RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
zaaknummer: BRE 22/4939 GEMWT
uitspraak van 1 juni 2023 van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen
[naam eiser1] en [naam eiser2] , te [plaatsnaam] , eisers,
gemachtigde: mr. J.H.D. Elings
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Oisterwijk, verweerder.
Als derde partij heeft aan het geding deelgenomen:
[naam 3e partij]
, te [plaatsnaam] .
Overwegingen
1. Bij besluit van 20 mei 2003 heeft het toenmalige college van Oisterwijk op aanvraag van [naam v.o.f.] V.O.F. en onder verlening van vrijstelling van het bestemmingsplan “Centrum Oisterwijk” bouwvergunning verleend voor het plaatsen van een buitentrap met ombouw aan de achtergevel van het pand [straat] 44 te [plaatsnaam] .
De bouwvergunning is aangevraagd en verleend ter legalisering van de illegaal geplaatste buitentrap. De ombouw is echter nooit gerealiseerd.
Op 8 september 2021 hebben eisers verzocht om handhavend op te treden tegen het ontbreken van de ombouw. Zij wonen op het adres [straat] 42 en stellen dat hun woongenot is aangetast door het ontbreken van de ombouw. Op de bouwtekening is aangegeven dat de ombouw moet worden uitgevoerd met mat glas, een voorziening ter bescherming van hun privacy.
Bij het primaire besluit van 2 december 2021 heeft het college het handhavingsverzoek afgewezen.
Tegen dit besluit hebben eisers een bezwaarschrift ingediend.
Bij het bestreden besluit heeft college de bezwaren van eisers ongegrond verklaard. Het college is daarbij afgeweken van het advies van de gemeentelijke bezwaarschriftencommissie.
1.1
De bezwaarschriftencommissie heeft overwogen dat het achterwege laten van de ombouw niet gezien kan worden als een wijziging van het bouwplan uit 2003 van ondergeschikte aard omdat de trap met ombouw een andere ruimtelijke uitstraling heeft dan de trap zonder ombouw. Daarbij heeft de bezwaarschriftencommissie gewezen op de uitspraak van de Afdeling bestuursrecht van de Raad van State (AbRS) van 9 januari 2019, ECLI:NL:RVS:2019:38. Daarnaast is gewezen op de overweging in de bouwvergunning voor het verlenen van de vrijstelling dat “de gebruiksmogelijkheden van aangrenzende gronden niet onevenredig worden aangetast gezien het feit dat de trap slechts zal worden gebruikt voor het betreden en verlaten van de woning en dat de matglazen trapombouw/overkapping het zicht vanuit en naar de omliggende percelen sterk beperkt”. De bezwaarschriftencommissie is van oordeel dat de trap en de trapombouw als één geheel vergund zijn, waarbij de ombouw destijds een voorwaarde was om te kunnen afwijken van het bestemmingsplan.
1.2
Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat het achterwege laten van de ombouw onder de reikwijdte van artikel 3, lid 8, van Bijlage II bij het Besluit omgevingsrecht (Bor) valt. Daarmee is volgens het college het achterwege laten van de ombouw een vergunningvrije wijziging van een bouwwerk. Het college wijst in dit verband op de uitspraak van de AbRS van 7 december 2016, ECLI:NL:RVS:2016:3277.
2. Eisers hebben in beroep aangevoerd dat met het weglaten van de ombouw is gebouwd in afwijking van de bouwvergunning. Die wijziging is niet van ondergeschikte aard en daarom is artikel 3, lid 8, van Bijlage II bij het Bor niet van toepassing. Voorts hebben eisers betoogd dat het overgangsrecht als bedoeld in artikel 44.2.1 van de planregels niet van toepassing is, zodat het college zich ten onrechte niet bevoegd heeft geacht om handhavend op te treden. Daarnaast hebben eisers aangevoerd dat de afwijzing in strijd is met het evenredigheidsbeginsel omdat uit de vergunning blijkt dat het realiseren van de ombouw een essentieel onderdeel van de belangenafweging vormde.
3. De rechtbank stelt voorop dat het hebben van een vergunning de vergunninghouder niet verplicht om er gebruik van te maken. In dit geval was de trap al gebouwd en diende de bouwvergunning ter legalisering. Een onderdeel van de bouwvergunning was het aanbrengen van een matglazen ombouw. Deze ombouw vormde het zwaartepunt van de belangenafweging die aan de bouwvergunning ten grondslag lag: “Door de matglazen ombouw zal het zicht in de tuin en in de woning van de buren op nr. 42 zeer beperkt zijn”. En een alinea verder: “dat wij gezien de hierboven omschreven belangenafweging geen beletsel zien tot gebruikmaking van de ons geboden vrijstellingsbevoegdheid”.
3.1
De trap was gebouwd zonder bouwvergunning en in afwijking van het bestemmingsplan. Gelet op de onverbrekelijke samenhang tussen de bouwvergunning en de vrijstelling van het bestemmingsplan moet het niet realiseren van de ombouw worden beschouwd als bouwen in afwijking van de vergunning. Dit leidt tot de conclusie dat de trap niet is gelegaliseerd.
3.2
Ingevolge het ter plaatse sedert 16 februari 2017 geldende bestemmingsplan “Centrum Oisterwijk” heeft het perceel [straat] 44 de bestemming “”Gemengd-4”.
Artikel 20.2 van de desbetreffende planregels bepaald – voor zover hier van belang – dat op zodanig bestemde gronden overige bouwwerken, geen gebouwen zijnde mogen worden gebouwd met een hoogte van niet meer dan 1 meter.
3.3
Het overgangsrecht met betrekking tot bouwwerken, zoals neergelegd in artikel 49.1 van de planregels, levert geen vergunningvervangende titel. Een planregel van een gemeentelijk bestemmingsplan kan niet de vergunningplicht uit de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) opzij zetten. Dit betekent dat ook na de inwerkingtreding van het nieuwe bestemmingsplan de trap nog steeds illegaal is.
4. Ingevolge artikel 3, aanhef en onder lid 8, van Bijlage II bij het Bor is een omgevingsvergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a, van de wet is niet vereist, indien deze activiteit betrekking heeft op een verandering van een bouwwerk, mits wordt voldaan aan de volgende eisen:
a. geen verandering van de draagconstructie,
b. geen verandering van de brandcompartimentering of beschermde
subbrandcompartimentering,
c. geen uitbreiding van de bebouwde oppervlakte, en
d. geen uitbreiding van het bouwvolume.
Artikel 5, tweede lid, van Bijlage II bij het Bor bepaalt dat de artikelen 2 en 3 niet van toepassing zijn op een activiteit die plaatsvindt in, aan, op of bij een bouwwerk dat in strijd met artikel 2.1 van de wet is gebouwd of wordt gebruikt.
4.1
Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat het weglaten van de ombouw een vergunningvrije wijziging is als bedoeld in artikel 3, aanhef en onder lid 8, van Bijlage II bij het Bor. Daarbij heeft het college miskend dat toepassing van artikel 3 van Bijlage II bij het Bor alleen mogelijk is indien het bouwwerk niet in strijd is met het bestemmingsplan. De buitentrap heeft – zonder ombouw - een hoogte van 4,30 meter en is daarmee in strijd met artikel 20.2 van de planregels. Los daarvan stelt de rechtbank vast dat de buitentrap zonder ombouw altijd illegaal is gebleven, zodat ook ingevolge artikel 5, tweede lid, van Bijlage II bij het Bor geen sprake kan zijn van een vergunningvrije wijziging.
4.2
Naast de wettelijke regeling in artikel 3, aanhef en onder lid 8, van Bijlage II bij het Bor is er ook de door de bezwaarschriftencommissie genoemde vaste jurisprudentie van de AbRS dat geen nieuwe aanvraag nodig is als de wijziging van het bouwplan van ondergeschikte aard is. De vraag of de wijziging van ondergeschikte aard is, moet per concreet geval worden beantwoord. De rechtbank is met de bezwaarschriftencommissie van oordeel dat de buitentrap zonder ombouw een andere ruimtelijke uitstraling heeft dan de aangevraagde en vergunde buitentrap met ombouw. Daarnaast heeft de ombouw een duidelijke functie ter bescherming van de privacy van eisers als buren. Gelet hierop kan niet gezegd worden dat de wijziging van het bouwplan van ondergeschikte aard is.
5. Het vorenstaande leidt de rechtbank tot de conclusie dat de buitentrap tot op heden illegaal is gebleven en dat het college zich dus ten onrechte niet bevoegd heeft geacht om daartegen handhavend op te treden. Het beroep van eisers zal gegrond verklaard worden en het bestreden besluit zal worden vernietigd. Nu het beroep gegrond wordt verklaard, dient het griffierecht aan eisers te worden vergoed. De rechtbank zal verweerder veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.674,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen op de zitting, met een waarde per punt van € 837,- en een wegingsfactor 1).