4.3.2
De bijzondere overwegingen met betrekking tot het bewijs
Op grond van de bewijsmiddelen stelt de rechtbank de volgende, voor de tenlastelegging relevante, feiten en omstandigheden vast.
Op 28 september 2021 heeft er op de Rijksstraatweg te Sleeuwijk een verkeersongeval plaatsgevonden. Bij dit ongeval was verdachte betrokken die als bestuurder van een personenauto over de Rijksstraatweg reed. Ook was bij dit ongeval betrokken [betrokkene] die als verkeersregelaar op de Rijksstraatweg aanwezig was. Het verkeer op de Rijksstraatweg moest worden geregeld omdat er bomen werden gesnoeid als gevolg waarvan één rijbaan van de Rijksstraatweg gestremd was. Verdachte reed over de niet-gestremde rijbaan en kreeg een stopteken van [betrokkene] maar zag hem niet waardoor hij met zijn auto tegen [betrokkene] is gebotst. Als gevolg hiervan heeft [betrokkene] een gebroken linker onderbeen opgelopen.
Artikel 6 WVW
De vraag die de rechtbank eerst moet beantwoorden, is of het rijgedrag van verdachte zodanig is geweest dat er sprake is van schuld in de zin van artikel 6 WVW. Daarvan is pas sprake bij minimaal een aanmerkelijke mate van verwijtbare onvoorzichtigheid. Of sprake is van een dergelijke (mate van) schuld hangt volgens vaste jurisprudentie af van het geheel van gedragingen van verdachte, de aard en de ernst daarvan en de overige omstandigheden van het geval. Daarnaast geldt dat niet alleen uit de ernst van de gevolgen van het verkeersgedrag dat in strijd is met één of meer wettelijke gedragsregels in het verkeer, kan worden afgeleid dat sprake is van schuld in de zin van artikel 6 WVW. Ook geldt dat in het algemeen een enkel moment van onoplettendheid niet betekent dat sprake is van aanmerkelijke onvoorzichtigheid. De meetlat waarlangs het optreden van de bestuurder wordt gelegd, bestaat uit de eisen die aan de gemiddeld oplettende en verstandige weggebruiker mogen worden gesteld. Blijft de verdachte daarbij aanzienlijk achter, dan handelt hij met de door artikel 6 WVW vereiste schuld.
Verkeersbord met tijdelijke maatregel
Chronologisch gezien is het eerste verwijt dat verdachte wordt gemaakt dat hij niet, althans in onvoldoende mate, op het verkeersbord J16 heeft gelet, wat een waarschuwingsbord betreft voor “werk in uitvoering”. De verdachte heeft bekend dat hij dit bord voorafgaand aan het ongeval niet heeft gezien. De rechtbank overweegt hierover dat uit het dossier niet goed duidelijk wordt waar en op welke afstand dit verkeersbord stond in verhouding tot de plaats van het ongeval. Verdachte verklaart hierover dat hem achteraf is gebleken dat dit bord kort na de rotonde aan het begin van de Rijksstraatweg stond. Op grond van deze verklaring van verdachte en de foto’s in het dossier leidt de rechtbank uit algemeen toegankelijke bronnen (Google Maps) af dat het betreffende bord op ongeveer 250 meter afstand stond van de plaats van het ongeval. Verdachte heeft dit bord niet gezien maar had het wel moeten zien, zodat dit verwijt vaststaat.
Snelheid
Een ander verwijt dat verdachte wordt gemaakt, is dat hij ten tijde van het ongeval met een hogere snelheid dan de aldaar toegestane maximumsnelheid van 30 kilometer per uur heeft gereden dan wel met een hogere snelheid dan ter plaatse verantwoord was. Uit het dossier blijkt dat er ten tijde van het ongeval op de Rijksstraatweg een tijdelijke maximumsnelheid van 30 kilometer per uur gold vanwege de werkzaamheden die daar werden uitgevoerd. Die tijdelijke maximumsnelheid was kenbaar gemaakt met een verkeersbord, te weten een verbodsbord met daarop 30. Dat bord was onder het hiervoor besproken waarschuwingsbord voor de werkzaamheden geplaatst. Verdachte heeft hierover verklaard dat hij dit bord niet heeft gezien, maar dat hij niet de maximumsnelheid reed die daar normaal ter plaatse geldt van 60 kilometer per uur. Hij schat dat hij ten tijde van het ongeval ongeveer 40 kilometer per uur reed. Deze verklaring van verdachte past bij de verklaring van [betrokkene] die zag dat een auto hem met behoorlijke snelheid naderde, zeker sneller dan de 30 kilometer per uur die met borden was aangegeven. Op grond hiervan kan naar het oordeel van de rechtbank worden vastgesteld dat verdachte ten tijde van het ongeval harder dan de toegestane maximumsnelheid van 30 kilometer per uur reed. Voor wat betreft het gevoerde verweer van de verdediging op dit punt is het juist dat de exact gereden snelheid van verdachte niet kan worden vastgesteld. Maar dat is, gelet op de wijze van het tenlasteleggen van dit verwijt, ook niet nodig. De enkele vaststelling dat verdachte harder reed dan de ter plaatse geldende maximumsnelheid voldoet om dit verwijt wettig en overtuigend te bewijzen.
Verkeersregelaar
Tot slot wordt verdachte verweten dat hij niet, althans in onvoldoende mate, op overige verkeersdeelnemers waaronder een verkeersregelaar heeft gelet. Verdachte heeft hierover verklaard dat hij de verkeersregelaar niet heeft gezien. Uit de verklaring van [getuige] , die achter verdachte reed, blijkt dat [getuige] de verkeersregelaar wel zag. Daarbij komt dat de verkeersregelaar geheel gehuld was in felgele en -oranje werkkleding, met reflecterende strepen en op de rijstrook van verdachte het verkeer stond te regelen. Op grond daarvan stelt de rechtbank dan ook vast dat verdachte de verkeersregelaar dus wel had kunnen en moeten zien en daaruit blijkt dat hij in onvoldoende mate op overige verkeersdeelnemers heeft gelet.
Aanmerkelijke onoplettendheid
Uit het voorgaande volgt dus dat verdachte twee verkeersborden en een verkeersregelaar niet heeft gezien en harder heeft gereden dan ter plaatse was toegestaan. Naar het oordeel van de rechtbank zijn deze gedragingen alle drie als onoplettendheid aan te merken. Daarbij is wel van belang dat het feit dat verdachte zich niet aan de ter plaatse geldende maximumsnelheid heeft gehouden samenhangt met het feit dat hij de verkeersborden heeft gemist. De rechtbank is van oordeel dat hier geen sprake was van een enkel moment van onoplettendheid, zoals door de verdediging is aangevoerd. Zoals hiervoor overwogen was de afstand tussen de verkeersborden en de plaats van het ongeval circa 250 meter, die bij een snelheid van ongeveer 40 kilometer per uur wordt afgelegd in ongeveer 22 seconden. Nu verdachte zowel de verkeersborden aan het begin van de Rijksstraatweg heeft gemist als de verkeersregelaar, staat naar het oordeel van de rechtbank vast dat verdachte in ieder geval op twee momenten onoplettend is geweest. Er is dus geen sprake van een enkel moment van onoplettendheid maar van aanmerkelijke onoplettendheid in de zin van artikel 6 WVW.
Letsel [betrokkene]
Door dit ongeval heeft [betrokkene] een complexe onderbeenbreuk opgelopen die via een operatie met een schroef is gefixeerd. Hoewel een beenbreuk op zichzelf doorgaans niet direct wordt aangemerkt als zwaar lichamelijk letsel, is de rechtbank met de officier van justitie en de verdediging van oordeel dat daarvan in dit geval wel sprake is. Er is namelijk door de beenbreuk standsproblematiek ontstaan met beenlengteverschil tot gevolg. [betrokkene] is uitbehandeld, maar loopt nog steeds moeizaam en gebruikt een wandelstok voor zijn balans. Voor het doen van boodschappen gebruikt hij een rollator. Hij traint ook al een jaar lang met een fysiotherapeut voor kracht, mobiliteit en balans, maar is nog altijd beperkt in de uitoefening van zijn normale dagelijkse bezigheden en is feitelijk gezien invalide. Gelet op al deze omstandigheden is de rechtbank van oordeel dat het letsel van [betrokkene] gekwalificeerd kan worden als zwaar lichamelijk letsel.
Conclusie
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat verdachte aanmerkelijk onoplettend heeft gereden en dus schuld heeft aan het verkeersongeval in de zin van artikel 6 WVW, waardoor [betrokkene] zwaar lichamelijk letsel heeft opgelopen. Het primair tenlastegelegde is daarmee wettig en overtuigend bewezen.