Uitspraken

Een deel van alle rechterlijke uitspraken wordt gepubliceerd op rechtspraak.nl. Dit gebeurt gepseudonimiseerd.

Deze uitspraak is gepseudonimiseerd volgens de pseudonimiseringsrichtlijn

ECLI:NL:RBZWB:2023:6066

Rechtbank Zeeland-West-Brabant
28-08-2023
06-09-2023
AWB- 22_3705
Bestuursrecht
Eerste aanleg - meervoudig

WABOM

Rechtspraak.nl

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Zittingsplaats Breda

Bestuursrecht

zaaknummer: BRE 22/3705


uitspraak van de meervoudige kamer van 28 augustus 2023 in de zaak tussen


[eiseres] , uit [plaats 1] , eiseres,

( [gemachtigde] ),

en

Het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Breda.

Als vergunninghoudster heeft deelgenomen:
[V.O.F.] uit [plaats 2] ,
(gemachtigde: mr. J.J.J. de Rooij).

Inleiding

Eiseres heeft beroep ingesteld tegen het besluit van 8 juni 2022 (bestreden besluit) van het college over het verlenen van een omgevingsvergunning voor het veranderen van een bestaande rundveehouderij aan de [adres] te [plaats 2] .

De rechtbank heeft het beroep op 5 juni 2023 op zitting behandeld. Namens eiseres was haar gemachtigde aanwezig. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. D. Oostvogels, [naam 1] , [naam 2] en [naam 3] . Namens vergunninghoudster waren haar gemachtigde en [naam 4] aanwezig.

De rechtbank heeft de termijn voor het doen van uitspraak verlengd.

Beoordeling door de rechtbank

1 Feiten

[eiseres] is een milieuvereniging die tot doel heeft het bevorderen van een duurzame ontwikkeling van de mens en zijn omgeving met daarbij een speciale zorg voor natuur, landschap en het milieu in Breda en de aangrenzende gemeenten.

Vergunninghoudster exploiteert een rundveehouderij aan de [adres] te [plaats 2] . In de huidige situatie mag zij op grond van een omgevingsvergunning van 30 september 2015 en een natuurvergunning van 23 maart 2016 de volgende dieren houden in de volgende stalsystemen:

Stal

RAV code

Huisvestingssysteem

Diercategorie

Aantal

NH3 emissiefactor Rav (kg/dierplaats/jr en totaal)

2

A 2.100

Overige huisvestingssystemen

Zoogkoeien ouder dan 2 jaar

170

4.1 – 697,0

A 3.100

Overige huisvestingssystemen

Vrouwelijk jongvee tot 2 jaar

46

4.4 – 202,4

A 7.100

Overige huisvestingssystemen

Fokstieren en overig rundvee ouder dan 2 jaar

4

6,2 – 24,8

3

A 2.100

Overige huisvestingssystemen

Zoogkoeien ouder dan 2 jaar

48

4.1 – 196,8

A 3.100

Overige huisvestingssystemen

Vrouwelijk jongvee tot 2 jaar

35

4.4 – 154,0

A 4.100

Overige huisvestingssystemen

Vleeskalveren tot 8 maanden

30

3,5 – 105,0

A 7.100

Overige huisvestingssystemen

Fokstieren en overig rundvee ouder dan 2 jaar

2

6.2 – 12.4

4

A 2.100

Overige huisvestingssystemen

Zoogkoeien ouder dan 2 jaar

80

4.1 – 328,0

A 3.100

Overige huisvestingssystemen

Vrouwelijk jongvee tot 2 jaar

116

4.4 – 510,4

A 4.100

Overige huisvestingssystemen

Vleeskalveren tot 8 maanden

80

3.5 – 280,0

A 6.100

Overige huisvestingssystemen

Vleesstieren en overig vleesvee van circa 8 tot 24 maanden (roodvleesproductie)

20

5.3 – 106,0

A 7.100

Overige huisvestingssystemen

Fokstieren en overig rundvee ouder dan 2 jaar

4

6.2 – 24,8

635

Totaal: 2.641,6 NH3

Vergunninghoudster is voornemens om de rundveehouderij als volgt te veranderen.

Stal

RAV code

Huisvestingssysteem

Diercategorie

Aantal

NH3 emissiefactor Rav (kg/dierplaats/jr en totaal)

2

A 2.100

Overige huisvestingssystemen

Zoogkoeien ouder dan 2 jaar

207

4.1 – 848,7

A 3.100

Overige huisvestingssystemen

Vrouwelijk jongvee tot 2 jaar

46

4.4 – 202,4

A 7.100

Overige huisvestingssystemen

Fokstieren en overig rundvee ouder dan 2 jaar

15

6,2 – 93,0

3

A 2.100

Overige huisvestingssystemen

Zoogkoeien ouder dan 2 jaar

48

4.1 – 196,8

A 3.100

Overige huisvestingssystemen

Vrouwelijk jongvee tot 2 jaar

35

4.4 – 154,0

A 4.100

Overige huisvestingssystemen

Vleeskalveren tot 8 maanden

110

3,5 – 385,0

A 7.100

Overige huisvestingssystemen

Fokstieren en overig rundvee ouder dan 2 jaar

2

6.2 – 12.4

4

A 2.100

Overige huisvestingssystemen

Zoogkoeien ouder dan 2 jaar

127

4.1 – 520,7

A 3.100

Overige huisvestingssystemen

Vrouwelijk jongvee tot 2 jaar

116

4.4 – 510,4

A 4.100

Overige huisvestingssystemen

Vleeskalveren tot 8 maanden

80

3.5 – 280,0

A 6.100

Overige huisvestingssystemen

Vleesstieren en overig vleesvee van circa 8 tot 24 maanden (roodvleesproductie)

40

5.3 – 212,0

A 7.100

Overige huisvestingssystemen

Fokstieren en overig rundvee ouder dan 2 jaar

35

6.2 – 217,0

619

Totaal: 2.639,6 NH3

Op 11 augustus 2021 heeft vergunninghoudster een omgevingsvergunning aangevraagd voor het veranderen van de inrichting als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder e, onder 2, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo). Het college heeft de uniforme openbare voorbereidingsprocedure toegepast en heeft op 3 februari 2022 een ontwerpbesluit ter inzage gelegd. Eiseres heeft haar zienswijze bij brief van 13 maart 2022 kenbaar gemaakt.

Bij bestreden besluit heeft het college de aangevraagde omgevingsvergunning verleend.

Eiseres heeft daar op 27 juli 2022 beroep tegen ingesteld.

2 Wettelijk kader

De relevante wettelijke bepalingen zijn opgenomen in een bijlage, die deel uitmaakt van deze uitspraak.

3 Gronden

3.1

Eiseres stelt dat het college de omgevingsvergunning ten onrechte heeft verleend. Ter onderbouwing van dat standpunt heeft eiseres – kort samengevat – aangevoerd dat niet wordt voldaan aan de beste beschikbare technieken, dat de vergunning in strijd met de Wet ammoniak en veehouderij (Wav) en de Wet geurhinder en veehouderij (Wgv) is verleend en dat de hoeveelheid fijnstof als gevolg van de wijziging toeneemt. Daarnaast vreest eiseres voor gezondheidsproblemen voor omwonenden van de veehouderij en is de omgevingsvergunning volgens haar in strijd met de Interim omgevingsverordening van de provincie Noord-Brabant.

3.2

Daarnaast is voor de verandering van de inrichting volgens eiseres een omgevingsvergunning vereist voor het bouwen van een bouwwerk en een natuurvergunning op grond van de Wet natuurbescherming (Wnb).

4 Het bouwen van een bouwwerk

De rechtbank stelt voorop dat uit de stukken en het verhandelde ter zitting niet is gebleken dat voor de wijziging van de veehouderij een omgevingsvergunning is vereist voor het bouwen van een bouwwerk als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a, van de Wabo. Ter zitting heeft vergunninghoudster toegelicht dat de wijziging in de inrichting kan worden doorgevoerd zonder vergunningplichtige bouwwerkzaamheden. Voor het vergroten van het dieraantal in stal 3 zijn geen bouwwerkzaamheden vereist, omdat die bestaande stal voldoende ruimte bevat om de nieuwe aantallen te kunnen huisvesten. Tegenover deze feitelijk onderbouwde toelichting heeft eiseres ter zitting slechts het vermoeden geuit dat de voorgenomen wijzigingen niet allemaal mogelijk zijn zonder vergunningplichtige bouwactiviteiten. Een vermoeden kan echter geen aanleiding zijn om deze beroepsgrond te honoreren.

5 De omgevingsvergunning voor de milieuactiviteit

5.1

De veehouderij is een type C – inrichting: een inrichting1 die nadelige gevolgen kan veroorzaken voor het milieu2 en als vergunningplichtig is aangewezen.3 Op grond van artikel 2.1, eerste lid, onder e, van de Wabo is een omgevingsvergunning vereist voor het veranderen van de inrichting.

5.2

Naar het oordeel van de rechtbank heeft het college de omgevingsvergunning gelet op artikel 2.14 van de Wabo, de Wav, de Wgv en titel 5.2 van de Wet milieubeheer (Wm) redelijkerwijs niet heeft hoeven weigeren.

5.3

Toetsingskader

5.3.1

Het toetsingskader voor de omgevingsvergunning voor de milieuactiviteit staat in artikel 2.14 van de Wabo. In het derde lid is bepaald dat de omgevingsvergunning voor het veranderen van een inrichting slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Dit betekent dat het college een zekere beoordelingsruimte heeft of een omgevingsvergunning, in het belang van de bescherming van het milieu, al dan niet moet worden geweigerd. Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) 4 geeft dit toetsingskader aan het bevoegd gezag niet de ruimte om een omgevingsvergunning uitsluitend uit voorzorg te weigeren. Het bevoegd gezag moet nagaan of het belang van de bescherming van het milieu eraan in de weg staat dat de vergunning wordt verleend. Dit betekent dat het aan het bevoegd gezag is de belangen te benoemen die zich verzetten tegen het toelaten van de aangevraagde milieuactiviteit. Alleen belangen waarover voldoende duidelijkheid en zekerheid bestaat, kunnen in dit verband een rol spelen.

5.3.2

Het eerste lid, onder a, bevat aspecten die in ieder geval bij de beslissing moeten worden betrokken. Uit het vierde lid volgt dat het college in de motivering van de beslissing te kennen moet geven op welke wijze deze aspecten de inhoud van het besluit hebben beïnvloed. Het eerste lid, onder b, bevat aspecten waar rekening mee moet worden gehouden. Van deze aspecten kan gemotiveerd afgeweken worden. Het eerste lid, onder c, bevat aspecten die het college in acht moet nemen bij de beslissing. Dat betekent dat de aanvraag moet worden geweigerd, wanneer niet wordt voldaan aan één van deze aspecten.

5.3.3

In aanvulling op artikel 2.14 van de Wabo bevatten bijzondere wetten aanvullende toetsingsgronden voor de omgevingsvergunning voor een milieuactiviteit.

5.4

Beste beschikbare technieken (BBT)

5.4.1

Volgens eiseres voldoet de inrichting niet aan de beste beschikbare technieken (BBT) ten aanzien van ammoniakemissie. In de inrichting worden geen emissiearme staltechnieken toegepast. Er wordt gewerkt met traditionele stalsystemen uit 1980 en er wordt niet vermeld van welk bodemsysteem in de stallen gebruik gemaakt gaat worden en hoe het bodemmateriaal daarna verwerkt gaat worden.

Toetsingskader BBT

5.4.2

In artikel 2.14, eerste lid, onder c, onder 1, van de Wabo staat dat het bevoegd gezag bij een beslissing op een aanvraag om een omgevingsvergunning voor een milieuactiviteit in acht moet nemen dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken moeten worden toegepast.

5.4.3

In artikel 1.1, eerste lid, van de Wabo worden ‘beste beschikbare technieken’ als volgt gedefinieerd: ‘voor het bereiken van een hoog niveau van bescherming van het milieu meest doeltreffende technieken om de emissies en andere nadelige gevolgen voor het milieu, die een inrichting kan veroorzaken, te voorkomen of, indien dat niet mogelijk is, zoveel mogelijk te beperken, die – kosten en baten in aanmerking genomen – economisch en technisch haalbaar in de bedrijfstak waartoe de inrichting behoort, kunnen worden toegepast, en die voor degene die de inrichting drijft, redelijkerwijs in Nederland of daarbuiten te verkrijgen zijn; daarbij wordt onder technieken mede begrepen het ontwerp van de inrichting, de wijze waarop zij wordt gebouwd en onderhouden, alsmede de wijze van bedrijfsvoering en de wijze waarop de inrichting buiten gebruik wordt gesteld.’

Beoordeling

5.4.4

Naar het oordeel van de rechtbank blijkt uit het bestreden besluit dat het college bij de beslissing in acht heeft genomen dat in de inrichting ten aanzien van de ammoniak-emissie ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende BBT worden toegepast. Wanneer de maximale emissiewaarden uit het Besluit emissiearme huisvesting (Beh) niet worden overschreden, worden de BBT ter voorkoming of beperking van ammoniakemissie toegepast. Die emissiewaarden zijn namelijk gebaseerd op de BBT.5 Wanneer in het Beh geen maximale emissiewaarde staat opgenomen voor een diercategorie, geldt ieder huisvestingssysteem als BBT. Dit wordt bevestigd in vaste rechtspraak van de ABRvS.6

5.4.5

Voor de diercategorieën ‘Fokstieren en overig rundvee ouder dan 2 jaar’, Vrouwelijk jongvee tot 2 jaar’, ‘Vleesstieren en overig vleesvee van circa 8 tot 24 maanden’ en ‘Zoogkoeien ouder dan 2 jaar’ staan in het Beh geen maximale emissiewaarden opgenomen. Dat betekent dat het traditioneel huisvestingssysteem waarin deze diercategorieën zullen worden gehuisvest aangemerkt kunnen worden als BBT. Voor de diercategorie ‘Vleeskalveren tot 8 maanden’ geldt naar het oordeel van de rechtbank hetzelfde, omdat voor deze diercategorie in de Beh alleen een maximale emissiewaarde staat opgenomen voor dierenverblijven die zijn opgericht op of na 1 januari 2020. De stal waarin deze diercategorie na de wijziging zal worden gehuisvest is voor die datum opgericht.

5.5

Ammoniak

5.5.1

Volgens eiseres had de omgevingsvergunning daarnaast geweigerd moeten worden, omdat niet wordt voldaan aan de Wet ammoniak en veehouderij (Wav). Volgens eiseres mocht het college bij de vaststelling van de maximale emissiewaarden niet uitgaan van de emissiefactoren uit de Regeling ammoniak en veehouderij (Rav). Op die wijze komt een veehouderij nooit op een hoger emissieniveau uit. Eiseres vraagt zich ook af hoe geborgd wordt dat de emissie waarmee gerekend wordt ook daadwerkelijk gehaald wordt. De kans is aanwezig dat een toename van emissie gaat plaatsvinden, wanneer geen gebruik meer wordt gemaakt van ligboxen.

Toetsingskader Wet ammoniak en veehouderij (Wav)

5.5.2

In aanvulling op artikel 2.14 van de Wabo staat in artikel 3 van de Wav: bij beslissingen inzake de omgevingsvergunning voor de oprichting of verandering van een veehouderij betrekt het bevoegd gezag de gevolgen van ammoniakemissie uit de tot de veehouderij behorende dierenverblijven uitsluitend op de wijze die is aangegeven bij of krachtens de artikelen 4 tot en met 7. Een omgevingsvergunning voor het veranderen van een veehouderij wordt op grond van artikel 6 van de Wav geweigerd, indien de aanvraag betrekking heeft op een uitbreiding van het aantal dieren van een of meer diercategorieën en een tot de veehouderij behorend dierenverblijf geheel of gedeeltelijk is gelegen in een zeer kwetsbaar gebied, dan wel in een zone van 250 meter rond een zodanig gebied.

5.5.3

In afwijking daarvan wordt de omgevingsvergunning niet geweigerd indien de ammoniakemissie uit de dierenverblijven na de uitbreiding niet meer bedraagt dan de ammoniakemissie die de veehouderij voorafgaand aan de uitbreiding zou mogen veroorzaken op grond van de maximale emissiewaarden dan wel de vergunde ammoniakemissie als die lager is dan de maximale emissiewaarden.7 Bij het ontbreken van een maximale emissiewaarde in het Beh geldt als maximale emissiewaarde de waarde die als zodanig is vastgesteld in de Regeling ammoniak en veehouderij (Rav).8

Beoordeling

5.5.4

Tussen partijen is niet in geschil dat een klein deel van de veehouderij binnen de 250 meter zone valt van het als zeer kwetsbaar gebied aangewezen [gebied 1] en daarop aansluitende [gebied 2] .9 Naar het oordeel van de rechtbank heeft het college in het bestreden besluit voldoende gemotiveerd dat de omgevingsvergunning niet geweigerd hoeft te worden, omdat de onder 5.5.3 genoemde uitzonderingsgrond zich voordoet. In rechtsoverweging 5.4.5 heeft de rechtbank vastgesteld dat voor de diercategorieën op de veehouderij van vergunninghoudster geen maximale emissiewaarden zijn vastgesteld in het Beh. Gelet daarop mocht het college voor de vaststelling van de maximale emissiewaarden uitgaan van de emissiefactoren uit de Rav. Op basis van die emissiefactoren bedraagt de ammoniakemissie uit de dierenverblijven na de verandering 2.639,6 NH3. Dat betekent dat sprake is van de uitzonderingsgrond, omdat de ammoniakemissie na de uitbreiding niet meer bedraagt dan de ammoniakemissie die de veehouderij voorafgaand aan de wijziging mocht veroorzaken op grond van de maximale emissiewaarden: 2.641,6 NH3.

5.5.5

Naar het oordeel van de rechtbank wordt de maximale ammoniakemissie van 2.639,6 NH3 in het bestreden besluit ook voldoende gewaarborgd, doordat expliciet toestemming is verleend voor die ammoniakemissie.

5.6

Geur

5.6.1

Als gevolg van de verandering van de inrichting zullen het aantal dieren en het oppervlak mestopslag volgens eiseres toenemen. Daardoor vindt een toename plaats van geur met 15%. Als gevolg daarvan is sprake van een achteruitgang van het leefmilieu en de gezondheidssituatie voor omwonenden. Met een toename van 712 OU per seconde, worden de wettelijke geurnormen overschreden ter plaatse van de nieuwe woonlocatie op de plaats van de voormalige brandweerkazerne. Eiseres heeft daaraan toegevoegd dat uit een uitspraak van deze rechtbank van 23 februari 202310 blijkt dat een geurbeheersplan moest worden opgesteld.

Toetsingskader Wet geurhinder en veehouderij (Wgv)

5.6.2

In artikel 2 van de Wgv is dwingend voorgeschreven dat bij een beslissing op een aanvraag voor een omgevingsvergunning voor het veranderen van een veehouderij ten aanzien van het geurhinderaspect van dierenverblijven gehandeld moet worden zoals bepaald in de artikelen 3 tot en met 9 van de Wgv.

5.6.3

Wanneer voor een diercategorie geen geuremissiefactoren staan opgenomen in de Regeling geurhinder en veehouderij (Rgv) geldt op grond van artikel 4, eerste lid, van de Wgv dat voor die diercategorieën een vaste afstand tot geurgevoelige objecten binnen de bebouwde kom van tenminste 100 meter en buiten de bebouwde kom van tenminste 50 meter moet worden aangehouden. Voor Zoogkoeien ouder dan 2 jaar, Vrouwelijk jongvee tot 2 jaar, Fokstieren ouder dan 2 jaar en Overig rundvee ouder dan 2 jaar zijn in de Regeling geurhinder en veehouderij geen geuremissiefactoren opgenomen.

5.6.4

Wanneer voor een diercategorie in de Rgv wel een geuremissiefactor staat opgenomen, gelden voor deze categorieën de volgende toegestane geurbelasting en minimale afstanden op grond van artikel 3 van de Wgv:

Toegestane geurbelasting en minimale afstanden

Gebied

Binnen bebouwde kom

Buiten bebouwde kom

Binnen een concentratiegebied

maximaal 3,0 ouE/m3 lucht

maximaal 14,0 ouE/m3 lucht

Buiten een concentratiegebied

maximaal 2,0 ouE/m3 lucht

maximaal 8,0 ouE/m3 lucht

Voor een object dat deel uitmaakt, dan wel vóór 20 maart 2000 deel uitmaakte van een andere veehouderij

ten minste 100 meter afstand

ten minste 50 meter

Of aan die normen wordt voldaan wordt berekend met behulp van de geuremissiefactoren uit de Rgv.11

5.6.5

Voor beide situaties geldt op grond van artikel 5, eerste lid, van de Wgv dat altijd een afstand tussen het geurgevoelige object en de gevel van het dierenverblijf moet worden aangehouden van tenminste 50 meter ten opzichte van geurgevoelige objecten in een bebouwde kom en tenminste 25 meter ten opzichte van geurgevoelige objecten buiten de bebouwde kom.

Beoordeling

5.6.6

Naar het oordeel van de rechtbank heeft het college – door te verwijzen naar het

‘Onderzoek geurbelasting Wet geurhinder en veehouderij’ van [adviesburo] van 11 augustus 2021 (hierna: onderzoek) – voldoende gemotiveerd dat de wijziging van de inrichting voldoet aan die bepalingen uit de Wgv. De rechtbank acht [adviesburo] deskundig op het gebied van geur, waardoor het college dit onderzoek redelijkerwijs aan het bestreden besluit ten grondslag heeft kunnen leggen. Uit dat onderzoek en uit tabel 5 van het bestreden besluit blijkt dat ten aanzien van de diercategoriëen zonder geuremissiefactor in de Rgv wordt voldaan aan de afstandseisen. Voor de categorieën Vleeskalveren tot 8 maanden en Vleesstieren en overig vleesvee van circa 8 tot 24 maanden geldt dat wel geuremissiefactoren zijn opgenomen in de Rgv. In het onderzoek wordt geconcludeerd dat ten aanzien van die diercategorieën wordt voldaan aan de geurnormen en afstandseisen. De door eiseres genoemde toekomstige woonlocatie aan de Slotlaan 104a had het college redelijkerwijs niet mee hoeven nemen in de beoordeling van het aspect ‘geur’, omdat een nog te realiseren woonlocatie niet kan worden aangemerkt als geurgevoelig object zoals dat begrip is gedefinieerd in artikel 1 van de Wgv. De uitspraak van deze rechtbank van 23 februari 2023 acht de rechtbank niet relevant, omdat de verplichting tot het opstellen van een geurbeheersplan in die uitspraak werd afgeleid uit BBT-conclusies die zijn opgesteld voor pluimvee- en varkenshouderijen.

5.7

Fijnstof

5.7.1

Eiseres heeft aangevoerd dat fijnstof met 22% toeneemt als gevolg van de verandering van de inrichting. Ook als gevolg daarvan is volgens haar sprake van een achteruitgang van het leefmilieu en de gezondheidssituatie voor omwonenden.

Toetsingskader fijnstof

5.7.2

In titel 5.2 van de Wm zijn eisen aan de luchtkwaliteit in Nederland gesteld. In bijlage 2 bij de Wm zijn grenswaarden opgenomen. Dit is een kwaliteitsniveau met als doel schadelijke gevolgen voor de menselijke gezondheid of het milieu als geheel te vermijden, te voorkomen of te verminderen en dat binnen een bepaalde termijn moet worden bereikt en, wanneer het eenmaal is bereikt, niet meer mag worden overschreden.12 Voorschrift 4.1, aanhef en onder a, van bijlage 2 bepaalt dat voor de bescherming van de gezondheid van de mens voor zwevende deeltjes (PM10) als grenswaarde geldt: ‘40 microgram per m3 als jaargemiddelde concentratie’. Voorschrift 4.1, aanhef en onder b, van bijlage 2 bepaalt dat voor de bescherming van de gezondheid van de mens voor zwevende deeltjes (PM10) als grenswaarde geldt: 50 microgram per m3 als vierentwintig-uurgemiddelde concentratie, waarbij geldt dat deze maximaal vijfendertig maal per kalenderjaar mag worden overschreden. Voorschrift 4.3 van bijlage 2 bepaalt dat voor de bescherming van de gezondheid van de mens voor zwevende deeltjes (PM2,5) als richtwaarde geldt: 25 microgram per m3, gedefinieerd als jaargemiddelde concentratie.

5.7.3

Bij het verlenen van een omgevingsvergunning voor het wijzigen van een inrichting dient het college op grond van artikel 5.16 van de Wm aannemelijk te maken dat deze grenswaarden niet worden overschreden.

Beoordeling

5.7.4

De rechtbank is van oordeel dat het college met de verwijzing naar de ‘toelichting aanvraag omgevingsvergunning onderdeel milieu’ van [adviesburo] (hierna: toelichting) voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat deze grenswaarden voor PM10 niet zullen worden overschreden en dat de richtwaarde voor PM2,5 in acht zal worden genomen. De rechtbank acht [adviesburo] deskundig op het gebied van fijnstof, waardoor het college dit onderzoek redelijkerwijs aan het bestreden besluit ten grondslag heeft kunnen leggen. In dat advies wordt geconcludeerd dat uit een berekening is gebleken dat de grenswaarden uit bijlage 2 van de Wm ten aanzien van PM10 worden gehaald. Uit een rapport van het RIVM waar het college in het bestreden besluit naar heeft verwezen blijkt dat ervan uit mag worden gegaan dat aan de richtwaarde PM2,5 wordt voldaan als aan de grenswaarden voor PM10 wordt voldaan. Dat wordt ook bevestigd door [adviesburo] in de toelichting.

5.8

Gezondheid

5.8.1

Eiseres vreest voor een achteruitgang van het leefmilieu en de gezondheidssituatie voor omwonenden van de veehouderij.

Toetsingskader gezondheid

5.8.2

Gelet op artikel 2.14, eerste lid, onder a, onder 2, van de Wabo moet het college ook afzonderlijk het aspect ‘gezondheid’ als mogelijk gevolg voor het milieu betrekken bij de besluitvorming.

5.8.3

Ook dit toetsingskader geeft volgens de ABRvS13 aan het bevoegd gezag niet de ruimte om een omgevingsvergunning voor een milieuactiviteit uitsluitend uit voorzorg te weigeren. Het college moet nagaan of het belang van de bescherming van het milieu eraan in de weg staat dat de vergunning wordt verleend. Dit betekent dat het aan het bevoegd gezag is de belangen te benoemen die zich verzetten tegen het toelaten van de aangevraagde milieuactiviteit. Alleen belangen waarover voldoende duidelijkheid en zekerheid bestaat, kunnen in dit verband een rol spelen. Ook voor belangen die zijn gerelateerd aan gezondheid betekent dit dat op grond van algemeen wetenschappelijk aanvaarde inzichten moet vaststaan dat de activiteit waarvoor de vergunning wordt gevraagd zodanige risico’s oplevert, dat om die reden nadere voorschriften aan de vergunning moeten worden verbonden dan wel dat de vergunning om die reden moet worden geweigerd.

Beoordeling

5.8.4

Naar het oordeel van de rechtbank heeft het college in het bestreden besluit voldoende gemotiveerd dat niet is komen vast te staan dat als gevolg van de verandering van de inrichting sprake zal zijn van zodanige gezondheidsrisico’s, dat de vergunning om die reden had moeten worden geweigerd. Het college heeft verwezen naar verschillende onderzoeksrapporten waaruit blijkt dat mogelijk gevolgen voor de volksgezondheid zouden kunnen optreden. In voorschrift 1.3.1 en paragraaf 3.6.3 van de omgevingsvergunning zijn hiertoe een aantal voorzieningen en maatregelen beschreven die verspreiding van onder meer endotoxinen en zoönosen moeten tegengaan. Vanwege het ontbreken van algemeen aanvaarde wetenschappelijke inzichten over de risico’s van de uitbreiding van het agrarisch bedrijf voor de volksgezondheid, bestond er in dit geval echter niet de mogelijkheid voor het college om de vergunning uit voorzorg te weigeren of daaraan andere voorschriften te verbinden vanwege mogelijke gezondheidsrisico’s.14

5.9

Interim omgevingsverordening van de provincie Noord-Brabant

5.9.1

Eiseres heeft daarnaast aangevoerd dat de omgevingsvergunning in strijd met de Interim omgevingsverordening van de provincie Noord-Brabant (IOV) is verleend, omdat de veehouderij vanaf 1 januari 2024 moet voldoen aan de eisen uit bijlage 2 bij de IOV.

5.9.2

In artikel 2.66 van de IOV staat dat veehouderijen vanaf 1 januari 2024 moeten voldoen aan in diezelfde bepaling gestelde eisen. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het college in die bepaling terecht geen aanleiding gezien om de omgevingsvergunning te weigeren. De eisen gelden pas vanaf 1 januari 2024 en het is aan vergunninghouder om daar – behoudens in artikel 2.66 genoemde uitzonderingen – tegen die tijd aan te voldoen en daar de vereiste vergunningen voor aan te vragen.

5.10

Conclusie omgevingsvergunning voor de milieuactiviteit

Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat het college de omgevingsvergunning voor de milieuactiviteit redelijkerwijs niet heeft hoeven weigeren.

6 Natuur

6.1

Eiseres heeft daarnaast aangevoerd dat een natuurvergunning is vereist voor de verandering van de inrichting en dat die aangehaakt had moeten worden aan de omgevingsvergunning. De wijziging van de veehouderij heeft een ontoelaatbare emissie van ammoniak en/of stikstof op nabijgelegen natuurgebieden (met name op Natura 2000-gebied Ulvenhoutse bos) tot gevolg. Volgens eiseres wordt ten onrechte geconcludeerd dat sprake is van een situatie waarin intern gesaldeerd kan worden. Het college heeft daar onvoldoende onderzoek naar verricht. In het bestreden besluit is de omgevingsvergunning van 30 september 2015 ten onrechte als referentiesituatie gehanteerd. Gezien de ligging dichtbij het [gebied 3] is overduidelijk dat het bedrijf de kwaliteit van de habitats en habitats van soorten verslechtert en dat inheemse plant- en diersoorten onvoldoende beschermd worden. Eiseres heeft daaraan toegevoegd dat het verkeer onvoldoende is meegenomen in de Aerius-berekening, omdat in die berekening kaartjes ontbreken van de afgelegde routes van het verkeer. Uit het dossier blijkt echter dat het aantal verkeersbewegingen toeneemt in verband met de toename van het aantal zoogkoeien. Daarnaast is de stikstofemissie als gevolg van het vergroten van het mestbassin niet meegenomen in de Aerius-berekening.

6.2

Toetsingskader

6.2.1

In artikel 2.7, tweede lid, van de Wet natuurbescherming (Wnb) staat de natuurvergunningplicht opgenomen: het is verboden zonder vergunning van gedeputeerde staten een project te realiseren dat niet direct verband houdt met of nodig is voor het beheer van een Natura 2000-gebied, maar afzonderlijk of in combinatie met andere plannen of projecten significante gevolgen kan hebben voor een Natura 2000-gebied.

6.2.2

De situatie kan zich voordoen dat voor één initiatief zowel een omgevings-vergunning is vereist op grond van de Wabo als een natuurvergunning op grond van de Wnb. De initiatiefnemer kan in dat geval kiezen om deze vergunningen afzonderlijk van elkaar aan te vragen, maar kan er ook voor kiezen om de aanvraag voor een natuurvergunning aan te haken aan de omgevingsvergunningsaanvraag.15 Een verplichting tot aanhaking bestaat wanneer voor een initiatief zowel een omgevingsvergunning als een natuurvergunning is vereist en die laatste niet al voorafgaand aan de aanvraag voor die omgevingsvergunning is aangevraagd. In dat geval leidt het niet-aanhaken van de natuurvergunning tot strijd met artikel 2.2aa in verbinding met artikel 6.10a, eerste lid, van het Bor.16 Bij een aanvraag om een omgevingsvergunning is het aan het college om te beoordelen of voor een initiatief ook een natuurvergunning is vereist.17

6.3

Beoordeling

6.3.1

De rechtbank is van oordeel dat het college heeft kunnen vaststellen dat voor het initiatief geen natuurvergunning is vereist en dat een daartoe strekkende aanvraag niet aangehaakt hoefde te worden aan de omgevingsvergunningaanvraag.

Stikstofdepositie

6.3.2

Uit een overgelegde Aerius-berekening van 11 mei 2022 blijkt dat ammoniak-emissie in de beoogde situatie zal leiden tot stikstofdepositie op nabijgelegen Natura 2000-gebieden het Ulvenhoutse Bos, Loonse en Drunense Duinen & Leemkuilen en Kampina & Oisterwijkse Vennen.

6.3.3

Het uitgangspunt in de jurisprudentie18 is dat een natuurvergunning is vereist voor een project dat leidt tot een additionele stikstofdepositie op een stikstofoverbelast Natura 2000-gebied. Bij een dergelijke depositie kunnen significante gevolgen voor het Natura 2000-gebied – zoals verzuring en vermesting – niet worden uitgesloten. Uit de bij voornoemde natuurgebieden behorende gebiedsanalyses19 blijkt dat deze gebieden stikstofoverbelast zijn.

6.3.4

Uit paragraaf 4 van de overgelegde ‘Nadere toelichting aanvraag gebiedsbescherming Wet natuurbescherming’ van [adviesburo] blijkt dat de verandering van de inrichting niet zal leiden tot andere – dan stikstof – (mogelijke) significante gevolgen voor Natura 2000-gebieden.

Intern salderen

6.3.5

Naar het oordeel van de rechtbank heeft het college terecht vastgesteld dat geen natuurvergunning is vereist voor de verandering van de inrichting, omdat voldoende aannemelijk is gemaakt dat de stikstofdepositie intern gesaldeerd wordt.

6.3.6

Van intern salderen is sprake als een beoogde stikstofveroorzakende activiteit op een bepaalde locatie, ten opzichte van een bestaande stikstofveroorzakende activiteit op die locatie, niet zal leiden tot een toename van de stikstofdepositie op nabijgelegen Natura 2000-gebieden. De emissie van een reeds bestaande activiteit wordt dan dusdanig verlaagd, dat de nieuw veroorzaakte stikstofdepositie daar in zijn geheel tegen weggestreept (gesaldeerd) kan worden. In een uitspraak van 20 januari 2021 (Logtsebaan)20 heeft de ABRvS vastgesteld dat een initiatief niet vergunningplichtig is, wanneer het initiatief als gevolg van intern salderen niet zal leiden tot een toename van stikstofdepositie ten opzichte van de referentiesituatie. In dat geval is volgens de ABRvS op grond van objectieve gegevens uitgesloten dat het initiatief significante gevolgen zal hebben. Als de wijziging of uitbreiding van een project ten opzichte van de referentiesituatie leidt tot een toename van de stikstofdepositie op reeds overbelaste stikstofgevoelige natuurwaarden in een Natura 2000-gebied, dan moeten de gevolgen van die toename worden onderzocht. Als uit dat onderzoek volgt dat significante gevolgen niet op voorhand op grond van objectieve gegevens kunnen worden uitgesloten, dan is het project vergunningplichtig en moet een passende beoordeling worden gemaakt.

6.3.7

Voor de vraag welke voorwaarden kunnen worden gesteld aan intern salderen, sluit de rechtbank aan bij een uitspraak van de ABRvS van 14 juli 2021.21 In die uitspraak heeft de ABRvS overwogen dat voor beantwoording van de vraag of de wijziging van een bestaand project significante gevolgen kan hebben, een vergelijking dient te worden gemaakt van de gevolgen van het bestaande project in de referentiesituatie en de gevolgen van het project na wijziging. De referentiesituatie wordt ontleend aan de geldende natuurvergunning of, bij het ontbreken daarvan, aan de milieutoestemming die gold op de referentiedatum (dat is het moment waarop artikel 6 van de Habitatrichtlijn van toepassing werd voor het betrokken Natura 2000-gebied), tenzij nadien een milieutoestemming is verleend voor een activiteit met minder gevolgen. Dan geldt die toestemming als referentiesituatie.

6.3.8

Bij een wijziging in landbouwdieraantallen in een veehouderij wordt in de praktijk voor de vaststelling van de stikstofemissie in de referentiesituatie en in de beoogde situatie, aansluiting gezocht bij de emissiefactoren uit de Rav. Ondanks dat deze emissiefactoren als uitgangspunt kunnen worden gehanteerd, stelt de rechtbank vast dat deze factoren niet als wettelijk toetsingskader zijn voorgeschreven voor natuurvergunningen op grond van de Wnb. Het toetsingskader op grond van de Wnb is immers of significante gevolgen voor Natura 2000-gebieden kunnen worden uitgesloten. Ter onderbouwing daarvan kan gebruik worden gemaakt van de emissiefactoren uit de Rav, maar bij de toetsing van een besluit op grond van de Wnb kan niet zonder meer van de juistheid van de Rav worden uitgegaan. De Habitatrichtlijn en de Wnb eisen immers dat met zekerheid vast staat dat geen nadelige gevolgen voor Natura 2000-gebieden zullen optreden als gevolg van een initiatief. 22 Dat betekent dat getoetst moet worden of de emissienormen die zekerheid bieden. Dat de Rav-normen in het milieurecht wel wettelijk zijn voorgeschreven en in het natuurbeschermings-recht niet en dat dit leidt tot twee verschillende toetsingskaders, vloeit enerzijds voort uit het doel van het natuurbeschermingsrecht, dat anders is dan het doel van het milieurecht en is anderzijds een keuze geweest van de (Europese) wetgever die de rechtbank dient te respecteren.

6.3.9

Naar het oordeel van de rechtbank hebben vergunninghoudster en verweerder voldoende aannemelijk gemaakt dat de ammoniakemissie in de beoogde situatie niet zal toenemen ten opzichte van de ammoniakemissie in de referentiesituatie. Voor de vaststelling van de referentiesituatie is in het bestreden besluit terecht aangesloten bij de natuurvergunning van 23 maart 2016. Daarnaast heeft het college de ammoniakemissie kunnen berekenen met toepassing van de emissiefactoren uit de Rav, omdat in de natuurvergunning uit 2016 geen toestemming is verleend voor een emissiearm stalsysteem waarover momenteel veel discussie bestaat. Dat betekent dat de referentiesituatie23 vastgesteld kon worden op 2.641,6 kg NH3 per jaar. Ook voor de vaststelling van de ammoniakemissie in de beoogde situatie heeft het college aan kunnen sluiten bij de emissiefactoren uit de Rav, omdat ook in de beoogde situatie geen sprake zal zijn van een dergelijk emissiearm stalsysteem. Dat betekent dat de beoogde situatie vastgesteld kon worden op 2.639,6 kg NH3 per jaar.

6.3.10

In de door partijen overgelegde Aerius-berekening is de ammoniakemissie in beide situaties doorgerekend naar de stikstofdepositie op nabijgelegen Natura 2000-gebieden en is een vergelijking gemaakt tussen de stikstofdepositie in de referentiesituatie en de stikstofdepositie in de beoogde situatie. Uit die vergelijking blijkt dat de stikstofdepositie op die natuurgebieden niet zal toenemen. Gelet daarop acht de rechtbank aannemelijk dat de stikstof intern zal worden gesaldeerd. Naar het oordeel van de rechtbank heeft [adviesburo] op pagina 5 tot en met 10 van de ‘Nadere toelichting aanvraag gebiedsbescherming Wet natuurbescherming’ voldoende gemotiveerd dat de toename van het aantal verkeersbewegingen is meegenomen in de Aerius-berekening. Daarnaast heeft vergunninghoudster toegelicht dat het bestreden besluit geen betrekking heeft op een wijziging van het mestbassin.

6.4

Conclusie natuur

6.4.1

Gelet op het voorgaande heeft het college zich redelijkerwijs op het standpunt kunnen stellen dat voor het wijzigen van de dieraantallen geen natuurvergunning is vereist op grond van artikel 2.7, tweede lid, van de Wnb, omdat significante gevolgen voor Natura 2000-gebieden als gevolg van intern salderen kunnen worden uitgesloten.

7 Conclusie

7.1

De rechtbank zal het beroep ongegrond verklaren.

7.2

Voor een proceskostenvergoeding bestaat daarom geen aanleiding.

De beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.

Deze uitspraak is gedaan door mr. R.P. Broeders, voorzitter, en mr. T. Peters en mr. A.G.J.M. de Weert, leden, in aanwezigheid van mr. N. van Asten, griffier, op 28 augustus 2023 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.

De griffier is niet in de gelegenheid om te ondertekenen.

Griffier

rechter

Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.

Wettelijk kader
1.Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo)

Artikel 2.1, eerste lid, onder e, van de Wabo

Het is verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit het oprichten (1°.), het veranderen of veranderen van de werking (2°.) of het in werking hebben (3°.) van een inrichting of mijnbouwwerk.

Artikel 2.1, eerste lid, onder i, van de Wabo

Het is verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit het verrichten van een andere activiteit die behoort tot een bij algemene maatregel van bestuur aangewezen categorie activiteiten die van invloed kunnen zijn op de fysieke leefomgeving.

Artikel 2.14 van de Wabo

1. Voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder e:

a. betrekt het bevoegd gezag bij de beslissing op de aanvraag in ieder geval:

1. de bestaande toestand van het milieu, voor zover de inrichting of het mijnbouwwerk daarvoor gevolgen kan veroorzaken;

2. de gevolgen voor het milieu, mede in hun onderlinge samenhang bezien, die de inrichting of het mijnbouwwerk kan veroorzaken, mede gezien de technische kenmerken en de geografische ligging daarvan;

3. de met betrekking tot de inrichting of het mijnbouwwerk en het gebied waar de inrichting of het mijnbouwwerk zal zijn of is gelegen, redelijkerwijs te verwachten ontwikkelingen die van belang zijn met het oog op de bescherming van het milieu;

4. de voor het einde van de in artikel 3:16 van de Algemene wet bestuursrecht bedoelde termijn of de krachtens artikel 3.12, zesde lid, aangegeven termijn ingebrachte adviezen en zienswijzen;

5. de mogelijkheden tot bescherming van het milieu, door de nadelige gevolgen voor het milieu, die de inrichting of het mijnbouwwerk kan veroorzaken, te voorkomen, of zoveel mogelijk te beperken, voor zover zij niet kunnen worden voorkomen;

6. het systeem van met elkaar samenhangende technische, administratieve en organisatorische maatregelen om de gevolgen die de inrichting of het mijnbouwwerk voor het milieu veroorzaakt, te monitoren, te beheersen en, voor zover het nadelige gevolgen betreft, te verminderen, dat degene die de inrichting of het mijnbouwwerk drijft, met betrekking tot de inrichting of het mijnbouwwerk toepast, alsmede het milieubeleid dat hij met betrekking tot de inrichting of het mijnbouwwerk voert;

houdt het bevoegd gezag bij die beslissing in ieder geval rekening met:

1. het voor hem geldende milieubeleidsplan;

2. het bepaalde in de artikelen 10.14 en 10.29a van de Wet milieubeheer;

3. de voor de onderdelen van het milieu, waarvoor de inrichting of het mijnbouwwerk gevolgen kan hebben, geldende richtwaarden, voor zover de verplichting tot het rekening houden daarmee is vastgelegd krachtens of overeenkomstig artikel 5.2 of 5.17 van de Wet milieubeheer;

neemt het bevoegd gezag bij die beslissing in ieder geval in acht:

1. dat in de inrichting of het mijnbouwwerk ten minste de voor de inrichting of het mijnbouwwerk in aanmerking komende beste beschikbare technieken moeten worden toegepast;

2. de voor de onderdelen van het milieu, waarvoor de inrichting of het mijnbouwwerk gevolgen kan hebben, geldende grenswaarden, voor zover de verplichting tot het in acht nemen daarvan is vastgelegd krachtens of overeenkomstig artikel 5.2 van de Wet milieubeheer, is vastgelegd in of krachtens artikel 5.16 van die wet, dan wel voor zover het inrichtingen betreft voortvloeit uit de artikelen 40, 44 tot en met 47, 50, 51, 53 tot en met 56, 59 tot en met 61, 63, tweede lid, 64, 65 of 66 van de Wet geluidhinder;

3. in afwijking van onderdeel 2°, neemt het bevoegd gezag, voor zover het de geldende grenswaarden betreft, die voortvloeien uit de in dat onderdeel genoemde artikelen van de Wet geluidhinder, bij de beslissing op de aanvraag om een vergunning voor een inrichting, gelegen op een industrieterrein waarvoor een geluidreductieplan als bedoeld in artikel 67 van de Wet geluidhinder is vastgesteld, het geldende geluidreductieplan in acht;

4. de onderdelen van het advies, bedoeld in artikel 2.26, tweede lid, ten aanzien waarvan in het advies is aangegeven dat daaraan moet worden voldaan, voor zover daardoor geen strijd ontstaat met het bepaalde in de andere onderdelen van dit lid of het tweede lid, of het bepaalde bij of krachtens artikel 2.22;

en betrekt het bevoegd gezag bij die beslissing de bij een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 5.1 van de Wet milieubeheer ter uitvoering van een EU-richtlijn of EU-verordening gestelde milieukwaliteitseisen op de bij die maatregel aangegeven wijze, voor zover de verplichting daartoe krachtens of overeenkomstig artikel 5.2 van de Wet milieubeheer is vastgelegd in die maatregel.

2. Voor zover de aanvraag om een activiteit als bedoeld in het eerste lid betrekking heeft op een inrichting waarin stoffen behorende tot een in artikel 9.2.3.1, tweede lid, van de Wet milieubeheer aangewezen categorie aanwezig kunnen zijn en die behoort tot een bij algemene maatregel van bestuur aangewezen categorie, draagt het bevoegd gezag er zorg voor dat de beslissing op de aanvraag niet tot gevolg heeft dat minder dan voldoende afstand aanwezig is tussen die inrichting en een beschermd natuurmonument of gebied dat als zodanig is aangewezen krachtens artikel 10 van de Natuurbeschermingswet 1998 of een gebied dat als zodanig is aangewezen krachtens artikel 10a van die wet of dat voorlopig als zodanig is aangewezen krachtens artikel 12 van die wet. Bij de beoordeling van de afstand betrekt het bevoegd gezag de maatregelen die zijn of worden getroffen om een voorval als bedoeld in artikel 17.1 van de Wet milieubeheer waarbij stoffen als bedoeld in de eerste volzin zijn betrokken en waardoor ernstig gevaar voor het milieu ontstaat, in de inrichting te voorkomen of de gevolgen daarvan te beperken.

3. Voor zover het een activiteit betreft als bedoeld in het eerste lid, kan de omgevingsvergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu worden geweigerd.

4. Het bevoegd gezag geeft in de motivering van de beslissing op de aanvraag te kennen, op welke wijze de in het eerste lid, onder a, genoemde aspecten de inhoud van het besluit hebben beïnvloed. Indien toepassing wordt gegeven aan het eerste lid, onder c, onder 3°, vermeldt het bevoegd gezag dit in de motivering.

5. In afwijking van het eerste tot en met vierde lid wordt in gevallen als bedoeld in artikel 3.10, derde lid, de omgevingsvergunning verleend indien wordt voldaan aan de in het laatstgenoemde lid gestelde voorwaarden.

6. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld met betrekking tot de wijze waarop de voor een inrichting of mijnbouwwerk in aanmerking komende beste beschikbare technieken moeten worden bepaald. Daarbij kan worden bepaald dat de gestelde regels slechts gelden in gevallen die behoren tot een daarbij aangewezen categorie.

7. Bij de toepassing van het eerste lid worden gronden en bouwwerken in de omgeving van de inrichting in aanmerking genomen overeenkomstig het bestemmingsplan, de beheersverordening, of, indien met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, van het bestemmingsplan of de beheersverordening is afgeweken, de omgevingsvergunning.

2 Besluit omgevingsrecht (Bor)

Artikel 2.2aa, onder a, van het Bor

Als categorie activiteiten als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder i, van de wet, worden tevens aangewezen het realiseren van een project als bedoeld in artikel 2.7, tweede lid, van de Wet natuurbescherming, behoudens de gevallen, bedoeld in de artikelen 2.9, eerste en tweede lid, of 9.4, eerste, achtste of negende lid, van die wet, artikel 9, vijfde lid, van de Spoedwet wegverbreding of artikel 13, achtste lid, van de Tracéwet, voor zover dat project, onderscheidenlijk die handeling bestaat uit een activiteit waarop het verbod, bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onderdelen a tot en met h of in artikel 2.2 van de wet, of bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onderdeel i, van de wet in samenhang met artikel 2.2a van toepassing is en voor zover voor dat project geen vergunning als bedoeld in artikel 2.7, tweede lid, van de Wet natuurbescherming is aangevraagd of verleend.

3 Wet natuurbescherming (Wnb)

Artikel 2.7, tweede lid, van de Wnb

Het is verboden zonder vergunning van gedeputeerde staten een project te realiseren dat niet direct verband houdt met of nodig is voor het beheer van een Natura 2000-gebied, maar afzonderlijk of in combinatie met andere plannen of projecten significante gevolgen kan hebben voor een Natura 2000-gebied.

Artikel 2.8, eerste lid, van de Wnb

Voor een plan als bedoeld in artikel 2.7, eerste lid, of een project als bedoeld in artikel 2.7, derde lid, onderdeel a, maakt het bestuursorgaan, onderscheidenlijk de aanvrager van de vergunning, een passende beoordeling van de gevolgen voor het Natura 2000-gebied, rekening houdend met de instandhoudingsdoelstellingen voor dat gebied.

Artikel 2.8, derde lid, van de Wnb

Het bestuursorgaan stelt het plan uitsluitend vast, en gedeputeerde staten verlenen voor het project, bedoeld in het eerste lid, uitsluitend een vergunning, indien uit de passende beoordeling de zekerheid is verkregen dat het plan, onderscheidenlijk het project de natuurlijke kenmerken van het gebied niet zal aantasten.

4 Wet ammoniak en veehouderij (Wav)

Artikel 6 van de Wav
Een omgevingsvergunning voor het veranderen van een veehouderij wordt geweigerd, indien de aanvraag betrekking heeft op een uitbreiding van het aantal dieren van een of meer diercategorieën en een tot de veehouderij behorend dierenverblijf geheel of gedeeltelijk is gelegen in een zeer kwetsbaar gebied, dan wel in een zone van 250 meter rond een zodanig gebied.

Artikel 7 van de Wav

1. In afwijking van artikel 6 wordt de omgevingsvergunning niet geweigerd, voorzover:

a. de ammoniakemissie uit de dierenverblijven na de uitbreiding niet meer bedraagt dan de ammoniakemissie die de veehouderij voorafgaand aan de uitbreiding:

1. zou mogen veroorzaken indien de emissie per dierplaats gelijk zou zijn aan de maximale emissiewaarde, of

2. op grond van eerder verleende nog geldende vergunningen mocht veroorzaken, indien deze lager is dan de ammoniakemissie, als bedoeld onder 1°, of

in de veehouderij onmiddellijk voorafgaand aan het vervallen van de Interimwet ammoniak en veehouderij melkrundvee werd gehouden, de uitbreiding uitsluitend melkrundvee betreft en de ammoniakemissie na uitbreiding niet meer bedraagt dan de ammoniakemissie die een melkrundveehouderij met 200 stuks melkvee en 140 stuks vrouwelijk jongvee zou veroorzaken, indien de ammoniakemissie per dierplaats gelijk zou zijn aan de maximale emissiewaarde,

de uitbreiding schapen of paarden betreft,

de uitbreiding dieren betreft die worden gehouden overeenkomstig de regels die krachtens artikel 2 van de Landbouwkwaliteitswet zijn gesteld ten aanzien van de biologische productiemethoden, of

de uitbreiding dieren betreft die worden gehouden uitsluitend of in hoofdzaak ten behoeve van natuurbeheer.

2. Voor het bepalen van de ammoniakemissie uit de dierenverblijven die de veehouderij voorafgaand aan de uitbreiding zou mogen veroorzaken, wordt de ammoniakemissie van de dieren waarvoor eerder omgevingsvergunning is verleend met toepassing van het eerste lid, onder b tot en met e, dan wel artikel 5, eerste lid, onder c tot en met f, niet meegerekend.

5 Wet geurhinder en veehouderij (Wgv)

Artikel 2 van de Wgv

Bij een beslissing inzake de omgevingsvergunning voor het oprichten of veranderen van een veehouderij betrekt het bevoegd gezag de geurhinder door de geurbelasting vanwege tot veehouderijen behorende dierenverblijven uitsluitend op de wijze als aangegeven bij of krachtens de artikelen 3 tot met 9.

Artikel 3, eerste en tweede lid, van de Wgv

1. Een omgevingsvergunning met betrekking tot een veehouderij wordt geweigerd indien de geurbelasting van die veehouderij op een geurgevoelig object, gelegen:

  1. binnen een concentratiegebied, binnen de bebouwde kom meer bedraagt dan 3,0 odour units per kubieke meter lucht;

  2. binnen een concentratiegebied, buiten de bebouwde kom meer bedraagt dan 14,0 odour units per kubieke meter lucht;

  3. buiten een concentratiegebied, binnen de bebouwde kom meer bedraagt dan 2,0 odour units per kubieke meter lucht;

  4. buiten een concentratiegebied, buiten de bebouwde kom meer bedraagt dan 8,0 odour units per kubieke meter lucht.

2. In afwijking van het eerste lid bedraagt de afstand tussen een veehouderij en een geurgevoelig object dat onderdeel uitmaakt van een andere veehouderij, of dat op of na 19 maart 2000 heeft opgehouden deel uit te maken van een andere veehouderij:

  1. ten minste 100 meter indien het geurgevoelige object binnen de bebouwde kom is gelegen, en

  2. ten minste 50 meter indien het geurgevoelige object buiten de bebouwde kom is gelegen.

Artikel 4, eerste lid, van de Wgv

De afstand tussen een veehouderij waar dieren worden gehouden van een diercategorie waarvoor niet bij ministeriële regeling een geuremissiefactor is vastgesteld, en een geurgevoelig object bedraagt:

  1. ten minste 100 meter indien het geurgevoelige object binnen de bebouwde kom is gelegen, en

  2. ten minste 50 meter indien het geurgevoelige object buiten de bebouwde kom is gelegen.

Artikel 5, eerste lid, van de Wgv

Onverminderd de artikelen 3 en 4 bedraagt de afstand van de buitenzijde van een dierenverblijf tot de buitenzijde van een geurgevoelig object:

  1. ten minste 50 meter indien het geurgevoelige object binnen de bebouwde kom is gelegen, en

  2. ten minste 25 meter indien het geurgevoelige object buiten de bebouwde kom is gelegen.

Wet milieubeheer (Wm)

Artikel 5:16, eerste lid, onder a van de Wm

Bestuursorganen maken bij de uitoefening van een in het tweede lid bedoelde bevoegdheid of toepassing van een daar bedoeld wettelijk voorschrift, welke uitoefening of toepassing gevolgen kan hebben voor de luchtkwaliteit, gebruik van een of meer van de volgende gronden en maken daarbij aannemelijk dat een uitoefening of toepassing, rekening houdend met de effecten op de luchtkwaliteit van onlosmakelijk met die uitoefening of toepassing samenhangende maatregelen ter verbetering van de luchtkwaliteit, niet leidt tot het overschrijden, of tot het op of na het tijdstip van ingang waarschijnlijk overschrijden, van een in bijlage 2 opgenomen grenswaarde.

Artikel 5:16, tweede lid, onder g, onder 1, van de Wm

De in het eerste lid bedoelde bevoegdheden of wettelijke voorschriften zijn de bevoegdheden en wettelijke voorschriften, bedoeld in artikel 2.4 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, voor zover die bevoegdheid betrekking heeft op activiteiten met betrekking tot een inrichting als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder e, van die wet.

Voorschrift 4.1 van bijlage 2 bij de Wm

Voor zwevende deeltjes (PM10) gelden de volgende grenswaarden voor de bescherming van de gezondheid van de mens:

  1. 40 microgram per m3 als jaargemiddelde concentratie;

  2. 50 microgram per m3 als vierentwintig-uurgemiddelde concentratie, waarbij geldt dat deze maximaal vijfendertig maal per kalenderjaar mag worden overschreden.

Voorschrift 4.3 van bijlage 2 bij de Wm

Voor zwevende deeltjes (PM2,5) geldt de volgende richtwaarde voor de bescherming van de gezondheid van de mens, die met ingang van 1 januari 2010 voor zover mogelijk moet worden bereikt: 25 microgram per m3, gedefinieerd als jaargemiddelde concentratie.

1 Artikel 1.1, eerste lid, van de Wabo bepaalt dat onder inrichting wordt verstaan: een inrichting behorende tot een categorie die is aangewezen krachtens artikel 1.1, derde lid, van de Wabo. In die bepaling wordt onder inrichting verstaan een inrichting als bedoeld in artikel 1.1, vierde lid, Wet milieubeheer (Wm) die als vergunningplichtig is aangewezen in het Besluit omgevingsrecht (Bor). Artikel 1.1, vierde lid, Wm bepaalt dat in de Wm onder inrichting wordt verstaan een ‘inrichting’ als bedoeld in artikel 1.1, eerste lid, Wm die krachtens artikel 1.1, derde lid, Wm is aangewezen als een inrichting die nadelige gevolgen voor het milieu kan veroorzaken. Artikel 1.1, eerste lid, Wm geeft als definitie voor het begrip ‘inrichting’: elke door de mens bedrijfsmatig of in een omvang alsof zij bedrijfsmatig was, ondernomen bedrijvigheid die binnen een zekere begrenzing pleegt te worden verricht.

2 Artikel 1.1, derde lid, Wm bepaalt: bij algemene maatregel van bestuur worden categorieën van inrichtingen aangewezen, die nadelige gevolgen voor het milieu kunnen veroorzaken. Dit artikel verwijst naar artikel 2.1, eerste lid, van het Bor in samenhang met bijlage 1 bij het Bor, onderdeel b en c. In onderdeel C, categorie 8.1, onder a, staat genoemd: ‘inrichtingen voor het kweken, fokken, mesten, houden, verhandelen, verladen of wegen van dieren’.

3 Als vergunningplichtig zijn - volgens artikel 1.1, eerste en derde lid, van de Wabo in samenhang met artikel 2.1, tweede lid, van het Bor - aangewezen de categorieën inrichtingen waartoe een IPPC-installatie behoort en de categorieën inrichtingen die als zodanig zijn aangewezen in bijlage I, onderdeel B, en onderdeel C. In onderdeel C, categorie 8.3, onder g, staat genoemd: het houden van meer dan 200 stuks melkrundvee, behorend tot de diercategorie A.1 en A.2, genoemd in de regeling op grond van artikel 1 van de Wet ammoniak en veehouderij, waarbij het aantal stuks vrouwelijk jongvee tot 2 jaar niet wordt meegeteld.

4 ABRvS 23 februari 2022, ECLI:NL:RVS:2022:556, r.o. 4.3

5 Pagina 15 van de Nota van toelichting bij de Beh (Staatsblad 2015, 266).

6 ABRvS 10 november 2021, ECLI:NL:RVS:2021:2460, r.o. 16.1; ABRvS 25 februari 2009, ECLI:NL:RVS:2009:BH3987, r.o. 2.4.5 en ABRvS 5 februari 2014, ECLI:NL:RVS:2014:300, r.o. 13.1.

7 Artikel 7, eerste lid, onder a, en artikel 1, eerste lid, van de Wav.

8 Artikel 1, eerste lid en derde lid, van de Wav.

9 Artikel 2 van de Wav.

10 Rechtbank Zeeland-West-Brabant 23 februari 2023, ECLI:NL:RBZWB:2023:1264.

11 Artikel 2 van de Rgv.

12 Artikel 5.7, eerste lid, van de Wm.

13 ABRvS 2 november 2022, ECLI:NL:RVS:2022:3154, r.o. 13.3.

14 ABRvS 2 november 2022, ECLI:NL:RVS:2022:3154, r.o. 13.4.

15 Artikel 2.1, eerste lid, onder i, van de Wabo in samenhang met artikel 2.2aa van het Besluit omgevingsrecht (Bor).

16 ABRvS 9 februari 2022, ECLI:NL:RVS:2022:387, r.o. 4.1.

17 ABRvS 15 januari 2020, ECLI:NL:RVS:2020:74, r.o. 3.2.

18 ABRvS 17 mei 2017, ECLI:NL:RVS:2017:1260, r.o. 8 en ABRvS 14 juli 2021, ECLI:NL:RVS:2021:1507, r.o. 7.

19 Te raadplegen op www.natura2000.nl.

20 ABRvS 20 januari 2021, ECLI:NL:RVS:2021:71, r.o. 17.3 en bevestigd in: ABRvS 14 juli 2021, ECLI:NL:RVS:2021:1507, r.o. 7.

21 ABRvS 14 juli 2021, ECLI:NL:RVS:2021:1507, r.o. 7.

22 ABRvS 7 september 2022, ECLI:NL:RVS:2022:2557, r.o. 6.

23 Op pagina 8 van het bestreden besluit staat de natuurvergunning uit 2016 immers expliciet genoemd als referentiesituatie.

De gegevens worden opgehaald

Hulp bij zoeken

Er is een uitgebreide handleiding beschikbaar voor het zoeken naar uitspraken, met onder andere uitleg over:

Selectiecriteria

De Rechtspraak, Hoge Raad der Nederlanden en Raad van State publiceren uitspraken op basis van selectiecriteria:

  • Uitspraken zaken meervoudige kamers
  • Uitspraken Hoge Raad en appelcolleges
  • Uitspraken met media-aandacht
  • Uitspraken in strafzaken
  • Europees recht
  • Richtinggevende uitspraken
  • Wraking

Weekoverzicht

Selecteer een week en bekijk welke uitspraken er in die week aan het uitsprakenregister zijn toegevoegd.