RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
zaaknummers: BRE 22/5433 WABOA en 22/5576 WABOA
uitspraak van 19 juli 2023 van de enkelvoudige kamer in de zaken tussen
[naam eiser]
, te [plaatsnaam 1] (eiser, zaak 22/5433 WABOA),
[naam eiseres]
, te [plaatsnaam 1] (eiseres, zaak 22/5576 WABOA),
hierna gezamenlijk aangeduid als eisers,
gemachtigde: [naam gemachtigde] ,
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Oisterwijk (het college), verweerder.
Als derde-partij neemt aan de zaak deel:
[naam vergunninghouder]
, te [plaatsnaam 2] (vergunninghouder),
gemachtigde: mr. D.H. Nas.
1.1 In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank de beroepen van eisers tegen een omgevingsvergunning die het college heeft verleend voor het bouwen van twee woongebouwen op de percelen [adres 1] 4 tot en met 30 en [adres 2] 22 tot en met 32 te [plaatsnaam 1] , waarin 20 appartementen worden gerealiseerd. Het project draagt de naam ' [projectnaam] '.
1.2. In een besluit van 27 januari 2022 (primair besluit) heeft het college de genoemde omgevingsvergunning verleend. In een besluit van 18 oktober 2022 (bestreden besluit) heeft het college de bezwaren van eisers tegen het primaire besluit ongegrond verklaard, onder aanvulling van de motivering van zijn standpunt.
1.3. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden in Breda op 21 juni 2023. De zaken zijn gezamenlijk behandeld. Eiser werd vertegenwoordigd door [naam vertegenwoordiger 1] . Eiseres werd vertegenwoordigd door [naam vertegenwoordiger 2] en [naam vertegenwoordiger 3] . Eisers werden gezamenlijk bijgestaan door hun gemachtigde. Het college werd vertegenwoordigd door [naam vertegenwoordiger 4] . Vergunninghouder werd vertegenwoordigd door [naam vertegenwoordiger 5] en [naam vertegenwoordiger 6] , bijgestaan door de gemachtigde van vergunninghouder.
Beoordeling door de rechtbank
2. De rechtbank is van oordeel dat het college onvoldoende heeft onderbouwd dat het bouwplan voldoet aan zijn parkeerbeleid. Het college krijgt de gelegenheid om opnieuw te onderbouwen – al dan niet door het doen van nieuw onderzoek – of in de nabije omgeving van de vergunde woongebouwen zodanige parkeerruimte op de openbare weg aanwezig is dat de bezettingsgraad – inclusief de toename als gevolg van het bouwplan – niet boven de 75% uitkomt. Na ontvangst van de nieuwe onderbouwing van het college zal de rechtbank beoordelen of de rechtsgevolgen van het besluit in stand kunnen blijven. De overige beroepsgronden van eisers slagen niet. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt.
Relevante feiten en omstandigheden
3. Vergunninghouder heeft op 6 augustus 2021 een aanvraag ingediend bij het college voor een omgevingsvergunning voor het bouwen van twee woongebouwen op de percelen [adres 1] 4 tot en met 30 en [adres 2] 22 tot en met 32 te [plaatsnaam 1] . De betreffende gronden zijn gelegen binnen het bestemmingsplan ' [naam bestemmingsplan] ', en hebben de bestemming 'Centrum - 2' en de dubbelbestemming 'Waarde - Archeologie - 1'.
De vergunning is verleend voor de activiteiten 'het bouwen van een bouwwerk' en 'strijdig gebruik bestemmingsplan'. Op grond van het bestemmingsplan is het toevoegen van nieuwe woningen ter plaatse van het bouwplan niet toegestaan. Verder bedraagt de maximale goothoogte van gebouwen ter plaatse 6 meter. Met het verlenen van de vergunning wordt afgeweken van deze voorschriften, nu woningen worden toegevoegd en de goothoogte van de twee gebouwen 9,75 en 9,51 meter bedraagt.
Volgens het college mocht hij afwijken van het voorschrift dat geen nieuwe woningen mogen worden toegevoegd middels toepassing van de afwijkingsbevoegdheid in artikel 8.3 van het bestemmingsplan. Het college ziet verder geen beletsel om wat betreft de goothoogte van de woongebouwen gebruik te maken van de bevoegdheid op grond van artikel 4, eerste lid van bijlage II bij het Besluit omgevingsrecht (Bor). Volgens het college past het bouwplan qua architectuur en inpassing in de ruimtelijke structuur van de omgeving.
Relevante wet- en regelgeving
4. De relevante wet- en regelgeving is opgenomen in een bijlage, die is gehecht aan deze uitspraak.
5. Bij de beslissing om al dan niet toepassing te geven aan de bevoegdheid om in afwijking van het bestemmingsplan een omgevingsvergunning te verlenen, komt het college beleidsruimte toe en moet hij de betrokken belangen afwegen. De rechtbank beoordeelt aan de hand van de beroepsgronden of het besluit in overeenstemming is met het recht. Daarbij kan aan de orde komen of de nadelige gevolgen van het besluit onevenredig zijn in verhouding tot de met dat besluit te dienen doelen. De rechtbank verwijst hierbij naar de vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling, zie bijvoorbeeld de uitspraak van 17 augustus 2022 (ECLI:NL:RVS:2022:2380).
Wat zijn de belangrijkste geschilpunten in deze zaak?
6. Blijkens de stukken in het dossier en het verhandelde ter zitting zijn partijen met name verdeeld over de vraag of het realiseren van het bouwplan leidt tot onaanvaardbare gevolgen voor eisers pand aan de [adres 2] 20, en of het realiseren van de woongebouwen negatieve gevolgen heeft voor de stikstofdepositie op het Natura 2000-gebied 'Kampina en Oisterwijkse vennen'. Verder is in geschil of het college mocht toestaan dat ter plaatse wordt voorzien in een toename in het aantal woningen, en of hij middels de kruimelgevallenregeling een hogere goothoogte mocht toestaan. Ook zijn partijen verdeeld over de vraag of voldoende is onderbouwd dat is voldaan aan de geldende parkeernormen en is aangevoerd dat ten onrechte geen omgevingsdialoog is gevoerd. De rechtbank zal hierna puntsgewijs op deze punten ingaan.
7. De rechtbank stelt bij haar beoordeling voorop dat de rechtmatigheid van de omgevingsvergunning wordt getoetst zoals deze is verleend. Als de vergunninghouder wil afwijken van de tekeningen die zijn gehecht aan de omgevingsvergunning zal hij mogelijk een nieuwe aanvraag moeten indienen. Als daadwerkelijk wordt afgeweken van genoemde tekeningen gaat het om een handhavingskwestie, die in deze procedure niet aan de orde kan komen. De rechtbank wijst hierbij op de uitspraak van de Afdeling van 22 juli 2020 (ECLI: NL:RVS:2020:1736), in het bijzonder overweging 5.1.
Is sprake van onaanvaardbare gevolgen voor het pand aan de [adres 2] 20?
8.1. De rechtbank volgt eiser niet in zijn stelling dat het college niet heeft onderzocht en onderbouwd waarom de aan te leggen fundering voor het bouwplan geen negatieve effecten heeft voor de omliggende bebouwing.
8.2. Ingevolge artikel 2.10, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) moet een omgevingsvergunning voor de activiteit bouwen worden geweigerd als de aanvraag en de daarbij verstrekte gegevens en bescheiden het naar het oordeel van het bevoegd gezag niet aannemelijk maken dat het bouwen van een bouwwerk waarop de aanvraag betrekking heeft, voldoet aan de voorschriften die zijn gesteld in het Bouwbesluit. De Afdeling wijst er in zijn rechtspraak op dat de toets die het college hierbij moet uitvoeren een aannemelijkheidstoets is. Het college komt bij de beantwoording van de vraag of op basis van de door de aanvrager overgelegde stukken aannemelijk is dat wordt voldaan aan de voorschriften van het Bouwbesluit beoordelingsruimte toe. Dit betekent dat niet hoeft te zijn aangetoond dat aan het Bouwbesluit wordt voldaan. De rechtbank wijst hierbij op de uitspraak van de Afdeling van 18 januari 2023 (ECLI:NL:RVS:2023:180).
8.3. Het college heeft aan de omgevingsvergunning diverse bouwtechnische rapporten gehecht, waaronder een funderingsadvies van 6 augustus 2021 en een Bouwbesluittoetsing van 19 augustus 2021. Met een brief van 22 maart 2023 heeft het college onder meer de resultaten van een ‘berekening hoofddraagconstructie’ van 15 oktober 2021 overgelegd. Het college heeft in zijn verweerschrift van 5 juni 2023 verder nader onderbouwd dat voor het project 7 sonderingen zijn gemaakt, en dat een boring is verricht om inzicht te krijgen in de grondsamenstelling en de actuele grondwaterstand. Met inachtneming van de in het funderingsadvies opgenomen richtlijnen en aanbevelingen hoeft volgens het college in beginsel niet te worden gevreesd voor schade aan omliggende gebouwen. Aan de verleende vergunning is als voorschrift daarnaast onder meer opgenomen dat uiterlijk drie weken voor aanvang van het betreffende bouwdeel een funderingsberekening ter goedkeuring moet worden ingediend bij het college. Ook is in het sloop- en veiligheidsplan opgenomen dat wordt voorgesteld in overleg met omwonenden een nulmeting te verrichten. Mochten onverhoopt als gevolg van de bouwwerkzaamheden toch nadelige effecten optreden, dan kan de eventueel ontstane schade correct worden vastgesteld. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het college hiermee voldaan aan de door hem te verrichten aannemelijkheidstoets. Voldoende aannemelijk is dat bij het bouwen van de woongebouwen zal worden voldaan voorschriften in het Bouwbesluit.
9. De rechtbank volgt eiser ook niet in zijn standpunt dat het college onvoldoende bodemonderzoek heeft verricht. Aan de omgevingsvergunning zijn rapporten gehecht van een verkennend bodemonderzoek van 2 november 2020, een nader bodemonderzoek van 15 december 2021, en een grondonderzoek van 25 februari 2021. In het rapport van het nader bodemonderzoek van 15 december 2021 wordt op pagina 11 geconcludeerd dat er geen aanvullende procedures noodzakelijk zijn, en dat vanuit milieuhygiënisch oogpunt geen belemmeringen of beperkingen voor de betrokken ontwikkeling bestaan. De rechtbank ziet in wat eiser heeft aangevoerd geen aanleiding om te twijfelen aan deze conclusie.
10.1. De rechtbank volgt eiser evenmin in zijn stelling dat hij geen toestemming heeft gegeven voor het afbreken van de mandelige muur tussen zijn woning en de projectlocatie, en dat het bouwplan leidt tot vervreemding van zijn eigendom.
10.2. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (zie de uitspraak van 20 februari 2019, ECLI:NL:RVS:2019:523), bestaat voor het oordeel dat een privaatrechtelijke belemmering aan de verlening van een omgevingsvergunning waarbij wordt afgeweken van het bestemmingsplan in de weg staat, slechts aanleiding wanneer deze een evident karakter heeft. De burgerlijke rechter is immers de eerst aangewezene om de vraag te beantwoorden of een privaatrechtelijke belemmering in de weg staat aan de uitvoering van een activiteit.
10.3. Naar het oordeel van de rechtbank is van evidente belemmeringen niet gebleken. Uit de bouwtekeningen in het dossier en de ter zitting door eisers gemachtigde getoonde tekeningen kan niet worden afgeleid dat een bepaalde muur zal moeten worden afgebroken, of dat op eisers grond zal worden gebouwd. Vergunninghouder heeft ter zitting ook bevestigd dat de aannemer de door eiser genoemde muur zal respecteren. Uit de bij de vergunning behorende rapporten blijkt verder niet dat sprake zal zijn van schade aan omliggende percelen en bebouwing. Eiser heeft ook geen rapport overlegd waaruit blijkt dat deze mogelijk ontstaat, noch dat de verwezenlijking van de bouw leidt tot onrechtmatige hinder. Verder kan nergens uit worden afgeleid dat het steegje tussen eisers woning en het bouwplan een monumentale waarde heeft, of dat het anderszins een beschermde status heeft. Gelet hierop is geen sprake van een belemmering waarvan op voorhand moet worden aangenomen dat die aan de verwezenlijking van het bouwplan in de weg staat.
Stikstofdepositie op het Natura 2000-gebied 'Kampina en Oisterwijkse vennen'
11.1. De rechtbank komt niet toe aan een beoordeling van de beroepsgrond van eisers dat het realiseren van de woongebouwen gevolgen heeft voor de stikstofdepositie op het Natura 2000-gebied Kampina en Oisterwijkse vennen, en dat ten onrechte geen stikstofberekening voor de bouwfase is gemaakt.
11.2. Ingevolge artikel 8:69a van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) vernietigt de bestuursrechter een besluit niet op de grond dat het in strijd is met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of een algemeen rechtsbeginsel, indien deze regel of dit beginsel kennelijk niet strekt tot bescherming van de belangen van degene die zich daarop beroept.
Blijkens de geschiedenis van de totstandkoming van de Wet aanpassing bestuursprocesrecht (Kamerstukken II, 2009/10, 32 450, nr. 3, blz. 18-20) heeft de wetgever met artikel 8:69a van de Awb de eis willen stellen dat er een verband moet bestaan tussen een beroepsgrond en het belang waarin de betrokkene door het bestreden besluit dreigt te worden geschaad. De bestuursrechter mag een besluit niet vernietigen wegens schending van een rechtsregel die kennelijk niet strekt tot bescherming van het belang van de betrokkene.
11.3. Uit vaste rechtspraak van de Afdeling (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 29 juli 2020, ECLI:NL:RVS:2020:1830) volgt dat de bepalingen in de Wet natuurbescherming (Wnb) over de beoordeling van een omgevingsvergunning die gevolgen kan hebben voor een Natura 2000-gebied strekken ter bescherming van het behoud van de natuurwaarden in deze gebieden. De individuele belangen van burgers bij het behoud van een goede kwaliteit van hun leefomgeving, waarvan een Natura 2000-gebied deel uitmaakt, kunnen zo verweven zijn met het algemene belang dat de Wnb beoogt te beschermen, dat niet kan worden geoordeeld dat de betrokken normen van de Wnb kennelijk niet strekken tot bescherming van hun belangen. Bij de beantwoording van de vraag of dat soort verwevenheid kan worden aangenomen, wordt onder meer rekening gehouden met de afstand tussen de woning van de betrokkene en het natuurgebied, met wat aanwezig is in het gebied tussen de woning en het Natura 2000-gebied en met het al dan niet bestaande, gehele of gedeeltelijke directe zicht vanuit de woning op het gebied (zie de uitspraak van de Afdeling van 22 april 2020, ECLI:NL:RVS:2020:1110).
De bepalingen in de Wnb over de beoordeling van een omgevingsvergunning die gevolgen kan hebben voor een Natura 2000-gebied strekken zich naar vaste rechtspraak van de Afdeling (zie de uitspraak van 11 november 2020, ECLI:NL:RVS:2020:2706) kennelijk niet uit tot bescherming van bedrijfseconomische belangen, waaronder het concurrentiebelang. De bedrijfseconomische belangen van een betrokkene kunnen echter zo verweven zijn met het algemeen belang van het behoud van een goede staat van instandhouding van het betrokken Natura 2000-gebied, een belang dat de Wnb beoogt te beschermen, dat geen aanleiding bestaat voor het oordeel dat de betrokken normen van de Wnb kennelijk niet strekken tot bescherming van de belangen van deze betrokkene.
11.4. De rechtbank stelt vast dat de woning van eiser aan de [adres 2] 20 zich op een afstand van ongeveer 1.100 meter van het Natura 2000-gebied 'Kampina en Oisterwijkse Vennen' bevindt. Gelet op deze betrekkelijk grote afstand, en het ontbreken van direct zicht van eisers woning op het Natura 2000-gebied, is de rechtbank van oordeel dat dit gebied geen deel uitmaakt van de directe woon- en leefomgeving van eiser. Gelet op de aangehaalde vaste rechtspraak strekken de bepalingen in de Wnb zich ook niet uit tot bescherming van bedrijfseconomische belangen van eiseres. Gesteld noch gebleken is dat sprake is van verwevenheid tussen de belangen van eiseres en het algemeen belang van het behoud van een goede staat van instandhouding van het betrokken Natura 2000-gebied. Dit brengt naar het oordeel van de rechtbank met zich dat het relativiteitsbeginsel aan een inhoudelijke beoordeling van deze beroepsgrond in de weg staat.
Mocht het college een toename in het aantal woningen toestaan?
12. De rechtbank volgt eiseres niet in haar stelling dat het college niet op basis van artikel 8.3 van de planregels mocht afwijken van het bestemmingsplan om extra woningen toe te voegen, omdat niet zou zijn voldaan aan de daarin opgenomen voorwaarden. De rechtbank verwijst hierbij kortheidshalve naar de steekhoudende motivering van het college op pagina's 4 en 5 van het bestreden besluit. De rechtbank ziet in wat eiseres aanvoert geen aanleiding om deze onjuist te houden. Met betrekking tot de voorwaarde in artikel 8.3, aanhef en onder b, sub 1, inhoudende dat de nieuwe woningen het ruimtelijk beeld niet overmatig en negatief mogen beïnvloeden merkt de rechtbank in het bijzonder nog op dat de nieuwe bebouwing – zoals eiseres stelt – weliswaar zal afwijken van de bouwstijl van andere reeds aanwezige bebouwing ter plaatse, maar dat deze omstandigheid nog geen aanleiding geeft om te concluderen dat de bebouwing het ruimtelijke beeld overmatig en negatief beïnvloedt. Met betrekking tot de voorwaarde in artikel 8.3, aanhef en onder b, sub 2, inhoudende dat bij de nieuwe woningen sprake is van markering van een ruimtelijke situatie, zoals een hoeksituatie, merkt de rechtbank op dat – anders dan eiseres kennelijk meent – genoemde markering niet uitsluitend plaats hoeft te vinden via een hoeksituatie.
Mocht het college middels de kruimelgevallenregeling een hogere goothoogte toestaan?
13. Het betoog van eiseres dat het college niet middels de kruimelgevallenregeling een hogere goothoogte mocht toestaan dan zoals toegestaan in het bestemmingsplan slaagt evenmin. Anders dan eiseres kennelijk meent, wordt onder het begrip 'bijbehorend bouwwerk' als bedoeld in artikel 1, eerste lid, en artikel 4, aanhef en eerste lid van bijlage II bij het Bor elke uitbreiding van het hoofdgebouw verstaan. Noch aan de omvang, noch aan de constructie van het bijbehorende bouwwerk zijn – voor zover het, zoals bij dit bouwplan, gaat om een bouwplan binnen de bebouwde kom – in het Bor beperkende eisen gesteld. Tevens bevat artikel 4, aanhef en onder 1, van Bijlage II niet de beperking dat het moet gaan om een uitbreiding van een reeds bestaand gebouw. De rechtbank verwijst hierbij naar de uitspraken van de Afdeling van 9 november 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:2953) en 16 november 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:3069).
14.1. Ter plaatse van de gronden van het bouwplan geldt het ' [naam plan] '. Op grond van artikel 3, onder a, van dit plan moet bij het verlenen van een omgevingsvergunning voor bouwen of planologisch strijdig gebruik tenminste worden voldaan aan het gemeentelijke parkeerbeleid, zoals opgenomen in de op 24 augustus 2016 vastgestelde 'Nota Parkeernormen 2016' (de parkeernota). Niet in geschil is dat op basis van de parkeernota voor de betrokken ontwikkeling in totaal 29 parkeerplaatsen moeten worden gerealiseerd. Op eigen terrein worden 21 parkeerplaatsen gerealiseerd, en in het openbaar gebied worden 2 parkeerplaatsen aangelegd. Er is dus een tekort van 6 parkeerplaatsen.
In paragraaf 3.2 van de parkeernota is bepaald dat het college ontheffing kan verlenen van de parkeereis, zodat men gebruik kan maken van bestaande parkeerplaatsen in de openbare ruimte. Voorwaarde hierbij is dat die parkeerruimte op de openbare weg aanwezig is op de voor de functie relevante momenten en dat de bezettingsgraad in de nabije omgeving – inclusief de toename ten gevolge van het bouwplan – niet boven de 75% uitkomt. In bijlage 5 bij de parkeernota wordt voorgeschreven wat een acceptabele loopafstand is tot een alternatieve parkeergelegenheid, waaronder parkeervoorzieningen in de openbare ruimte. Voor wonen is dit een afstand van 100 meter. In bijlage 6 bij de parkeernota wordt voorgeschreven op welke manier de parkeerdruk moet worden berekend. De tijdstippen waarop de parkeerdruk moet worden gemeten zijn opgenomen in onderstaande tabel.
14.2. De rechtbank stelt vast dat het college parkeeronderzoek heeft verricht in maart en april 2018 op een tweetal dagen tussen 23.00 uur en 1.00 uur in de kom van [plaatsnaam 1] . In januari 2022 is tussen 23.00 uur en 3.00 uur een parkeeronderzoek uitgevoerd in de gehele gemeente Oisterwijk. In aanvulling op deze onderzoeken is in de maand maart van 2023 nogmaals een parkeeronderzoek uitgevoerd in het centrum van [plaatsnaam 1] (het [adres 3] en de omgeving), naar aanleiding van signalen dat de parkeerdruk op het [adres 3] te hoog is. Dit onderzoek is gehouden op donderdag 16 maart 2023 tussen 6.00 uur en 19.00 uur, en vrijdag 17 maart 2023 tussen 6.00 uur en 19.00 uur.
14.3. De rechtbank acht het standpunt van het college dat het bouwplan voldoet aan de normen in de parkeernota onvoldoende onderbouwd. Daarbij is van belang dat uit de resultaten van alle verrichte parkeeronderzoeken niet blijkt dat de parkeerdruk is gemeten op alle in bijlage 6 bij de parkeernota voorgeschreven tijdstippen. De onderzoeken zijn bovendien niet (inzichtelijk) toegespitst op het aantal aanwezige parkeerplaatsen binnen een afstand van 100 meter tot de ingangen van beide woongebouwen, waardoor ten onrechte (onder meer) alle parkeerplaatsen op het [adres 3] (lijken te) zijn betrokken bij het berekenen van de parkeerdruk. Het college heeft zich ter zitting op het standpunt gesteld dat duidelijk wordt dat de parkeerdruk niet boven de 75% uitkomt als de uitkomsten van de parkeeronderzoeken uit 2022 en 2023 worden gecombineerd. Hij heeft ter onderbouwing hiervan een nadere berekening overgelegd. Deze berekening geeft geen aanleiding voor een andere conclusie, reeds nu deze enkel is gebaseerd op de nachtelijke parkeermetingen in 2022 en niet (ook) op het parkeeronderzoek uit maart 2023. Eisers stellen ook terecht dat het parkeeronderzoek uit 2022 minder representatief is, omdat destijds beperkende omstandigheden golden als gevolg van de coronapandemie, waardoor onder meer minder winkelend publiek geparkeerd zal hebben. In de luchtfoto's in de nadere berekening wordt verder weliswaar een afstand van 100 meter gehanteerd vanaf de bouwlocatie, maar daaraan worden vervolgens enkel de parkeercijfers uit januari 2022 gekoppeld die betrekking (lijken te) hebben op een grotere afstand. Ook bij de nadere berekening is ten onrechte geen onderscheid gemaakt tussen beide ingangen van de woongebouwen. De ene ingang komt immers aan de [adres 2] en de andere aan de [adres 1] . Het voorgaande leidt de rechtbank tot de conclusie dat het bestreden besluit lijdt aan een motiverings- en zorgvuldigheidsgebrek. Het beroep is om die reden gegrond, en het bestreden besluit komt voor vernietiging in aanmerking.
14.4. Volledigheidshalve overweegt de rechtbank dat eisers wat betreft parkeren ook een beroep hebben gedaan op het gelijkheidsbeginsel omdat bij andere bouwplannen in het dorp alle parkeerplaatsen op eigen terrein moesten worden gerealiseerd. Voor zover daarvan sprake is geweest, kunnen de eisers in deze procedure daar vanwege het relativiteitsvereiste uit artikel 8:69a van de Awb geen beroep op doen. Zoals ter zitting is bevestigd, hebben noch eiser noch eiseres als vereniging bouwplannen willen realiseren waar zij met deze eis werden geconfronteerd.
15.1. Op grond van artikel 8:51a, eerste lid, van de Awb kan de rechtbank een bestuursorgaan in de gelegenheid stellen een gebrek in het bestreden besluit te herstellen of te laten herstellen, de zogeheten 'bestuurlijke lus'. De rechtbank ziet aanleiding om van deze mogelijkheid gebruik te maken en zal het college in de gelegenheid stellen om alsnog inzichtelijk te onderbouwen – al dan niet door het doen van nader onderzoek – of bij het toestaan van de betrokken woongebouwen wordt voldaan aan de parkeernota, met inachtneming van wat hiervoor is overwogen over de reeds verrichte parkeeronderzoeken. De rechtbank merkt hierbij op dat bij het nieuw uit te voeren parkeeronderzoek de parkeerdruk moet worden gemeten conform bijlage 6 van de parkeernota, met dien verstande dat in plaats van de zaterdagmiddag de vrijdagmiddag moeten worden onderzocht omdat dan de wekelijkse markt plaatsvindt in [plaatsnaam 1] , dan wel dat uit de nieuwe onderbouwing inzichtelijk blijkt dat aan die voorwaarden is voldaan. Na ontvangst van de nieuwe onderbouwing van het college zal de rechtbank beoordelen of de rechtsgevolgen van het besluit in stand kunnen blijven.
15.2. De rechtbank zal de termijn waarbinnen het college het gebrek kan herstellen bepalen op zes weken. Als het college hiervan geen gebruik wil maken, dan dient het dit binnen twee weken aan de rechtbank mede te delen. Als het college wel gebruik maakt van die gelegenheid, zal de rechtbank eisers en vergunninghouder in de gelegenheid stellen binnen vier weken te reageren op de herstelpoging van het college. Daarna zal de rechtbank in beginsel zonder tweede zitting einduitspraak doen.
16. Het betoog van eisers dat ten onrechte geen omgevingsdialoog heeft plaatsgevonden slaagt niet. Het college heeft op 11 februari 2020 de handreiking “Omgevingsdialoog voor ruimtelijke ontwikkelingen in de fysieke leefomgeving” vastgesteld. In deze handreiking wordt aangegeven dat het doel van de omgevingsdialoog is dat een initiatiefnemer de plannen in een zo vroeg mogelijk stadium bespreekt met de omgeving. De initiatiefnemer kan de input vanuit de omgeving gebruiken bij de verdere uitwerking van de plannen en de omgeving kan daarmee in de voorbereidende fase al haar stem laten horen. Ook is het voor de gemeente belangrijk om in een vroeg stadium de gevoelens en eventuele zorgen uit de buurt te kennen. De uitvoering van de omgevingsdialoog ligt bij de initiatiefnemer. De gemeente is hierbij in beginsel geen partij. De initiatiefnemer heeft in dit geval met de direct omwonenden een gesprek gevoerd. Een verslag hiervan is bij de aanvraag om omgevingsvergunning gevoegd. Uit de verslaglegging blijkt ook dat in een aantal opzichten met de inbreng van omwonenden rekening kon worden gehouden. Eisers kunnen daarom niet worden gevolgd in hun stelling dat geen dialoog heeft plaatsgevonden.
17. Wat verder nog is aangevoerd is onvoldoende concreet om als beroepsgrond te kunnen worden aangemerkt. De rechtbank houdt iedere verdere beslissing aan tot de einduitspraak. Dat laatste betekent ook dat zij over de vergoeding van het griffierecht en de proceskosten nu nog geen beslissing neemt.
- stelt het college in de gelegenheid om het gebrek in het bestreden besluit te herstellen binnen zes weken na verzending van deze tussenuitspraak, met inachtneming van wat in overwegingen 14.1 tot en met 14.3 en in overweging 15.1 van deze tussenuitspraak is overwogen;
- draagt het college op om, als geen gebruik wordt gemaakt van de gelegenheid het gebrek te herstellen, dat binnen twee weken na verzending van deze tussenuitspraak aan de rechtbank mede te delen;
- houdt iedere verdere beslissing aan.
Deze tussenuitspraak is gedaan door mr. S. Hindriks, rechter, in aanwezigheid van
mr. M.I.P. Buteijn, griffier, op 19 juli 2023, en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze tussenuitspraak staat nog geen hoger beroep open. Dat kan worden ingesteld tegelijkertijd met hoger beroep tegen de einduitspraak in deze zaak.
Bijlage: relevante wet- en regelgeving
Hieronder volgt een overzicht van de relevante wet- en regelgeving in deze zaak.
Wabo
In artikel 1.1, eerste lid, van de Wabo is bepaald dat in deze wet en de daarop berustende bepalingen onder bouwen moet worden verstaan: plaatsen, geheel of gedeeltelijk oprichten, vernieuwen, veranderen of vergroten.
Volgens artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wabo is het verboden zonder
omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat
uit het bouwen van een bouwwerk.
Ingevolge artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wabo is het verboden zonder een
omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat
uit het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan, een
beheersverordening, een exploitatieplan, de regels gesteld krachtens artikel 4.1, derde lid, of
4.3, derde lid, van de Wet ruimtelijke ordening of een voorbereidingsbesluit voor zover
toepassing is gegeven aan artikel 3.7, vierde lid, tweede volzin, van die wet.
Ingevolge het tweede lid van artikel 2.10 van de Wabo wordt in gevallen als bedoeld in het eerste lid, onder c, de aanvraag mede aangemerkt als een aanvraag om een vergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, en wordt de vergunning op de grond, bedoeld in het eerste lid, onder c, slechts geweigerd indien vergunningverlening met toepassing van artikel 2.12 niet mogelijk is.
Volgens artikel 2.12, eerste lid, kan de omgevingsvergunning bij een aanvraag die betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, slechts worden verleend indien de activiteit niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening en:
a. indien de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan of de beheersverordening:
1°. met toepassing van de in het bestemmingsplan of de beheersverordening opgenomen regels inzake afwijking,
2°. in de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen gevallen, of
3°. in overige gevallen, indien de motivering van het besluit een goede ruimtelijke onderbouwing bevat.
Bijlage II bij het Bor
Op grond van artikel 4, aanhef en eerste lid van bijlage II bij het Bor komen voor verlening van een omgevingsvergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de Wabo waarbij met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 2° van de Wabo van het bestemmingsplan wordt afgeweken, in aanmerking: een bijbehorend bouwwerk of uitbreiding daarvan.
Op grond van artikel 1, eerste lid van bijlage II bij het Bor wordt onder een ‘bijbehorend bouwwerk’ verstaan: een uitbreiding van het hoofdgebouw dan wel functioneel met een zich op hetzelfde perceel bevindend hoofdgebouw verbonden, daar al dan niet tegen aangebouwd gebouw, of ander bouwwerk, met een dak.
Bestemmingsplan ' [naam bestemmingsplan] '
Blijkens de verbeelding van het bestemmingsplan ' [naam bestemmingsplan] ' gelden ter plaatse van het bouwplan de bestemmingen 'Centrum - 2' (artikel 8) en 'Waarde - Archeologie - 1' (artikel 24). Verder geldt ter plaatse het ' [naam plan] '.
Ingevolge artikel 8.1 van het bestemmingsplan zijn de voor 'Centrum - 2' aangewezen gronden zijn bestemd voor:
a. cultuur en ontspanning: atelier, creativiteitscentrum, dansschool, evenemententerrein, museum, muziekschool, sauna, wellness en daarmee vergelijkbare voorzieningen;
b. detailhandel;
c. dienstverlening;
d. evenementen;
e. kantoor;
f. maatschappelijke voorziening: bibliotheek, gezondheidszorg, jeugdopvang, naschoolse opvang, onderwijs, openbare dienstverlening, praktijkruimte, verenigingsleven, welzijnsinstelling, zorginstelling en daarmee vergelijkbare voorzieningen;
g. wonen in een woning;
h. ter plaatse van de aanduiding 'cultuurhistorische waarden': tevens behoud en herstel van de cultuurhistorische waarde
i. ter plaatse van de aanduiding 'specifieke vorm van verkeer - langzaam verkeer': tevens ontsluiting voor langzaam verkeer;
j. bij deze bestemming behorende voorzieningen, zoals groen, parkeervoorzieningen, laad- en losvoorzieningen, nutsvoorzieningen, toegangswegen, water en waterhuishoudkundige voorzieningen.
Ingevolge artikel 8.2.2, aanhef en onder a, van het bestemmingsplan (met voorschriften over het bouwen van hoofdgebouwen) is het toevoegen van nieuwe woningen niet toegestaan.
Onder sub d is opgenomen dat de goot- en bouwhoogte (van hoofdgebouwen) niet meer mag bedragen dan met de aanduiding 'maximum goothoogte (m), maximum bouwhoogte (m)' is aangegeven. Ter plaatse van de betrokken gronden is als maximale goothoogte 6 meter opgenomen, en als maximale bouwhoogte 10 meter.
Ingevolge artikel 8.3 van het bestemmingsplan kan het college bij een omgevingsvergunning afwijken van het bepaalde in lid 8.2.2 onder a om nieuwe woningen toe te voegen, waarbij wordt getoetst aan en moet worden voldaan aan de volgende voorwaarden:
a. nieuwe woningen passen in het bestaande bebouwingspatroon en verstoren de aanwezige samenhang niet; hieronder wordt in ieder geval verstaan:
1. de hoogte van de nieuwe bebouwing sluit aan op de hoogte van de bestaande bebouwing op de aangrenzende percelen;
2. het woningtype dient overeen te komen met de bestaande woningen op de aangrenzende percelen;
b. van het bepaalde onder a mag worden afgeweken indien:
1. deze afwijking het ruimtelijk beeld niet overmatig en negatief beïnvloedt;
2. sprake is van markering van een ruimtelijke situatie, zoals een hoeksituatie;
3. een afwisseling in de eenzijdige opbouw van de buurt, wat betreft het woningtype, wordt bereikt;
4. voor zover afwijking in stedenbouwkundig opzicht mogelijk is waarin de hoogte en het woningtype van nieuwe woningen aansluiten op de omgeving als bedoeld onder a, en er geen andere noodzaak voor afwijking hiervan is dan een financieel-economische omstandigheid, kan van dit sublid geen gebruik worden gemaakt;
b. ruimtelijke aspecten:
1. een voldoende stedenbouwkundige inpassing (zie onder a en b);
2. voorzien wordt in voldoende ontsluitingsmogelijkheden;
3. voorzien wordt in voldoende parkeermogelijkheden;
c. planologische aspecten:
1. past in het gemeentelijk volkshuisvestingsbeleid;
2. past in het beleid inzake water;
d. milieuaspecten:
1. bodemkwaliteit is geschikt voor de functie;
2. vereisten van de Wet geluidhinder;
3. geen onevenredig nadelige gevolgen voor bedrijven in de omgeving en/of geen onevenredig grote milieuhinder van bedrijven op de locatie;
4. vereisten inzake externe veiligheid.
Ingevolge artikel 24.1 van het bestemmingsplan zijn de voor 'Waarde - Archeologie - 1' aangewezen gronden - behalve voor de andere aldaar voorkomende bestemming(en) - mede bestemd voor het behoud en de bescherming van archeologische waarden.
' [naam plan] '
Ingevolge artikel 3, onder a, van het ' [naam plan] ' moet bij het verlenen van een omgevingsvergunning voor bouwen en/of planologisch strijdig gebruik tenminste worden voldaan aan het gemeentelijke beleid met betrekking tot parkeernormen, zoals opgenomen in de op 24 augustus 2016 vastgestelde 'Nota Parkeernormen 2016' van de gemeente Oisterwijk.