Beoordeling door de voorzieningenrechter
1. Feiten
Verzoeker woont aan de [adres verzoeker] te [woonplaats verzoeker] en is eigenaar van het perceel [adres perceel I] te [plaats perceel]. Vergunninghouder woont aan [adres vergunninghouder] te [woonplaats vergunninghouder]. De eikenbomen bevinden zich in de achtertuin van dat perceel. Vergunninghouder is voornemens om zijn tuin anders in te richten en wil zijn beplanting meer licht- en groeimogelijkheden geven.
Op 25 januari 2023 heeft vergunninghouder een aanvraag ingediend voor een omgevingsvergunning voor het kappen van de bomen. Bij bestreden besluit heeft het college die omgevingsvergunning verleend voor het vellen van een houtopstand als bedoeld in artikel 2.2, eerste lid, onder g, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo).
Verzoeker heeft daar op 9 maart 2023 bezwaar tegen gemaakt en op 20 maart 2023 heeft hij de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening.
2. Gronden
Verzoeker heeft – kort samengevat – aangevoerd dat het college de omgevingsvergunning ten onrechte heeft verleend. De omgevingsvergunning is volgens hem haastig, ondoordacht en onzorgvuldig afgegeven, zonder rekenschap van de cultuurhistorische waarde en natuurwaarde van de bomen. Het akkercomplex [naam complex] is aangemerkt als cultuurhistorisch waardevol gebied op de provinciale cultuurhistorische waardenkaart. Daarnaast moeten de ecologische waarden van het landschap versterkt worden voor de kenmerkende plant- en diersoorten in het gebied. Daar is volgens verzoeker onvoldoende onderzoek naar verricht. De externe expertise van een gekwalificeerd bomenexpert moet worden ingeroepen, ter beoordeling van voornoemde waarden en voor de bescherming van de in de bomen levende dieren en insecten (biodiversiteit). Daarnaast heeft verzoeker aangevoerd dat de omgevingsvergunning in strijd met het bestemmingsplan is verleend en heeft verzoeker een beroep gedaan op de Wet natuurbescherming en hetgeen daarin is geregeld over de bescherming van houtopstanden.
3. Voorlopige voorziening
3.1
Op grond van artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
3.2
De voorzieningenrechter stelt voorop dat bij het nemen van een beslissing op een verzoek om voorlopige voorziening een voorlopig oordeel over de rechtmatigheid van het bestreden besluit een belangrijke rol speelt. Verder dient deze beslissing het resultaat te zijn van een belangenafweging, waarbij moet worden bezien of uitvoering van het bestreden besluit voor verzoeker een onevenredig nadeel met zich zou brengen in verhouding tot het door een onmiddellijke uitvoering van dat besluit te dienen belang.
3.3
Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in een (eventuele) bodemprocedure niet.
4.1
De voorzieningenrechter ziet zich allereerst voor de vraag gesteld of verzoeker belanghebbende is als bedoeld in artikel 1:2, eerste lid, van de Awb. Verweerder heeft twijfels geuit over het bestaan van een persoonlijk belang bij verzoeker.
4.2
Onder belanghebbende wordt op grond van artikel 1:2, eerste lid, van de Awb verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken. Om als belanghebbende bij een besluit in de zin van de Awb te kunnen worden aangemerkt, dient een natuurlijk persoon een voldoende objectief en actueel, eigen en persoonlijk belang te hebben dat hem in voldoende mate onderscheidt van anderen en dat rechtstreeks wordt geraakt door het bestreden besluit. In vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: ABRvS)1 wordt als uitgangspunt gehanteerd: degene die rechtstreeks feitelijke gevolgen ondervindt van een omgevingsrechtelijke activiteit die een besluit toestaat, is in beginsel belanghebbende bij dat besluit. Het criterium ‘gevolgen van enige betekenis’ dient als correctie op dit uitgangspunt. Gevolgen van enige betekenis ontbreken indien de gevolgen wel zijn vast te stellen, maar de gevolgen van de activiteit voor de woon, leef-, of bedrijfssituatie van betrokkene dermate gering zijn dat een persoonlijk belang bij het besluit ontbreekt. Daarbij wordt acht geslagen op de factoren afstand tot, zicht op, planologische uitstraling van en milieugevolgen (o.a. geur, geluid, licht, trilling, emissie, risico) van de activiteit die het besluit toestaat, waarbij die factoren zo nodig in onderlinge samenhang worden bezien. Ook aard, intensiteit en frequentie van de feitelijke gevolgen kunnen van belang zijn.
4.3
De voorzieningenrechter is van oordeel dat verzoeker kan worden aangemerkt als belanghebbende bij het bestreden besluit. Ter zitting heeft verzoeker toegelicht dat hij niet alleen eigenaar is van de op enkele tientallen meters afstand gelegen percelen [adres perceel I] maar dat hij ook eigenaar is van het aangrenzende perceel [adres perceel II]. De voorzieningenrechter acht voldoende aannemelijk dat verzoeker vanuit de percelen zicht heeft op één dan wel beide bomen. Gelet op de directe nabijheid acht de rechtbank voldoende aannemelijk dat verzoeker gevolgen van enige betekenis kan ondervinden van de voorgenomen activiteit.
5. Wettelijk kader
De relevante wettelijke bepalingen zijn opgenomen in een bijlage, die deel uitmaakt van deze uitspraak.
6. Beoordeling
6.1
In de Algemene Plaatselijke Verordening van de gemeente Baarle-Nassau (APV)2
staat dat het verboden is – zonder omgevingsvergunning – een houtopstand te vellen of te doen vellen. De omgevingsvergunning wordt op grond van de APV3 geweigerd, indien de belangen van verlening niet opwegen tegen de belangen van behoud van de boom op basis van één of meer van de volgende waarden:
-
de natuurwaarde;
-
de landschappelijke waarde van de boom;
-
de waarde van de boom voor stads- en dorpsschoon;
-
e beeldbepalende waarde;
-
de cultuurhistorische waarde;
-
de waarde van de boom voor de leefbaarheid.
6.2
Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft het college onvoldoende gemotiveerd dat een omgevingsvergunning kan worden verleend voor het kappen van de twee eiken op het perceel van vergunninghouder. Het college heeft alleen gesteld – maar niet met objectieve en verifieerbare gegevens onderbouwd – dat de belangen bij verlening van de omgevingsvergunning zwaarder wegen dan de belangen van behoud van de boom op basis van de hierboven genoemde waarden. Ter zitting heeft verweerder toegelicht dat een boomdeskundige in dienst van de gemeente de bomen heeft onderzocht en dat hij heeft geconcludeerd dat de bomen niet beschikken over enige waarde. De boomdeskundige heeft echter niet in een deskundigenrapport vastgelegd op welke wijze dat onderzoek is uitgevoerd en welke argumenten aan die conclusies ten grondslag liggen. Uit het bestreden besluit blijkt ook niet dat het college de cultuurhistorische waardenkaart van de provincie Noord-Brabant heeft meegenomen in de belangenafweging. Gelet daarop blijkt uit het bestreden besluit ook onvoldoende op welke wijze is meegewogen dat het gebied op die kaart is aangemerkt als ‘cultuurhistorisch waardevol gebied’ en of dat gevolgen heeft voor de bomen.
6.3
Het college heeft daarnaast onvoldoende gemotiveerd of sprake is van onlosmakelijke samenhang als bedoeld in artikel 2.7 van de Wabo. Van onlosmakelijke samenhang is sprake wanneer één handeling aangemerkt kan worden als meerdere omgevingsvergunningplichtige activiteiten op grond van de Wabo. In dat geval moet de omgevingsvergunning voor beide activiteiten tegelijkertijd worden aangevraagd en tegelijkertijd worden verleend. Het college heeft onvoldoende gemotiveerd of voor het kappen van de bomen ook een omgevingsvergunning is vereist voor het uitvoeren van een werk of werkzaamheden op grond van het bestemmingsplan (artikel 2.1, eerste lid, onder b, van de Wabo)(hierna: de aanlegvergunning). Ter zitting heeft verweerder gesteld dat in het bestemmingsplan [naam bestemmingsplan] uitsluitend de bestemming wonen aan het perceel van vergunninghouder is toegekend. Uit de planregels blijkt dat binnen de bestemming wonen geen aanlegvergunningplicht geldt. Uit de bij de aanvraag behorende tekeningen leidt de voorzieningenrechter af dat boom 1 achter de woning en daarmee binnen de bestemming ‘wonen’ is gelegen. Gelet daarop heeft het college terecht vastgesteld dat voor het kappen van die boom geen aanlegvergunning is vereist. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft het college echter nog onvoldoende gemotiveerd dat geen aanlegvergunning is vereist voor boom 2. Uit de plankaart bij het bestemmingsplan blijkt dat aan een ander deel van het perceel van vergunninghouder de bestemming ‘Agrarisch, agrarische functie met landschapswaarden’ is toegekend. Uit de tekening bij de aanvraag blijkt niet ondubbelzinnig of boom 2 binnen de woonbestemming dan wel binnen de agrarische bestemming valt. In artikel 9.1.1 van de planregels staat dat gronden met de agrarische bestemming bestemd zijn voor onder andere het behoud en herstel van ruimtelijke, landschappelijke en aardkundige waarden. In verbeelding 2b bij het bestemmingsplan is het perceel aangeduid als cultuurhistorisch waardevol gebied. Dat betekent op grond van artikel 9.1.2 van de planregels dat het perceel in het bijzonder is bestemd voor de instandhouding c.q. ontwikkeling van het cultuurhistorisch waardevol gebied. In artikel 9.4.1 van de planregels in samenhang met de Tabel Aanlegvergunningen/Strijdig gebruik staat dat het verboden is om zonder aanlegvergunning houtgewas te rooien in cultuurhistorisch waardevol gebied.
7. Conclusie
7.1
De voorzieningenrechter zal het verzoek om een voorlopige voorziening gelet op het voorgaande toewijzen en zal het bestreden besluit schorsen tot zes weken na de beslissing op bezwaar. De overige gronden behoeven geen bespreking meer.
7.2
Omdat de voorzieningenrechter het verzoek toewijst, dient het college aan verzoeker het door hem betaalde griffierecht te vergoeden.
7.3
Verzoeker heeft niet verzocht om een proceskostenvergoeding.
Wettelijk kader
Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo)
Artikel 2.1, eerste lid, onder b, van de Wabo
Het is verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden, in gevallen waarin dat bij een bestemmingsplan, beheersverordening, exploitatieplan of voorbereidingsbesluit is bepaald.
Artikel 2.2, onder g, van de Wabo
Voor zover ingevolge een bepaling in een provinciale of gemeentelijke verordening een vergunning of ontheffing is vereist om houtopstand te vellen of te doen vellen.
Artikel 2.18 van de Wabo
Voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.2 kan de omgevingsvergunning slechts worden verleend of geweigerd op de gronden die zijn aangegeven in de betrokken verordening.
Algemene Plaatselijke Verordening van de gemeente Baarle-Nassau (APV)
-
Het is verboden zonder vergunning van het college houtopstand te vellen of te doen vellen.
-
Het in het eerste lid gestelde verbod geldt niet voor houtopstanden op erven en in tuinen met uitzondering van:
-
leibomen of knotbomen;
-
esdoorn, paardenkastanje, haagbeuk, tamme kastanje, beuk, plataan, linde, iep, meidoorn, Chinese moerascipres en eik.
3. Het in het eerste lid gestelde verbod geldt niet voor:
-
bomen die moeten worden geveld krachtens de Plantenziektewet of krachtens een aanschrijving van het bevoegd gezag;
-
het periodiek vellen van hakhout ter uitvoering van het reguliere onderhoud;
-
het periodiek scheren, knotten of kandelaberen als noodzakelijke beheermaatregel bij vormbomen ter uitvoering van het reguliere onderhoud;
-
het verrichten van snoeiwerkzaamheden aan bomen met achterstallig onderhoud;
-
dunning van de bomen.
4. Het in het eerste lid gestelde verbod geldt niet voor bomen gelegen buiten de bebouwde kom en behorend tot houtopstand als bedoeld in artikel 4.1 van de Wet natuurbescherming:
-
fruitbomen, met uitzondering van hoogstamfruitbomen, en windschermen om boomgaarden;
-
naaldbomen, kennelijk bedoeld om te dienen als kerstbomen, indien niet ouder dan twintig jaar;
-
kweekgoed;
-
uit populieren of wilgen bestaande:
1. wegbeplantingen;
2. beplantingen langs waterwegen, en
3. eenrijige beplantingen langs landbouwgronden;
tenzij deze zijn geknot;
houtopstand die een oppervlakte grond beslaat van tien are of meer, of bestaat uit een rijbeplanting die meer dan twintig bomen omvat, gerekend over het totaal aantal rijen.
5. Het bepaalde in het tweede lid, alsmede het bepaalde in het vierde lid voor zover het houtopstand betreft die behoort tot de bevoegdheid van het bevoegd gezag, is niet van toepassing op monumentale bomen.
6. Het bevoegd gezag kan houtopstand aanwijzen waarvoor het bepaalde in het tweede lid, alsmede het bepaalde in het vierde lid voor zover het houtopstand betreft die behoort tot de bevoegdheid van het bevoegd gezag, niet van toepassing is.
7. Het bevoegd gezag kan indien een boom direct gevaar oplevert die noodkap noodzakelijk maakt, besluiten dat de omgevingsvergunning voor het vellen direct in werking treedt. Het besluit wordt zo spoedig mogelijk bekend gemaakt.
-
Het bevoegd gezag kan een vergunning om te vellen als bedoeld in artikel 4:11 weigeren dan wel onder voorschriften of beperkingen verlenen.
-
In afwijking van artikel 4:11a eerste lid wordt de vergunning voor het vellen van een boom als bedoeld in artikel 4:11 geweigerd, indien de belangen van verlening niet opwegen tegen de belangen van behoud van de boom op basis van één of meer van de volgende waarden:
-
de natuurwaarde;
-
de landschappelijke waarde van de boom;
-
de waarde van de boom voor stads- en dorpsschoon;
-
e beeldbepalende waarde;
-
de cultuurhistorische waarde;
-
de waarde van de boom voor de leefbaarheid.
Bestemmingsplan [naam bestemmingsplan]
Artikel 9.1.1 van de planregels
De voor ‘Agrarisch met waarden, agrarische functie met landschapswaarden’ op verbeelding 1 aangewezen gronden zijn bestemd voor de volgende doeleinden:
- -
agrarisch grondgebruik en agrarische bedrijfsuitoefening;
- -
behoud en herstel van ruimtelijke, landschappelijke en aardkundige waarden;
- -
extensief dagrecreatief medegebruik;
- -
extensief medegebruik ten behoeve van draf- en rensportcentrum de Kievitshoeve voor zover het de percelen zijn die bekend zijn als Baarle-Nassau, sectie E, nrs. 1166, 1619, 1621, 1623, 1625 en 1627 en sectie R, nrs. 577 en 578;
Een en ander met bijbehorende voorzieningen.
differentiaties
Artikel 9.1.2 van de planregels
Voor zover de gronden zijn gelegen binnen één van de op verbeelding 2a en 2b aangegeven differentiatievlakken, zijn deze, overeenkomstig het bepaalde in lid 9.1.1 in het bijzonder bestemd voor de instandhouding c.q. ontwikkeling van:
-
cultuurhistorisch waardevol gebied;
-
aardkundig waardevol gebied;
-
landschapsdeel regionale natuur- en landschapseenheid;
-
beschermingszone natte natuurparel;
-
natuurontwikkelingsgebieden;
-
ecologische verbindingszones.
Artikel 9.4.1, onder a, van de planregels
Het is verboden om zonder of in afwijking van een schriftelijke vergunning van burgemeester en wethouders (aanlegvergunning) de volgende werken en/of werkzaamheden uit te voeren: werken en werkzaamheden welke met betrekking tot de binnen deze bestemming aanwezige waarden in de als bijlage achter deze regels ingevoegde ‘Tabel Aanlegvergunningen/Strijdig gebruik’ als zodanig zijn aangegeven.
In die tabel staat een ‘A’ bij de combinatie ‘cultuurhistorisch waardevol gebied’ en ‘rooien houtgewas en beplanting’. Bij de verklaring staat achter ‘A’: aanlegvergunning aanvragen is verplicht.