Overwegingen
2. Deze uitspraak bouwt voort op de tussenuitspraak. De rechtbank blijft bij al wat zij in de tussenuitspraak heeft overwogen en beslist, tenzij hierna uitdrukkelijk anders wordt overwogen. Het staat de rechtbank niet vrij om terug te komen van zonder voorbehoud gegeven oordelen in de tussenuitspraak. Dit is alleen anders in zeer uitzonderlijke gevallen1.
3. De voor de beoordeling van het beroep belangrijke wet- en regelgeving is te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
4. In de tussenuitspraak heeft de rechtbank, kort gezegd, overwogen dat de door het college aan vergunninghouder verleende omgevingsvergunning (wat betreft de goot aan de rechterachterzijde) ziet op een op de gevel te plaatsen goot2. Feitelijk is de goot echter naast de gevel en dus hangend boven het perceel van eiser gerealiseerd. Dat betekent dat er in strijd met de verleende omgevingsvergunning is gebouwd en dat levert een overtreding op. Het college heeft dan ook – voor zover dit het handhavingsverzoek betreft – ten onrechte voor alle werkzaamheden een concreet zicht op legalisatie aangenomen. Het college had (wat betreft de goot) alsnog een belangenafweging moeten maken om te kunnen beoordelen of in deze concrete situatie toch van handhavend optreden afgezien moet worden omdat dit onevenredig zou zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen. Het college heeft op 21 april 2023 een aanvullende motivering van het bestreden besluit ingediend. Eiser heeft hierop gereageerd. De rechtbank kwalificeert de aanvullende motivering als een besluit in de zin van artikel 6:19 van de Awb. Dat betekent dat het beroep van rechtswege ook hiertegen is gericht, tenzij eiser met de aanvullende motivering volledig tegemoetgekomen wordt.
4.1
Eiser wordt door de aanvullende motivering niet volledig tegemoet gekomen. Volgens het college is er, primair, geen sprake van een overtreding, omdat de goot naast de gevel is vergund. Het college wijst erop dat de door de rechtbank in de tussenuitspraak aangehaalde schets geen onderdeel uitmaakt van de verleende omgevingsvergunning. De rechtbank leidt echter uit het door het college toegezonden advies in de bezwaarschriftprocedure tegen de in de vorige overweging omschreven verleende omgevingsvergunning voor het isoleren van het dak en de door eiser bij zijn laatste reactie ingediende stukken af dat de betreffende tekening wel degelijk onderdeel is van de verleende omgevingsvergunning. Op de schets is dat rechtsonder ook zo aangegeven. Voor wat betreft de door college aangehaalde tekening van het bureau Starvorm geldt naar het oordeel van de rechtbank dat uit deze tekening niet volgt dat de verhoogde dakgoot boven het perceel van eiser vergund is. Dat betekent dat de goot hangt op een wijze die in strijd is met de vergunning en dat er dus nog steeds sprake is van een overtreding.
4.2
Subsidiair voert het college alsnog een belangenafweging aan die ertoe leidt dat handhaving onevenredig is. Het college wijst op de oorspronkelijke juridische en bouwkundige eenheid van de onroerende zaken van [adres 1] en [adres 2] te [plaats 2] en dat de dakgoot aan de rechterachterzijde van [adres 2] altijd al boven het erf van [adres 1] hing. Door de isolatie van het dak van [adres 2] is de goot aan de zijde van [adres 1] twee cm breder geworden. Als gevolg hiervan steekt de dakgoot aan de balkonzijde van [adres 1] iets meer uit over het perceel van eiser en is de perceeloverschrijding met twee cm toegenomen. De goot is nog steeds op dezelfde plaats geplaatst, maar nu met het verschil dat de goot is bevestigd aan een nieuw aangebracht boeiboord. Het boeiboord heeft een dikte van twee cm en dus is de perceeloverschrijding aan de rechterachterzijde eveneens met twee cm toegenomen. Dit heeft als gevolg dat de vluchtruimte twee cm kleiner wordt, maar voor het overige is deze niet beperkt. De burgerlijke rechter heeft eiser hier ook een schadevergoeding voor toegekend.
4.3
Eiser heeft in zijn reactie aangegeven – naast de verwijzing naar de in de vorige overweging aangehaalde schets – dat de toegenomen overschrijding eenvoudig en tegen lage kosten weggenomen kan worden en dat door de overschrijding de vluchtroute vanaf de eerste verdieping van [adres 1] met 12,5 cm wordt ingeperkt. De rechtbank volgt het college dat er sprake is van een veel kleinere extra overschrijding dan waar eiser van uit gaat. De rechtbank begrijpt namelijk uit de in het dossier aanwezige stukken dat het gaat om een extra overschrijding van circa vijf cm3 en passeert de stelling van eiser. De door eiser in zijn reactie gestelde extra overschrijding van 12,5 cm kan de rechtbank niet uit de overgelegde foto’s en de rapportage van de door eiser hiervoor ingeschakelde architect afleiden. Bovendien heeft eiser eerder zelf gesteld – onder verwijzing naar het rapport van Bouwraadhuis – dat de overschrijding vijf cm is. De rechtbank ziet onvoldoende aanleiding om daar vanaf te wijken. De kosten van de verwijdering van de betreffende extra overschrijding wegen naar het oordeel van de rechtbank niet op tegen de kleine versmalling van de doorgang van eiser. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het college op goede gronden overwogen dat de gemaakte belangenafweging ertoe leidt dat handhaving onevenredig is. Dat betekent dat het college door de aanvullende motivering het gebrek in het bestreden besluit alsnog hersteld heeft.
4.4
Gelet op het in de tussenuitspraak geconstateerde gebrek, is het beroep tegen het bestreden besluit gegrond. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit, voor zover dat gebaseerd is op het afwijzen van het handhavingsverzoek omdat de overtreding gelegaliseerd kan worden. Omdat het beroep zich ook uitstrekt tot de aanvullende motivering na toepassing van de bestuurlijke lus en het college daarmee het in de tussenuitspraak aangegeven gebrek heeft hersteld, laat de rechtbank de rechtsgevolgen van het bestreden besluit, voor zover dat wordt vernietigd, in stand. Het beroep tegen de aanvullende motivering is ongegrond.
4.5
Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, moet het college aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoeden. Eiser krijgt ook een vergoeding voor de proceskosten die hij heeft gemaakt. Het college moet die vergoeding betalen. De vergoeding wordt met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht als volgt berekend. Inclusief de proceskosten voor het door eiser ingediende beroepschrift vanwege het niet tijdig nemen van een besluit op het handhavingsverzoek levert de bijstand door een gemachtigde levert 3 punten op4 met een waarde per punt van € 837,00, bij een wegingsfactor 1. Bovendien is het college, zoals in de tussenuitspraak al is overwogen, gehouden om eiser de verschuldigde dwangsom van € 1.442,00 te betalen.
Beslissing
- verklaart het beroep tegen het bestreden besluit gegrond en het beroep tegen de aanvullende motivering ongegrond;
- vernietigt het bestreden besluit, voor zover dat gebaseerd is op het afwijzen van het handhavingsverzoek omdat de overtreding gelegaliseerd kan worden met een omgevingsvergunning;
- bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde gedeelte van het bestreden besluit in stand blijven;
- draagt het college op het betaalde griffierecht van € 181,00 aan eiser te vergoeden;
- veroordeelt het college in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 2.511,00;
- veroordeelt het college tot betaling aan eiser van de verschuldigde dwangsom van € 1.442,00.
Deze uitspraak is gedaan op 20 september 2023 door mr. S. Hindriks, rechter, in aanwezigheid van mr. S.J.E. Loontjens, griffier, en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:
Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wet- en regelgeving
Algemene wet bestuursrecht (Awb)
Artikel 4:13, tweede lid: 2. De in het eerste lid bedoelde redelijke termijn is in ieder geval verstreken wanneer het bestuursorgaan binnen acht weken na de ontvangst van de aanvraag geen beschikking heeft gegeven, noch een mededeling als bedoeld in artikel 4:14, derde lid, heeft gedaan.
Artikel 4:17, eerste, tweede en derde lid: 1. Indien een beschikking op aanvraag niet tijdig wordt gegeven, verbeurt het bestuursorgaan aan de aanvrager een dwangsom voor elke dag dat het in gebreke is, doch voor ten hoogste 42 dagen. (…) 2. De dwangsom bedraagt de eerste veertien dagen € 23 per dag, de daaropvolgende veertien dagen € 35 per dag en de overige dagen € 45 per dag. 3. De eerste dag waarover de dwangsom verschuldigd is, is de dag waarop twee weken zijn verstreken na de dag waarop de termijn voor het geven van de beschikking is verstreken en het bestuursorgaan van de aanvrager een schriftelijke ingebrekestelling heeft ontvangen.
Artikel 4:18: Het bestuursorgaan stelt de verschuldigdheid en de hoogte van de dwangsom bij beschikking vast binnen twee weken na de laatste dag waarover de dwangsom verschuldigd was.
Artikel 4:19, eerste lid: 1. Het bezwaar, beroep of hoger beroep tegen de beschikking op de aanvraag heeft mede betrekking op een beschikking tot vaststelling van de hoogte van de dwangsom, voor zover de belanghebbende deze beschikking betwist.
Artikel 6:2, sub b: Voor de toepassing van wettelijke voorschriften over bezwaar en beroep worden met een besluit gelijkgesteld: b. het niet tijdig nemen van een besluit.
Artikel 6:12, tweede lid: Het beroepschrift kan worden ingediend zodra: a. het bestuursorgaan in gebreke is tijdig een besluit te nemen (…), en b. twee weken zijn verstreken na de dag waarop belanghebbende het bestuursorgaan schriftelijk heeft medegedeeld dat het in gebreke is.
Artikel 7:1, eerste lid, sub f: 1. Degene aan wie het recht is toegekend beroep bij een bestuursrechter in te stellen, dient alvorens beroep in te stellen bezwaar te maken, tenzij f. het beroep zich richt tegen het niet tijdig nemen van een besluit.
Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo)
Artikel 2.1, eerste lid, sub a en c:
1. Het is verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit:
a. het bouwen van een bouwwerk,
c. het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan (…),
Artikel 2.10, eerste lid, sub c en tweede lid:
1. Voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a, wordt de omgevingsvergunning geweigerd indien:
c. de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan (…), tenzij de activiteit niet in strijd is met een omgevingsvergunning die is verleend met toepassing van artikel 2.12;
2. In gevallen als bedoeld in het eerste lid, onder c, wordt de aanvraag mede aangemerkt als een vergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, en wordt de vergunning op de grond, bedoeld in het eerste lid, onder c, slechts geweigerd indien vergunningverlening met toepassing van artikel 2.12 niet mogelijk is.
Artikel 2.12, eerste lid, sub a, ten 1 ̊ :
1. Voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, kan de omgevingsvergunning slechts worden verleend indien de activiteit niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening en:
a. indien de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan (…):
1. met toepassing van de in het bestemmingsplan (…) opgenomen regels inzake afwijking,
Artikel 5.2, eerste lid, sub a:
1. Het bevoegd gezag heeft tot taak:
a. zorg te dragen voor de bestuursrechtelijke handhaving van de op grond van het bepaalde bij of krachtens de betrokken wetten voor degene die het betrokken project uitvoert, geldende voorschriften;
Besluit omgevingsrecht (Bor)
Artikel 3, achtste lid, sub d, van bijlage II:
Een omgevingsvergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a, van de wet, is niet vereist, indien deze activiteit betrekking heeft op:
8. een verandering van het bouwwerk, mits wordt voldaan aan de volgende eisen:
d. geen uitbreiding van het bouwvolume.
Bestemmingsplan ‘Kom [plaats 2] ’ (bestemmingsplan)
Artikel 19.1, sub a:
De voor ‘Wonen’ aangewezen gronden zijn bestemd voor:
a. wonen,
Artikel 19.2.2, sub h:
Op deze gronden mag worden gebouwd en gelden de volgende regels:
h. de bouwhoogte van hoofdgebouwen bedraagt ten hoogste 5 m meer dan de maximaal toelaatbare goothoogte van hoofdgebouwen.
Artikel 28, sub a en c:
Het bevoegd gezag kan - tenzij op grond van hoofdstuk 2 reeds afwijking mogelijk is - bij een omgevingsvergunning afwijken van de regels voor:
a. afwijkingen van maten (waaronder percentages) met ten hoogste 10%;
c. De omgevingsvergunning wordt niet verleend, indien daardoor onevenredige afbreuk wordt gedaan aan de ingevolge de bestemming gegeven gebruiksmogelijkheden van aangrenzende gronden en bouwwerken.