RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Cluster I Civiele kantonzaken
zaak/rolnr.: 10283882 VV EXPL 23-2
vonnis in kort geding d.d. 2 maart 2023
[eiser]
,
wonende te [woonadres] ,
eiser,
gemachtigde: mr. N. Roek, werkzaam ten kantore van ARAG SE te Leusden,
de besloten vennootschap [gedaagde] B.V.,
statutair gevestigd te [vestigingsplaats] ,
gedaagde,
procederend bij de heer [directeur-groot aandeelhouder] van de groep, waartoe gedaagde behoort.
Partijen worden hierna aangeduid als “ [eiser] ” en “ [gedaagde] ”.
2 Het geschil
2.1
[eiser] vordert om bij wege van voorlopige voorziening, bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, [gedaagde] te veroordelen:
a. tot betaling van een bedrag van € 1.235,94 bruto, te vermeerderen met vakantiegeld, over negen onbetaalde verlofdagen over salarisperiode 9 uit 2021;
b. tot betaling van een bedrag van € 1.838,03 bruto over salarisperiode 11 uit 2022;
c. tot betaling van een bedrag van € 1.838,03 bruto over salarisperiode 12 uit 2022;
d. tot betaling van een bedrag van € 1.838,03 bruto over salarisperiode 13 uit 2022;
e. tot betaling van een bedrag van € 1.975,45 bruto per salarisperiode vanaf salarisperiode 1 uit 2023 gedurende de arbeidsongeschiktheid van [eiser] tot het moment dat de arbeidsovereenkomst rechtsgeldig is geëindigd, dan wel de loonbetalingsverplichting is geëindigd;
f. tot betaling van de wettelijke verhoging over de posten a t/m e vanaf verzuim tot de dag van de algehele voldoening;
g. tot betaling van de wettelijke rente over de posten a t/m e vanaf verzuim tot de dag van de algehele voldoening;
h. tot betaling van de buitengerechtelijke kosten van € 675,00;
i. om binnen vijf dagen na dagtekening van dit vonnis deugdelijke bruto/netto salarisspecificaties te verstrekken aan [eiser] met betrekking tot het achterstallig loon en het toekomstig loon, op straffe van een dwangsom;
j. tot betaling van de proceskosten, de nakosten en de wettelijke rente over de nakosten.
2.2
[gedaagde] voert verweer.
3 De beoordeling
3.1
Tussen partijen staat het volgende vast:
- [eiser] is op 3 januari 2000 in dienst getreden bij de rechtsvoorgangster van [gedaagde] in de functie van Chauffeur koel- en vriesvervoer ;
- [eiser] heeft zich op 19 april 2021 ziek gemeld;
- op 11 mei 2021 heeft mevrouw [bedrijfsarts] , geconcludeerd dat [eiser] niet in staat is om zijn werk te verrichten;
- op 10 augustus 2021 heeft de bedrijfsarts geadviseerd eerst de begeleiding bij LIBRA te regelen en dat tegen het einde van die begeleiding kan worden gekeken naar de mogelijkheden voor re-integratie;
- op 7 september 2021 adviseert de bedrijfsarts om contact te houden en het herstel af te wachten;
- op 4 oktober 2021 constateert de bedrijfsarts dat inmiddels sprake is van een verstoorde arbeidsrelatie en adviseert mediation;
- op 6 oktober 2021 heeft [gedaagde] [eiser] bericht dat [eiser] onterecht het contact met [gedaagde] afhoudt en geen vervangende werkzaamheden wil verrichten. Zij deelt mede op grond van het interne verzuimreglement het loon in te houden. Uiteindelijk heeft zij over negen verlofdagen in 2021 geen salaris betaald.
- op 19 oktober 2021 constateert de bedrijfsarts dat [eiser] niet in staat is deel te nemen aan de voorgestelde mediation;
- op 11 november 2021 bericht [gedaagde] aan [eiser] dat zij bij haar standpunt blijft dat [eiser] contact dient te blijven onderhouden met zijn collega’s en [gedaagde] ;
- op 16 november 2021 adviseert de bedrijfsarts om mediation uit te stellen en dat tot die tijd het contact tussen [eiser] en [gedaagde] tot een minimum wordt beperkt;
- op 10 februari 2022, 30 mei 2022 en 11 juli 2022 adviseert de bedrijfsarts om het herstel van [eiser] en het effect van de begeleiding af te wachten;
- op 22 augustus 2022 en 11 oktober 2022 adviseert de bedrijfsarts om een arbeidsdeskundige in te schakelen;
- op 6 december 2022 bericht de bedrijfsaarts dat terugkeer in het oude werk wordt ontraden, dat er sprake is van een ernstig verstoorde arbeidsverhouding tussen [eiser] en [gedaagde] en dientengevolge is geadviseerd direct contact te vermijden;
- [gedaagde] heeft de salarisbetalingen vanaf 10 oktober 2022 gestaakt.
3.2
[eiser] vordert betaling van (achterstallig loon), te vermeerderen met wettelijke verhoging, wettelijke rente en kosten. Hij stelt dat tussen partijen vaststaat dat hij ziek is en van hem kan, gelet op de berichten van de Bedrijfsarts van [gedaagde] , niet worden verwacht dat hij contact opneemt met [gedaagde] of re-integratiewerkzaamheden uitvoert. Op het verweer van [gedaagde] voert hij aan dat het niet aan [gedaagde] is om te bepalen dat [eiser] contact opneemt met haar en re-integratiewerkzaamheden uitvoert. Dat is aan de bedrijfsarts. Deze raadt dit af en niet is gebleken dat [gedaagde] een second opinion heeft aangevraagd, zodat er in deze procedure vanuit moet worden gegaan dat van [eiser] zich aan zijn re-integratieverplichtingen houdt. [gedaagde] heeft dan ook ten onrechte geen loon aan [eiser] betaald. Bovendien is het stopzetten van de loonbetaling in 2022 niet juist aangezegd. Daar komt bij dat het juist [gedaagde] is die zich niet aan de re-integratieverplichtingen heeft gehouden en dat zij, gelet op het bepaalde in artikel 7:629 BW, de verkeerde sanctie heeft opgelegd. Naast het loon is [gedaagde] inmiddels de wettelijke verhoging, de wettelijke rente en kosten verschuldigd geworden. Het spoedeisend belang is gelegen in de aard van de loonvordering.
3.3
[gedaagde] voert aan dat [eiser] vanaf 2021 een beroep doet op een arbeidsconflict en dientengevolge geen contact meer onderhoudt met [gedaagde] . [gedaagde] hecht er echter waarde aan dat contact met de werkvloer en [gedaagde] in stand blijft. Nu [eiser] daaraan niet voldoet, ziet [gedaagde] het als het niet meewerken aan de re-integratieverplichtingen door [eiser] . De berichten van de bedrijfsarts doen daar niet aan af, nu deze zijn opgesteld naar aanleiding van informatie waar [gedaagde] niet bekend mee is en waar zij het niet mee eens is. Bovendien zijn er mogelijkheden voor [eiser] om werkzaamheden uit te voeren en waren er vervangende werkzaamheden beschikbaar. [eiser] heeft de re-integratie echter geen kans willen geven, terwijl [gedaagde] zware tijden doorstaat. [gedaagde] heeft [eiser] vervolgens meerdere keren aangesproken contact op te nemen en, toen hij contact bleef afhouden, het loon volgens haar beleid stopgezet. Zij heeft immers bepaald dat [eiser] onbetaald verlof heeft opgenomen. De conclusie van het UWV, dat [gedaagde] niet aan haar re-integratieverplichtingen heeft voldaan, is niet juist, nu [gedaagde] haar zienswijze nog niet heeft kunnen indienen bij het UWV en bezwaar gaat indienen tegen de beslissing. Er is voorts geen spoedeisend belang bij het loon over 2021, nu dit pas na bijna anderhalf jaar wordt gevorderd. De wettelijke verhoging is onterecht, gelet op de opstelling van [eiser] . De buitengerechtelijke kosten zijn niet toewijsbaar, nu [eiser] daarvoor verzekerd is.
3.4
De kantonrechter overweegt dat terughoudendheid op zijn plaats is als het gaat om een vordering tot betaling van een geldsom in kort geding. De kantonrechter zal daarbij niet alleen hebben te onderzoeken of het bestaan van een vordering van [eiser] op [gedaagde] voldoende aannemelijk is, maar ook of daarnaast sprake is van feiten en omstandigheden die meebrengen dat uit hoofde van onverwijlde spoed een onmiddellijke voorziening is vereist, terwijl de kantonrechter in de afweging van de belangen van partijen mede zal hebben te betrekken de vraag naar – kort gezegd – het risico van onmogelijkheid van terugbetaling welk risico kan bijdragen tot weigering van de voorziening.
3.5
Nu het gaat om onbetaald loon, dat benodigd is om in inkomen te voorzien, acht de kantonrechter voldoende spoedeisend belang bij de vordering. Ook als het gaat om de verlofdagen uit 2021.
3.6
Tussen partijen is in geschil of [eiser] zich hield aan zijn re-integratieverplichtingen, of [gedaagde] dientengevolge gerechtigd was de loondoorbetaling stop te zetten en of zij daarbij alle formaliteiten in acht heeft genomen. De kantonrechter overweegt dat, indien de werknemer die arbeidsongeschikt is zich niet houdt aan zijn re-integratieverplichtingen, zulks kan leiden tot het verval van zijn recht op doorbetaling van loon (artikel 7:629 lid 3 onder d en e BW) of tot opschorting van de loonbetaling (artikel 7:629 lid 6 BW). Uitsluiting van loon of opschorting van loon zijn pas mogelijk nadat de werknemer gewaarschuwd is dat een dergelijke maatregel wordt overwogen. Artikel 7:629 lid 7 BW schrijft voor dat deze waarschuwing moet plaatsvinden onverwijld nadat bij de werkgever het vermoeden is gerezen van het bestaan van de grond tot uitsluiting of opschorting van loon. De ratio daarvan is dat de werknemer zo snel mogelijk duidelijkheid heeft over zijn recht op loon, zodat hij tijdig maatregelen kan treffen. Voldoet de werkgever niet aan die voorwaarden dan kan hij geen beroep meer doen op enige grond het loon geheel of gedeeltelijk niet te betalen of de betaling daarvan op te schorten.
3.7
Tussen partijen is in geschil of [eiser] zich niet aan zijn re-integratieverplichtingen heeft voldaan. [gedaagde] voert immers aan dat minstens van [eiser] mocht worden verwacht dat hij contact onderhield met [gedaagde] . Uit de berichten van de bedrijfsarts volgt echter dat nimmer is geoordeeld dat [eiser] (vervangende) werkzaamheden kon verrichten en vanaf 19 oktober 2021 is zelfs diverse malen geadviseerd geen contact te onderhouden met [gedaagde] . [eiser] heeft zich hieraan gehouden, zodat niet kan worden geoordeeld dat [eiser] zich niet aan zijn re-integratieverplichtingen heeft gehouden. Dat [gedaagde] het hier niet mee eens is kan niet tot een ander oordeel leiden. Het is niet aan de werkgever te bepalen waar een werknemer aan moet voldoen tijdens ziekte. Dat oordeel ligt bij de bedrijfsarts. Het had op de weg van [gedaagde] gelegen een second opinion te vragen als zij het niet eens was met de bedrijfsarts. Dit heeft zij niet gedaan, zodat de kantonrechter aansluiting zoekt bij het oordeel van de bedrijfsarts. Het voorgaande leidt ertoe dat de kantonrechter voorlopig van oordeel is dat [eiser] zich aan zijn verplichtingen heeft gehouden, zodat er aan de zijde van [gedaagde] geen beroep op loonopschorting/stopzetting kon worden gedaan. Nu door [gedaagde] niet (gemotiveerd) is aangevoerd dat er sprake is van een restitutierisico welke aan de toewijzing van de gevorderde voorziening in de weg staat, is de loonvordering toewijsbaar.
3.8
Nu de kantonrechter voorlopig van oordeel is dat [gedaagde] ten onrechte het loon onbetaald heeft gelaten en dit niet aan de houding van [eiser] te wijten is, is in beginsel de wettelijke verhoging verschuldigd. Gelet het feit dat de wettelijke verhoging een dwangmiddel is om de werkgever te dwingen tot loondoorbetaling over te gaan en, zoals hierna zal worden overwogen, dit dwangmiddel niet meer nodig is voor de toekomstige loonbedragen, ziet de kantonrechter aanleiding de wettelijke verhoging te matigen tot 25%. Over de toekomstige loonbedragen zal geen wettelijke verhoging worden toegekend, nu ervan uit mag worden gegaan dat [gedaagde] zich aan de veroordeling in dit vonnis zal houden. Bovendien heeft [eiser] met dit vonnis een titel in handen om het toekomstig loon te innen.
3.9
Gelet op de overgelegde brieven aan de zijde van [eiser] is voldoende onderbouwd dat buitengerechtelijke kosten zijn gemaakt. De stelling van [gedaagde] , dat [eiser] hiervoor verzekerd is, kan niet tot afwijzing van de kosten leiden, nu dit niet wegneemt dat de kosten zijn gemaakt.
3.10
De wettelijke rente is, als gegrond op de wet, toewijsbaar.
3.11
De termijn tot overlegging van de bruto/netto salarisspecificaties zal worden bepaald op veertien dagen na betekening van dit vonnis. Ook zal deze vordering enkel worden toegekend met betrekking tot het achterstallige loon, nu deze verplichting voor het toekomstige loon (deels) nog niet geldt en ervan uit mag worden gegaan dat [gedaagde] zich aan dit vonnis zal houden. De dwangsom zal worden bepaald op € 100,00 per dag met een maximum van € 2.500,00.
3.12
[gedaagde] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten. Deze worden aan de zijde van [eiser] begroot op een bedrag van € 134,73 aan dagvaardingskosten, een bedrag van € 244,00 aan griffierecht en een bedrag van € 529,00 aan gemachtigdensalaris.
3.13
De nakosten en de wettelijke rente daarover wordt toegewezen als in het dictum vermeld.
4 De beslissing in kort geding
veroordeelt [gedaagde] om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan [eiser] te betalen:
a. een bedrag van € 1.235,94 bruto, te vermeerderen met vakantiegeld, over negen onbetaalde verlofdagen over salarisperiode 9 uit 2021;
b. een bedrag van € 1.838,03 bruto over salarisperiode 11 uit 2022;
c. een bedrag van € 1.838,03 bruto over salarisperiode 12 uit 2022;
d. een bedrag van € 1.838,03 bruto over salarisperiode 13 uit 2022;
e. een bedrag van € 1.975,45 bruto per salarisperiode gedurende de arbeidsongeschiktheid van [eiser] vanaf salarisperiode 1 uit 2023 tot het moment dat de arbeidsovereenkomst rechtsgeldig is geëindigd, dan wel de loonbetalingsverplichting is geëindigd;
f. de wettelijke verhoging van 25% over de posten a t/m d;
g. de wettelijke rente over de posten a t/m e vanaf verzuim tot de dag van de algehele voldoening;
h. de buitengerechtelijke kosten van € 675,00;
veroordeelt [gedaagde] om binnen twee weken na betekening van dit vonnis deugdelijke bruto/netto salarisspecificaties aan [eiser] te verstrekken met betrekking tot het achterstallige loon (hiervoor onder a t/m d), op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 100,00 per dag dat na voornoemde termijn niet is voldaan aan de veroordeling met een maximum van € 2.500,00;
veroordeelt [gedaagde] in de kosten van dit geding, aan de zijde van [eiser] tot op heden begroot op een bedrag van € 907,73, daarin begrepen een bedrag van € 529,00 als salaris voor de gemachtigde van [eiser] ;
veroordeelt [gedaagde] in de kosten die zijn ontstaan na dit vonnis, begroot op € 124,00 aan salaris gemachtigde, als niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan dit vonnis is voldaan, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW met ingang van de vijftiende dag na die aanschrijving tot de dag van betaling;
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. Zander en in het openbaar uitgesproken op 2 maart 2023.