiteit ‘bouwen’) daarom mede moeten aanmerken als een aanvraag op grond van artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de Wabo (voor de activiteit ‘strijd met het bestemmingsplan’) en moeten beoordelen of vergunningverlening met toepassing van artikel 2.12 van de Wabo mogelijk is.
3.10
Het beroep is gegrond. De voorzieningenrechter zal het bestreden besluit vernietigen en zelf in de zaak voorzien door de omgevingsvergunning te herroepen. Vergunninghouder heeft dus niet langer een vergunning om het bouwplan te realiseren. Het college zal zijn aanvraag opnieuw moeten beoordelen met inachtneming van deze uitspraak.
Gelet hierop kunnen de overige beroepsgronden onbesproken blijven.
3.11
Omdat de omgevingsvergunning wordt herroepen is het niet nodig om een voorlopige voorziening te treffen.
Griffierecht en proceskosten
3.12
Omdat de voorzieningenrechter het beroep gegrond verklaart, dient het college aan verzoeker de door hem betaalde griffierechten te vergoeden (2 keer € 184,-).
3.13
Voorts veroordeelt de voorzieningenrechter het college in de door verzoeker gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de voorzieningenrechter op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 2.277,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verzoekschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 759,- en wegingsfactor 1). Daarnaast heeft verzoeker recht op vergoeding van € 45,98 reiskosten op basis van openbaar vervoer 2e klas.
Beslissing
- -
verklaart het beroep gegrond;
- -
vernietigt het bestreden besluit;
- -
herroept de omgevingsvergunning van 5 oktober 2021;
- -
draagt het college op om een nieuwe beslissing op de aanvraag van 29 juni 2021 te nemen met inachtneming van deze uitspraak;
- -
draagt het college op het betaalde griffierecht van € 368,- aan verzoeker te vergoeden;
- -
veroordeelt het college tot betaling van € 2.322,98 aan proceskosten aan verzoeker;
- -
wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. L.P. Hertsig, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. P.H.M. Verdonschot, griffier, op 3 november 2022 en openbaar gemaakt door geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier
|
voorzieningenrechter
|
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak voor zover deze gaat over het beroep, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak voor zover deze gaat over het beroep. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.
Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen. Tegen deze uitspraak voor zover deze gaat over de voorlopige voorziening staat geen hoger beroep open.
Bijlage
Artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a en c, van de Wabo:
Het is verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit:
a. het bouwen van een bouwwerk,
het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan (…)
Artikel 2.10, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wabo
Voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a, wordt de omgevingsvergunning geweigerd indien:
c. de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan (…)
Artikel 2.10, tweede lid, van de Wabo
In gevallen als bedoeld in het eerste lid, onder c, wordt de aanvraag mede aangemerkt als een aanvraag om een vergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, en wordt de vergunning op de grond, bedoeld in het eerste lid, onder c, slechts geweigerd indien vergunningverlening met toepassing van artikel 2.12 niet mogelijk is.
Artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wabo:
Voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, kan de omgevingsvergunning slechts worden verleend indien de activiteit niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening en:
a. indien de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan of de beheersverordening:
1° met toepassing van de in het bestemmingsplan of de beheersverordening opgenomen
regels inzake afwijking,
2° in de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen gevallen, of
3° in overige gevallen, indien de motivering van het besluit een goede ruimtelijke
onderbouwing bevat;