Overwegingen
1. [naam derde-partij] heeft op 1 december 2020 een aanvraag ingediend voor een omgevingsvergunning ter legalisering van een verbouwing van haar woning op het perceel plaatselijk bekend [adres 1] 15 te [plaatsnaam] .
Op 11 maart 2021 heeft het college een omgevingsvergunning voor de activiteit ‘bouwen van een bouwwerk’ aan [naam derde-partij] verleend.
Bij het bestreden besluit heeft het college de bezwaren van eiseres tegen het primaire besluit ongegrond verklaard. Het college heeft het primaire besluit daarbij in stand gelaten.
2. De rechtbank beoordeelt of het college de omgevingsvergunning op goede gronden heeft verleend. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van eiseres.
3. De voor de beoordeling van het beroep belangrijke wet- en regelgeving is te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
4. Eiseres woont in de naastgelegen woning [adres 2] 13 te [plaatsnaam] . Eiseres voert aan dat het pand waarvoor de omgevingsvergunning is verleend, alvorens er een vergunning werd aangevraagd, vanaf het dak tot de kelder is gesloopt, verbouwd en gesplitst. Eiseres betwijfelt ten zeerste of er kan worden gesproken van het ‘gedeeltelijk vervangen’ van het bouwwerk en dat er geen verandering zou zijn aangebracht in de draagconstructie en de uitbreiding van de bebouwde oppervlakte en het bouwvolume. Eiseres heeft erop gewezen dat het om een straatje gaat met huizen van meer dan 100 jaar oud in een rustig lint.
5. Het college heeft aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat zich geen weigeringsgronden als bedoeld in artikel 2.10, eerste lid, van de Wabo1 voordoen en dat het de omgevingsvergunning dus moest verlenen. Voor een belangenafweging is volgens het college, gelet op het limitatief-imperatief stelsel van de Wabo, geen ruimte geweest.
6. De rechtbank begrijpt uit de door eiseres geuite twijfel over de draagconstructie, de bebouwde oppervlakte en het bouwvolume dat eiseres in beroep aan de orde wenst te stellen of er is gebouwd overeenkomstig het bestemmingsplan. De rechtbank ziet dat ook bevestigd in het bezwaarschrift, waarin zij heeft gesteld dat het college geen rekening heeft gehouden met het bestemmingsplan.
7. Het college is in het bestreden besluit niet gemotiveerd ingegaan op die bezwaargrond van eiseres, maar heeft volstaan met de opmerking dat zich geen weigeringsgrond als bedoeld in artikel 2.10, eerste lid, van de Wabo voordoet. Het college heeft niet toegelicht welk bestemmingsplan van toepassing is en welke bouwregels ter plaatse gelden. Het had op de weg van het college gelegen om in het bestreden besluit uitleg te geven over het bestemmingsplan en inzicht te geven in de heroverweging die het op basis van het bezwaarschrift van eiseres overeenkomstig het bepaalde in artikel 7:11, eerste lid, van de Awb2 heeft gemaakt. Het college heeft dat nagelaten en heeft daarmee gehandeld in strijd met het motiveringsbeginsel. Ook in het verweerschrift heeft het college dat gebrek niet hersteld. Het college heeft in het verweerschrift volstaan met verwijzing naar het bestreden besluit.
8. Ter zitting heeft het college toegelicht dat voor het perceel [adres 1] 15 te [plaatsnaam] het bestemmingsplan ‘ [naam bestemmingsplan] ’ geldt. Het college heeft daarbij verwezen naar de algemene bebouwingsvoorschriften die zijn neergelegd in hoofdstuk 3, meer concreet naar de artikelen 3.12.1 en 3.12.2 van de planregels.
In artikel 3.12.1, aanhef en onder a, van de planregels is bepaald dat het verboden is een bouwwerk te bouwen met overschrijding van de op de plankaart aangegeven achtergevelrooilijn.
Artikel 3.12.2 van de planregels bepaalt – voor zover van belang – dat het bepaalde onder 3.12.1 sub a niet van toepassing is op:
-
[…];
-
[…];
-
[…];
-
bijgebouwen en aan- of uitbouwen bij woningen en bij andere gebouwen dan woningen met dien verstande dat – onverminderd het bepaalde in 3.14 en 3.15 – per woning, respectievelijk per functionele eenheid mag worden bebouwd t.b.v. bijgebouwen of aan- of uitbouwen:
- -
20 m² indien de oppervlakte van het achter de achtergevelrooilijn gelegen gedeelte van het bouwperceel 50 m² of minder bedraagt;
- -
40 % van het achter de achtergevelrooilijn gelegen gedeelte van het bouwperceel, indien de oppervlakte van dat deel meer dan 50 m² bedraagt met een maximum van:
- -
60 m² indien de oppervlakte van het achter de achtergevelrooilijn gelegen gedeelte van het bouwperceel meer dan 150 m² bedraagt en tevens de perceelsoppervlakte niet meer dan 1000 m² bedraagt;
- -
80 m² indien de oppervlakte van het achter de achtergevelrooilijn gelegen gedeelte van het bouwperceel meer dan 200 m² bedraagt en tevens de perceelsoppervlakte groter is dan 1000 m² maar niet meer dan 2000 m²;
- -
100 m² indien het achter de achtergevelrooilijn gelegen gedeelte van het bouwperceel meer bedraagt dan 250 m² en tevens de perceelsoppervlakte meer bedraagt dan 2000 m².
De maximum bouwhoogte voor bijgebouwen en aan- of uitbouwen bedraagt 4,5 meter, waarbij in de perceelsgrens vanaf een maximale hoogte van 3,00 meter een afschuiningshoek van 45° in acht moet worden genomen. Deze afschuining geldt niet in die gevallen waarbij op het naastgelegen perceel in de perceelscheiding al een gebouw met een zelfde of hogere hoogte aanwezig is dan wel gelijktijdig wordt opgericht.
bebouwing in meerdere bouwlagen met een bebouwingsdiepte tot maximaal 15m onder voorwaarde dat:
- -
sprake is van een voorgevelrooilijn ‘maximale bouwhoogte 15m’ welke gelegen is langs de hoofdstructuur;
- -
de bebouwing in meerdere bouwlagen minimaal 5m uit de zijdelingse perceelsgrens wordt gesitueerd. Dit is niet van toepassing indien langs de zijdelingse perceelsgrens op het belendende perceel reeds bebouwing in meerdere bouwlagen aanwezig is met een diepte van 12m of meer.
Op basis van de gedingstukken die het college heeft verstrekt is niet vast te stellen of [naam derde-partij] heeft gebouwd overeenkomstig het bestemmingsplan. De bouwtekening die het college in het dossier heeft gevoegd, en die is gewaarmerkt als onderdeel van de verleende omgevingsvergunning (gedingstuk 2), is zodanig verkleind dat de daarop vermelde afmetingen niet leesbaar zijn.
9. Op grond van artikel 8:51a, eerste lid, van de Awb kan de rechtbank het bestuursorgaan in de gelegenheid stellen een gebrek in het bestreden besluit te herstellen of te laten herstellen. Op grond van artikel 8:80a van de Awb doet de rechtbank dan een tussenuitspraak. De rechtbank ziet aanleiding om het college in de gelegenheid te stellen het gebrek te herstellen. Dat herstellen kan hetzij met een aanvullende motivering, hetzij, voor zover nodig, met een nieuwe beslissing op bezwaar, na of tegelijkertijd met intrekking van het nu bestreden besluit. Om het gebrek te herstellen, moet het college op inzichtelijke wijze uitleggen welke planregels gelden voor het perceel [adres 1] 15 te [plaatsnaam] en of aan die planregels is voldaan. De rechtbank bepaalt de termijn waarbinnen het college het gebrek kan herstellen op vier weken na verzending van deze tussenuitspraak.
Het college moet op grond van artikel 8:51b, eerste lid, van de Awb én om nodeloze vertraging te voorkomen zo spoedig mogelijk, maar uiterlijk binnen twee weken, meedelen aan de rechtbank of het gebruik maakt van de gelegenheid het gebrek te herstellen. Als het college gebruik maakt van die gelegenheid, zal de rechtbank eiseres in de gelegenheid stellen binnen vier weken te reageren op de herstelpoging van het college. In beginsel, ook in de situatie dat het college de hersteltermijn ongebruikt laat verstrijken, zal de rechtbank zonder tweede zitting uitspraak doen op het beroep.
Het geding zoals dat na deze tussenuitspraak wordt gevoerd, blijft in beginsel beperkt tot de beroepsgronden zoals die zijn besproken in de tussenuitspraak, omdat het inbrengen van nieuwe geschilpunten over het algemeen in strijd met de goede procesorde wordt geacht. De rechtbank verwijst naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 12 juni 20133.
De rechtbank houdt iedere verdere beslissing aan tot de einduitspraak op het beroep. Dat laatste betekent ook dat zij over de proceskosten en het griffierecht nu nog geen beslissing neemt.