4.8.
Artikel 10a van de AWR bepaalt:
“1. In bij algemene maatregel van bestuur aan te wijzen gevallen kunnen belastingplichtigen of inhoudingsplichtigen worden gehouden de inspecteur eigener beweging mededeling te doen van onjuistheden of onvolledigheden in voor de belastingheffing van belang zijnde gegevens en inlichtingen die hun bekend zijn of zijn geworden.
2. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld met betrekking tot het uiterste tijdstip en de wijze waarop mededeling als bedoeld in het eerste lid gedaan moet worden.
3. Bij algemene maatregel van bestuur kan het niet nakomen van de in het eerste en tweede lid bedoelde verplichting worden aangemerkt als een overtreding. Indien het niet nakomen van die verplichting is te wijten aan opzet of grove schuld van de belastingplichtige of inhoudingsplichtige, vormt dit een vergrijp ter zake waarvan de inspecteur hem een bestuurlijke boete kan opleggen van ten hoogste 100 percent van het bedrag aan belasting dat als gevolg van het niet nakomen van de in het eerste en tweede lid bedoelde verplichting niet is of zou zijn geheven.”
Artikel 15 van het Uitvoeringsbesluit omzetbelasting 1968 (UB OB) bepaalt:
“1. Zodra de belastingplichtige constateert dat hij een aangifte over een tijdvak in de afgelopen vijf kalenderjaren onjuist of onvolledig heeft gedaan waardoor te veel of te weinig belasting is betaald, is hij gehouden alsnog bij wijze van suppletie de juiste en volledige inlichtingen, gegevens of aanwijzingen te verstrekken.
2. De suppletie moet gedaan worden voordat de belastingplichtige weet of redelijkerwijs moet vermoeden dat de inspecteur met de desbetreffende onjuistheid of onvolledigheid bekend is of zal worden.
3. De suppletie, bedoeld in het eerste lid, geschiedt zo spoedig mogelijk op de door de inspecteur aangegeven wijze.
4. Het niet of niet tijdig doen van de suppletie, bedoeld in het eerste lid, en het niet doen van de suppletie op de op grond van het derde lid aangegeven wijze worden aangemerkt als een overtreding.
5. De bevoegdheid tot het opleggen van een vergrijpboete op grond van het vierde lid vervalt door verloop van vijf jaren na afloop van het kalenderjaar waarin de belastingschuld is ontstaan of de teruggaaf is verleend.”
4.9.
Tussen partijen is onder meer in geschil binnen welke termijn de suppletieaangifte had moeten worden ingediend.
Belanghebbende stelt dat pas bij het opmaken van de jaarstukken over 2019 duidelijk werd dat er gesuppleerd diende te worden. Er is tijdig gesuppleerd omdat is gesuppleerd voor het uiterste tijdstip, namelijk voordat zij wist of redelijkerwijs moest vermoeden dat de inspecteur met de onjuistheid bekend was of zou worden.
De inspecteur stelt dat belanghebbende niet tijdig gesuppleerd heeft, omdat zij al na
het doen van de aangifte omzetbelasting over de maand mei 2019 wist dat deze aangifte onjuist was. Daarom wist zij zodra de aangiftetermijn verlopen was (op 1 juli 2019), dat er gesuppleerd diende te worden. Belanghebbende heeft vervolgens opzettelijk dan wel grofschuldig gewacht met het indienen van een suppletieaangifte tot bijna een jaar later. Dat is volgens de inspecteur niet zo spoedig mogelijk, waardoor de suppletie niet tijdig is ingediend.
4.10.
Naar het oordeel van de rechtbank geldt het volgende.
4.10.1.
Het derde lid van artikel 10a van de AWR bevat de strafbaarstelling van de gedraging, te weten het opzettelijk of grofschuldig niet nakomen van de in het eerste en tweede lid bedoelde verplichting.
4.10.2.
De verplichting in het eerste lid van artikel 10a van de AWR betreft het uit eigen beweging mededeling doen aan de inspecteur van onjuistheden of onvolledigheden in voor de belastingheffing van belang zijnde gegevens en inlichtingen die hun bekend zijn of zijn geworden.
4.10.3.
Artikel 10a, tweede lid, van de AWR vermeldt dat bij algemene maatregel van bestuur regels kunnen worden gesteld met betrekking tot het uiterste tijdstip en de wijze waarop mededeling als bedoeld in het eerste lid gedaan moet worden. Die regels zijn voor het onderhavige geval opgenomen in artikel 15 van het UB OB. Voor beantwoording van de vraag wat wordt bedoeld met ‘het uiterste tijdstip en de wijze waarop’, geldt derhalve hetgeen is vermeld in artikel 15 van het UB OB.
4.11.
Naar het oordeel van de rechtbank moet artikel 15 van het UB OB als volgt worden gelezen. In artikel 15, eerste lid, van het UB OB wordt de suppletieplicht benoemd. Vervolgens wordt in het tweede lid van dit artikel uitgewerkt wat het uiterste tijdstip voor het doen van die suppletie is. Het derde lid van artikel 15 van het UB OB schrijft regels voor over de wijze waarop de suppletie ingediend dient te worden.
4.12.
Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat het uiterste tijdstip waarop moet worden voldaan aan de verplichting tot suppletie, het moment is voordat de belastingplichtige weet of redelijkerwijs moet vermoeden dat de inspecteur met de desbetreffende onjuistheid of onvolledigheid bekend is of zal worden.
4.13.
Gelet op het voorgaande oordeel volgt de rechtbank de stelling van belanghebbende over het uiterste tijdstip van suppleren. Voor dit geval heeft de inspecteur de subsidiaire stelling ingenomen dat belanghebbende nog steeds niet tijdig gesuppleerd heeft, omdat de suppletie pas is ingediend op 3 augustus 2020 en de inspecteur op dat moment al op de hoogte was van het feit dat gesuppleerd diende te worden, namelijk door de brief van belanghebbende aan de inspecteur van 9 juni 2020 (zie 4.2). De inspecteur was dus al bekend met de onjuistheid op het moment van het indienen van de suppletie op 3 augustus 2020.
4.14.
De rechtbank volgt de subsidiaire stelling van de inspecteur niet. Naar het oordeel van de rechtbank heeft belanghebbende op 9 juni 2020 een suppletie ingediend in de vorm van een brief. Dit betreft een melding/suppletie zoals bedoeld in het eerste lid van artikel 10a van de AWR en het eerste lid van artikel 15 van het UB OB. Belanghebbende heeft daarmee de inspecteur geïnformeerd over de onjuistheid of onvolledigheid van de aangifte omzetbelasting voor de maand mei 2019. Nadat de inspecteur belanghebbende had geïnformeerd dat de suppletie niet op de juiste wijze is ingediend – want deze diende digitaal ingediend te worden – heeft belanghebbende zo spoedig mogelijk (namelijk 4 dagen later) de suppletie op de juiste wijze ingediend. Hiermee heeft belanghebbende voldaan aan het bepaalde in het derde lid van artikel 15 van het UB OB.
4.15.
De rechtbank oordeelt dan ook dat belanghebbende de suppletie tijdig heeft ingediend. Als gevolg daarvan is de vergrijpboete onterecht opgelegd en dient deze te worden vernietigd.
Integrale proceskostenvergoeding
5. Belanghebbende stelt dat zij recht heeft op een integrale proceskostenvergoeding, omdat de aanzienlijke proceskosten van belanghebbende voorkomen hadden kunnen worden indien de inspecteur de vereiste zorgvuldigheid in diens onderzoek en beoordeling zou hebben betracht. Volgens belanghebbende heeft de inspecteur een onjuiste uitleg gegeven aan diverse wetsartikelen en heeft de inspecteur tegen beter weten in een onjuist standpunt gehandhaafd.
5.1.
Ingevolge artikel 2, derde lid, van het Besluit proceskosten bestuursrecht kan een bovenforfaitaire kostenvergoeding worden verleend indien sprake is van bijzondere omstandigheden. Van een bijzondere omstandigheid is sprake als de inspecteur een besluit neemt of in rechte handhaaft, terwijl op dat moment duidelijk is dat het besluit in een daartegen ingestelde procedure geen stand zal houden.1 Ook indien de inspecteur in vergaande mate onzorgvuldig heeft gehandeld kan sprake zijn van een bijzondere omstandigheid.2
5.2.
Naar het oordeel van de rechtbank is geen sprake van bijzondere omstandigheden die een integrale proceskostenvergoeding rechtvaardigen. Dat partijen een verschillende uitleg van de genoemde wet- en regelgeving voorstaan, maakt niet dat de inspecteur tegen beter weten in een besluit heeft gehandhaafd. Ook is geen sprake van vergaande mate van onzorgvuldig handelen door de inspecteur. De rechtbank zal een forfaitaire proceskostenvergoeding toekennen.