Overwegingen
1. De echtgenoten van eiseressen - [naam echtgenoot 1] en [naam echtgenoot 2] – hebben in 2018 verzocht om handhavend op te treden tegen de bewoning door arbeidsmigranten van het pand aan de [adres] 33 te [plaatsnaam 1] . Bij besluit van 5 maart 2019 heeft het college het bezwaarschrift van de beide echtgenoten tegen de afwijzing ongegrond verklaard. Dit heeft geleid tot de uitspraak van de rechtbank van 18 april 2019 in de zaak met nr. 19/874, ECLI:NL:RBZWB:2019:1792 en vervolgens tot de uitspraak van de AbRS, van 7 oktober 2020, ECLI:NL:RVS:2020:2383. Daarin is geoordeeld dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat het gebruik van het pand voor de huisvesting van arbeidsmigranten niet in strijd is met de bestemming "Wonen-Vrijstaand".
Op 9 februari 2021 resp. 22 februari 2021 hebben eiseressen aan het college verzocht om handhavend op te treden tegen de bewoning door arbeidsmigranten van het pand aan de [adres] 33 te [plaatsnaam 1] . Zij wonen op aangrenzende percelen en ondervinden overlast van deze bewoning. Volgens hen is de bewoning in strijd met het bestemmingsplan en in strijd met het Bouwbesluit.
Bij afzonderlijke besluiten van 13 april 2021 heeft het college de verzoeken afgewezen.
Tegen deze besluiten hebben eiseressen op 25 mei 2021 een bezwaarschrift ingediend.
Bij het bestreden besluit heeft het college de bezwaren van eiseressen ongegrond verklaard.
2. In beroep hebben eiseressen aangevoerd dat ten onrechte geen hoor en wederhoor heeft plaatsgevonden. Naar hun mening is hun gemachtigde niet op de juiste wijze uitgenodigd voor de hoorzitting. Voorts hebben eiseressen betoogd dat de bewoning van de woning [adres] 33 in strijd is met het ter plaatse geldende bestemmingsplan “ [naam bestemmingsplan 1] ”. Daarnaast heeft het college volgens eiseressen het door hen gewraakte gebruik ten onrechte getoetst aan de “ [naam bestemmingsplan 2] ”. Ten slotte hebben eiseressen zich op het standpunt gesteld dat de bewoning van de woning [adres] 33 door arbeidsmigranten in strijd is met het Bouwbesluit.
3. De rechtbank overweegt dat de gemachtigde van eiseressen bij brief van 17 december 2021 is uitgenodigd voor de hoorzitting op 6 januari 2021. Deze uitnodiging is namens de voorzitter van de bezwaarschriftencommissie ondertekend en verstuurd door de secretaris van de bezwaarschriftencommissie. Deze uitnodiging is door de gemachtigde op 18 december 2021 ontvangen. In reactie op deze uitnodiging heeft de gemachtigde bij brief van 21 december 2021 laten weten dat de uitnodiging 49 weken te laat is verzonden en dat de voorzitter van de bezwaarschriftencommissie geen bestuursorgaan is en daarom niet bevoegd is om mandaat te verlenen. De rechtbank kan het college volgen in het verweer dat het jaartal 2021 in de uitnodiging een kennelijke verschrijving is en dat er geen misverstand over kon bestaan dat de hoorzitting drie weken later op 6 januari 2022 gehouden zou worden. Hierbij neemt de rechtbank in aanmerking dat de gemachtigde op 13 december 2021 in reactie op de eerdere uitnodiging voor een hoorzitting op 16 december 2021 had aangegeven dat hij hier niet mee akkoord ging omdat de uitnodiging niet ten minste twee weken voor de hoorzitting was uitgebracht. Daarnaast heeft de bezwaarschriftencommissie bij brief van 3 januari 2022 tweemaal aangegeven dat de behandeling van het bezwaarschrift van de gemachtigde op de hoorzitting van 6 januari 2022 zal plaatsvinden. Deze brief is, blijkens de handmatig aangebrachte aantekening, door de gemachtigde op 5 januari 2022 ontvangen.
3.1
Artikel 10:3, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bepaalt dat een bestuursorgaan mandaat kan verlenen, tenzij bij wettelijk voorschrift anders is bepaald of de aard van de bevoegdheid zich tegen de mandaatverlening verzet.
3.2
De rechtbank overweegt dat ingevolge artikel 10, eerste lid, van de Verordening commissie bezwaarschriften 2012 van de gemeente [plaatsnaam 2] de voorzitter van de commissie plaats en tijdstip bepaalt van de zitting waarin de belanghebbenden en het verwerend orgaan in de gelegenheid worden gesteld zich door de commissie te laten horen. Dit artikel 10, eerste lid, is een wettelijk voorschrift als bedoeld in artikel 10:3, eerste lid, van de Awb op grond waarvan afgeweken wordt van de hoofdregel dat het bestuursorgaan mandaat verleent. Dit betekent dat de voorzitter van de bezwaarschriftencommissie van de gemeente [plaatsnaam 2] bevoegd is om de secretaris van de commissie mandaat te verlenen voor het verzenden van de uitnodiging voor de hoorzitting.
3.3
De stelling van eiseressen dat hun gemachtigde niet op de juiste wijze is uitgenodigd voor de hoorzitting kan daarom niet slagen.
4. Ingevolge het bestemmingsplan “ [naam bestemmingsplan 1] ” rust op het perceel [adres] 33 de bestemming 'Wonen - Vrijstaand'.
Ingevolge artikel 30.1, aanhef en onder a, van de planregels zijn - voor zover hier van belang - de als zodanig aangewezen gronden bestemd voor het wonen daaronder begrepen de uitoefening van aan-huis-gebonden-beroepen, logies met ontbijt en kleinschalige bedrijfsmatige activiteiten.
Voorts is op 15 april 2021 het bestemmingsplan “ [naam bestemmingsplan 2] ” vastgesteld. Dit bestemmingsplan heeft met ingang van 23 april 2021 gedurende 6 weken ter inzage gelegen en is op 4 juni 2021 in werking getreden.
In deze parapluherziening is het begrip 'het wonen' als bedoeld in onder meer artikel 30.1 van de planregels, vervangen door 'het wonen in een woning'. Daarnaast is aan het perceel [adres] 33 de functieaanduiding ‘specifieke vorm van wonen – kamerverhuur’ toegevoegd, met de maatvoering ‘maximum aantal personen: 15’.
4.1
Sedert de hiervoor genoemde uitspraak van de AbRS van 7 oktober 2020, ECLI:NL:RVS:2020:2383, staat vast dat de arbeidsmigranten de woning [adres] 33 alleen gebruiken ten behoeve van het wonen als bedoeld in artikel 30.1, aanhef en onder a, van de planvoorschriften. Dit bestemmingsplan biedt het college dus geen grondslag om handhavend op te treden.
4.2
Bij een beslissing op een bezwaarschrift dient een bestuursorgaan het aangevochten besluit volledig te heroverwegen. Voor deze procedure houdt dit in dat de bevoegdheid van het college om handhavend op te treden ook moet worden getoetst aan het bestemmingsplan “ [naam bestemmingsplan 2] ” omdat ook dit bestemmingsplan van kracht was ten tijde van het nemen van het bestreden besluit.
4.3
Eiseressen hebben betoogd dat het bestemmingsplan " [naam bestemmingsplan 2] " in strijd is met de Standaard voor Vergelijkbare Bestemmingsplannen 2012 (hierna: SVBP 2012). Meer bepaald hebben zij betoogd dat de aanduiding 'specifieke vorm van wonen - kamerverhuur’ in strijd is met de SVBP 2012.
4.4
De rechtbank overweegt dat de gemachtigde van eiseressen deze betogen ook naar voren heeft gebracht bij de AbRS in het beroep tegen de vaststelling van het bestemmingsplan " [naam bestemmingsplan 2] ". Bij (tussen)uitspraak van 29 juni 2022, ECLI:NL:RVS:2022:1841, heeft de AbRS geoordeeld dat deze betogen falen. De rechtbank ziet geen aanknopingspunten om hier anders over te oordelen.
4.5
De functieaanduiding ‘specifieke vorm van wonen – kamerverhuur’ in het bestemmingsplan " [naam bestemmingsplan 2] " laat er geen misverstand over bestaan dat de bewoning van de woning [adres] 33 door arbeidsmigranten is toegelaten. Gesteld noch gebleken is dat het toegelaten maximum van 15 bewoners op het adres [adres] 33 is overschreden.
4.6
De beroepsgrond van eiseressen dat het door hen gewraakte gebruik in strijd is met de ter plaatse geldende bestemmingsplannen slaagt niet.
5. Ingevolge artikel 1.19, eerste lid, van het Bouwbesluit wordt een gebruiksmelding ten minste vier weken voor de voorgenomen aanvang van het gebruik schriftelijk ingediend bij het bevoegd gezag.
5.1
Volgens eiseressen is de gebruiksmelding in strijd met artikel 1.19, eerste lid, van het Bouwbesluit niet ten minste vier weken voor de voorgenomen aanvang van het gebruik schriftelijk ingediend bij het bevoegd gezag.
5.2
De rechtbank overweegt dat het college heeft erkend dat de gebruiksmelding te laat is ingediend. De kamergewijze verhuur is op 1 mei 2018 aangevangen en de melding is pas op 15 september 2018 gedaan. Maar het college heeft daarbij aangetekend dat op 1 oktober 2018 door de veiligheidsregio Zeeland is geconstateerd dat voldaan is aan de brandveiligheidseisen voor kamergewijze verhuur. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het college dan ook terecht opgemerkt dat op de overschrijding van de vier weken-termijn geen sanctie is gesteld en dat daarin na 1 oktober 2018 geen grondslag voor handhavend optreden meer is gelegen.
5.3
Een grondslag voor handhavend optreden is evenmin gelegen in de mogelijke aanwezigheid van asbest in de woning. Het aanwezig hebben van asbest in de woning is volgens eiseressen in strijd met het in artikel 7.10 van het Bouwbesluit neergelegde verbod om in, op, aan of nabij een bouwwerk stoffen of voorwerpen te hebben waardoor bij brand een gevaarlijke situatie wordt veroorzaakt. De enkele aanwezigheid van asbest in de constructie van een bouwwerk wordt echter niet geregeerd door artikel 7.10 van het Bouwbesluit maar door artikel 7.17 van het Bouwbesluit. Daarin is bepaald dat het gebruik van een bouwwerk, open erf en terrein zodanig is dat hinder, gezondheidsrisico’s en andere veiligheidsrisico’s dan brandveiligheidsrisico’s voor personen in voldoende mate worden beperkt. Eiseressen hebben niet aangetoond dat de woning [adres] 33 niet voldoet aan de in artikel 7.19, eerste lid, van het Bouwbesluit voorgeschreven maximale concentratie van asbestvezels in een voor personen toegankelijke ruimte van een bestaand bouwwerk van 2.000 vezels/m3, bepaald volgens NEN 2991.
5.4
De beroepsgrond van eiseressen dat de bewoning van het pand [adres] 33 in strijd is met het Bouwbesluit slaagt niet.
6. Dit leidt de rechtbank tot de conclusie dat het beroep ongegrond verklaard moet worden. Voor een proceskostenveroordeling bestaat daarom geen aanleiding. Gegeven deze uitkomst is er geen grondslag voor de door eiseressen gevraagde schadevergoeding.