[naam eiser 1] , uit [plaatsnaam] , eiser 1
(gemachtigde: mr. D.J.M. Konings),
[naam eiser 2] , [naam eiser 3] , [naam eiser 4] , [naam eiser 5] , [naam eiser 6] , [naam eiser 7] en [naam eiser 8], uit [plaatsnaam] , eisers 2
(gemachtigde: [naam eiser 2] ),
Het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Altena
(gemachtigden: mr. A.A. Kammer en [naam gemachtigde] ).
Als derde-partij neemt aan de zaken deel: [naam vergunninghouder 1] en [naam vergunninghouder 2] uit [plaatsnaam] (vergunninghouder)
(gemachtigde: mr. I.E. Duijts).
Inleiding
1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank de beroepen van eiser 1, eisers 2 en eiser 3 (gezamenlijk: eisers) tegen de omgevingsvergunning voor het verbouwen van een pand aan de [adres] 1a te [plaatsnaam] naar een berging en appartement. Het betreft een pand dat aan een binnenpleintje ligt. De percelen van eisers grenzen aan het perceel waarvoor vergunning is verleend, of – andere – eisers hebben zicht op het pand vanuit hun woning.
1.1.
Het college heeft de in geschil zijnde vergunning verleend op 27 mei 2021. Met het bestreden besluit van 25 januari 2022 op de bezwaren van eisers heeft het college de bezwaren ongegrond verklaard en de vergunning in stand gelaten.
1.2.
Het college heeft op de beroepen gereageerd met een verweerschrift. Vergunninghouder heeft ook schriftelijk gereageerd.
1.3.
De rechtbank heeft de beroepen op 23 februari 2023 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eisers, te weten [naam eiser 1] , [naam eiser 2] , [naam eiser 3] , [naam eiser 4] en [naam eiser 9] , de gemachtigden van eisers, de gemachtigden van het college, vergunninghouders en hun dochter en de gemachtigde van vergunninghouder.
Beoordeling door de rechtbank
2. De rechtbank beoordeelt of het college terecht een omgevingsvergunning heeft verleend voor het verbouwen van het pand aan de [adres] 1a te [plaatsnaam] in een berging en appartement. Zij doet dat onder meer aan de hand van de beroepsgronden van eisers.
3. De rechtbank oordeelt dat het beroep gegrond is. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
4. De voor de beoordeling van de beroepen belangrijke wet- en regelgeving is te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
Ontvankelijkheid vergunningaanvraag
5. Eiser 1 en eiser 3 stellen dat het college de aanvraag om een omgevingsvergunning buiten behandeling had moeten laten omdat de goten over de perceelsgrens steken en daarmee uitkomen boven gronden die niet van vergunninghouder zijn. Dat geldt al voor de bestaande goten het bouwplan voorziet in een grotere afwijking. Vergunninghouder kan het bouwplan daarom niet realiseren, zodat hij niet als belanghebbende kan worden aangemerkt. De aanvraag had daarom buiten behandeling moeten worden gelaten. Eiser 1 en 3 verwijzen ter onderbouwing naar jurisprudentie.1
5.1
Deze beroepsgrond slaagt niet. Blijkens de koopakte is er ten gunste van het perceel van vergunninghouder een erfdienstbaarheid van overbouw gevestigd. Niet is aangetoond of aannemelijk gemaakt dat met het voorliggende bouwplan buiten de grenzen van deze erfdienstbaarheid wordt gegaan. Vergunninghouder geeft ter zitting aan dat de overstek niet wordt vergroot ten opzichte van de huidige situatie.
Bovendien is vergunning aangevraagd voor de verbouwing van een pand dat in eigendom is van vergunninghouder. Daarmee is hij belanghebbende. Dat er wellicht privaatrechtelijke belemmeringen zijn bij de uitvoering van enig onderdeel van het bouwplan, maakt niet dat hij geen belanghebbende meer is. Dat zou slechts anders zijn als aanvrager in het geheel geen recht had om het bouwplan te realiseren of als de privaatrechtelijke belemmeringen vasts zouden staan én zo’n groot deel van het bouwplan zouden raken dat geconcludeerd moet worden dat het gehele bouwplan wordt getroffen door die belemmeringen.
Het college heeft de aanvraag terecht in behandeling genomen.
6. Het college heeft uitsluitend een omgevingsvergunning verleend voor de activiteit ‘het bouwen van een bouwwerk’ als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo). De Wabo kent in artikel 2.10 een verplicht toetsingskader. Kort gezegd betekent dit dat het college moet toetsen of het bouwplan voldoet aan het bouwbesluit, de bouwverordening, het bestemmingsplan en de redelijke eisen van welstand. Indien er geen sprake is van strijd met één van deze weigeringsgronden moet het college de vergunning verlenen. Indien er zich één van deze weigeringsgronden voordoet, is het college in beginsel verplicht de omgevingsvergunning voor het bouwen te weigeren.
6.1
Eisers hebben geen gronden ingebracht die inhouden dat de verleende vergunning in strijd is met het bouwbesluit en de bouwverordening. De rechtbank zal hieronder toetsen of het college de vergunning had moeten weigeren wegens strijd met het bestemmingsplan en redelijke eisen van welstand. Tenslotte zal de rechtbank ingaan op de overige beroepsgronden.
Is het bouwplan in overeenstemming met het bestemmingsplan?
7. Eisers stellen dat de goothoogte en nokhoogte niet in het bestemmingsplan zijn aangegeven en zij daarom de rechtsbescherming missen die het bestemmingsplan hen hoort te geven. Voor wat betreft de verplichte afstand van 3 meter tot de zijdelingse perceelsgrens geven eisers aan dat ze van mening zijn dat door het verhogen van het pand de strijdigheid met het bestemmingsplan wel degelijk wordt vergroot. Dit valt daarom niet meer onder het overgangsrecht.
7.1
Het college stelt dat het plan voldoet aan het bestemmingsplan. Hoewel de afstand tot de perceelsgrens bij een vrijstaande woning 3 meter moet zijn en dat in dit geval niet zo is, valt dat onder het overgangsrecht als bedoeld onder artikel 33.1 van het bestemmingsplan. In het bestemmingsplan is geen maximale hoogte aangegeven, zodat ook de hoogte geen strijd met het bestemmingsplan oplevert.
7.2
Deze beroepsgrond slaagt. Op het perceel waarvoor vergunning is verleend is het bestemmingsplan ‘ [naam bestemmingsplan] ’ van toepassing. De gronden hebben hierin de bestemming ; Wonen – 1’ en de dubbelbestemming ‘Waarde – Beschermd Stadsgezicht’.
7.3
De stelling van eisers dat voor dit bouwplan geen beroep kan worden gedaan op het overgangsrecht is juist..
Op grond van het bestemmingsplan moet er een afstand van het hoofdgebouw tot de perceelsgrens van minimaal 3 meter in acht worden genomen. Feitelijk is die afstand ongeveer 25 cm.
Het bouwplan voorziet erin dat op de benedenverdieping een berging wordt gerealiseerd, dan wel in stand wordt gelaten.
Op de verdieping wordt een woning toegevoegd. Ten behoeve van die woning wordt de kap uitgevoerd met een steilere dakhelling. Daardoor vermeerdert het bouwvolume binnen 3 meter van de perceelsgrens en daarmee neemt de strijdigheid toe.
Daarnaast neemt door het toevoegen van een woning boven de berging de aard en omvang van de strijdigheid toe. Het gebouw wordt, ook binnen de 3 meter van de perceelsgrens, immers intensiever gebruikt.
Gelet op het voorgaande is het college er ten onrechte vanuit gegaan dat het bouwplan, door toepassing van het overgangsrecht, past binnen het bestemmingsplan. Dat betekent dat de vergunning alleen verleend had kunnen worden met toepassing van een afwijkingsbevoegdheid. Dat is niet gebeurd.
Is het bouwplan in strijd met de redelijke eisen van welstand?
8. Eisers geven aan dat het plan in strijd is met redelijke eisen van welstand. Eiser 1 en eiser 3 hebben door Vestigia een tegenrapport op laten stellen. Vestigia geeft daarbij een andere visie op de welstandsbeoordeling. Eisers 2 hebben Weyts architecten een tegenadvies op laten stellen. Ook dit advies geeft blijk van een andere visie op de welstand dan de beoordeling van de Stichting Advisering Monumenten en Ruimtelijke Kwaliteit Brabant (hierna: de welstandscommissie).
8.1
Het college en vergunninghouder vinden dat het plan voldoet aan redelijke eisen van welstand. Het college heeft zowel bij de eerste vergunning als naar aanleiding van het bezwaar advies gevraagd aan de welstandscommissie. Uit beide adviezen is gebleken dat het bouwplan voldoet aan de redelijke eisen van welstand. Het college mocht zich op dit advies baseren.
8.2
Deze beroepsgrond slaagt niet. Burgemeester en wethouders vragen advies aan de welstandscommissie als zij dit noodzakelijk achten om te kunnen beoordelen of het uiterlijk of de plaatsing van het bouwwerk waarop de aanvraag betrekking heeft in strijd is met redelijke eisen van welstand als bedoeld in artikel 2.10, eerste lid, onder d, van de wet.2 Het college is niet zonder meer aan het welstandsadvies gebonden maar mag, aan het advies in beginsel doorslaggevende betekenis toekennen.
Het college mag op dat advies afgaan, nadat hij heeft nagegaan of dit advies op zorgvuldige wijze tot stand is gekomen, de redenering daarin begrijpelijk is en de getrokken conclusies daarop aansluiten. Deze verplichting is neergelegd in artikel 3:9 van de Awb voor de wettelijk adviseur en volgt uit artikel 3:2 van de Awb voor andere adviseurs. Tenzij het advies naar inhoud of wijze van totstandkoming zodanige gebreken vertoont dat het college dit niet - of niet zonder meer - aan zijn oordeel omtrent de welstand ten grondslag heeft mogen leggen, behoeft het overnemen van een welstandsadvies in beginsel geen nadere toelichting.
Dit is anders indien de aanvrager of een derde-belanghebbende een advies overlegt van een andere deskundig te achten persoon of instantie dan wel concrete aanknopingspunten voor twijfel aan de zorgvuldigheid van de totstandkoming van het advies, de begrijpelijkheid van de in het advies gevolgde redenering of het aansluiten van de conclusies daarop naar voren heeft gebracht3
Wanneer in de adviezen van de door de eisers geraadpleegde deskundigen een andere visie op het bouwplan wordt gegeven, zoals hier het geval is, brengt dat op zichzelf niet mee dat de door het college aan het besluit ten grondslag gelegde adviezen niet deugdelijk zijn of niet aan het besluit ten grondslag mogen worden gelegd.
De overgelegde tegenadviezen tonen niet aan dat het welstandsadvies zodanige gebreken vertoont dat het niet aan de vergunningverlening ten grondslag kon worden gelegd. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat de in de voorliggende welstandsnota neergelegde criteria naar hun aard niet in de weg staan aan uiteenlopende waarderingen van het bouwplan.4 Het college mocht zijn besluit dus op het oordeel van de welstandscommissie baseren.
8.3
Ter zitting is door eiseres aangevoerd dat zij met vergunninghouder wel overeenstemming kunnen bereiken over een alternatief bouwplan met een andere dakvorm, maar dat dat . de welstandscommissie bezwaren tegen dat plan had. De omstandigheid dat een ander plan mogelijk wel de instemming van zowel vergunninghouder als eisers heeft en dat daarmee dit geschil zou kunnen worden opgelost, maakt niet dat in deze uitspraak anders moet worden geoordeeld over de welstandstoetsing van het nu wel voorliggende plan.
De rechtbank kan zich wel voorstellen dat partijen daarover nog eens met elkaar én met het college in overleg gaan om te beoordelen of ze op die wijze het geschil over de bouwplannen van vergunninghouder kunnen oplossen.
Had het college de belangen van omwonenden mee moeten laten wegen bij de vergunningverlening?
9. Eisers geven aan dat het vergunde plan hen schaadt in hun privaatrechtelijke rechten. Er wordt zonder toestemming over hun perceel heen gebouwd en er komen vensteropeningen te dicht op de perceelsgrens. Dat laatste levert een schending van de privacy op. De hogere dakhoogte vermindert de lichtinval en de toetreding van zon in de tuin. Omwonenden hebben zich in de omgevingsdialoog negatief over het plan uitgesproken, maar daar is niets mee gedaan. Hun belangen zijn onvoldoende meegenomen in de besluitvorming.
9.1
Nu hiervoor al is geconcludeerd dat het niet mogelijk was vergunning voor dit bouwplan te verlenen zonder af te wijken van het bestemmingsplan, zal de rechtbank deze grond niet verder bespreken. Het college moet bij strijd met het bestemmingsplan op grond van artikel 2.10, tweede lid van de wabo kijken of er gebruik kan worden gemaakt van de bevoegdheid om in afwijking van het bestemmingsplan vergunning te verlenen met toepassing van artikel 2.12 van de Wabo. Daarbij moet getoetst worden of de ontwikkeling in een goede ruimtelijke ordening past en moet in dat kader een belangenafweging plaatsvinden. Omdat het college er vanuit is gegaan dat het bouwplan past binnen het bestemmingsplan heeft hij geen belangenafweging gemaakt. Dat moet hij alsnog doen. Aan de hand van die belangenafweging, waarbij de door eisers genoemde belangen meegenomen worden, moet het college gemotiveerd besluiten of de verleende vergunning voldoet aan een goede ruimtelijke ordening en in stand kan blijven of niet.
Conclusie en gevolgen
10. De beroepen zijn gegrond omdat het bestreden besluit in strijd is met het bestemmingsplan. Dit heeft het college niet onderkend. Dit betekent dat de verleende vergunning niet had mogen worden verleend. Het college zal alsnog de afweging moeten maken of hij die afwijking toe wil staan. De rechtbank vernietigt daarom het bestreden besluit. De rechtbank ziet geen reden om de rechtsgevolgen van de besluiten in stand te laten of zelf een beslissing te nemen. Dit omdat het in eerste instantie aan het college is om te beoordelen of de vergunning met afwijking van het bestemmingsplan in stand kan blijven.
10.1.
De rechtbank bepaalt met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht dat het college een nieuw besluit moet nemen met inachtneming van deze uitspraak. De rechtbank geeft het college hiervoor 3 maanden.
10.2.
Omdat de beroepen gegrond zijn moet het college het griffierecht aan eisers vergoeden en krijgen eisers ook een vergoeding van hun proceskosten. Dat betekent dat het college aan alle eisende partijen € 184,- aan griffierecht moet vergoeden.
Het college moet de proceskostenvergoeding betalen. Deze vergoeding bedraagt € 1.674,- voor eisers 1 en 3 omdat de gemachtigden van eisers een beroepschrift hebben ingediend en aan de zitting hebben deelgenomen.
Eisers 2 krijgen geen vergoeding voor beroepsmatige rechtsbijstand omdat zij geen beroepsmatige rechtsbijstand hebben.
Eisers 2 hebben reiskosten op basis van openbaar vervoer in tweede klas ter hoogte van € 84,47 en kosten voor het deskundig tegenadvies van € 363,- gedeclareerd. Dit zijn kosten die voor vergoeding in aanmerking komen. Het college zal ook deze kosten moeten vergoeden.
Verder zijn er geen kosten gebleken die voor vergoeding in aanmerking komen.
Beslissing
- verklaart de beroepen gegrond;
- vernietigt de besluiten van 25 januari 2022;
- draagt het college op binnen 3 maanden na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van deze uitspraak;
- bepaalt dat het college het griffierecht van € 184,- aan eiser 1, eisers 2 en eiser 3 moet vergoeden;
- veroordeelt het college tot betaling van € 1.674,- aan proceskosten aan eiser 1;
- veroordeelt het college tot betaling van € 1.674,- aan proceskosten aan eiser 3;
- veroordeelt het college tot betaling van € 84,47 als vergoeding van de gemaakte reiskosten aan eisers 2.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.P. Broeders, rechter, in aanwezigheid van mr.drs. R.J. Wesel, griffier op 26 april 2023 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op rechtspraak.nl
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.