- het op 11 augustus 2023 ontvangen aanvullend verzoekschrift met bijlagen van de vrouw;
- het op 2 oktober 2023 ontvangen verweerschrift tevens houdende zelfstandig verzoek met bijlagen van de man;
- het F9-formulier van mr. Van Doorn van 23 oktober 2023 met bijlage;
- het F9-formulier van mr. Voorvaart van 2 november 2023;
- het op 27 november 2023 ontvangen verweerschrift op zelfstandig verzoek tevens houdende aanvullende verzoeken met bijlagen van de vrouw;
- het op 9 januari 2024 ontvangen verweerschrift op aanvullend verzoek van de man;
- de brief tevens pleitnota van mr. Voorvaart van 7 februari 2024 met bijlagen;
- het e-mailbericht van mr. Voorvaart van 8 februari 2024 met bijlage;
- de F9-formulieren met bijlagen en brief met bijlagen van mr. Kathmann van
- het op 16 februari 2024 ontvangen processtuk ‘wijziging dan wel aanvulling zelfstandige verzoeken’ van de man;
- de F9-formulieren met bijlagen van mr. Voorvaart van 19 februari 2024, 20 februari 2024 en 21 februari 2024;
- het F9-formulier van mr. Kathmann van 21 februari 2024 met bijlage;
- de beschikking voorlopige voorzieningen van 19 september 2023.
4 De beoordeling
4.1.
Partijen verzoeken allebei de echtscheiding uit te spreken. Zij stellen allebei dat hun huwelijk duurzaam is ontwricht.
4.2.
De gestelde duurzame ontwrichting van het huwelijk is niet betwist en staat daarmee in rechte vast. Gelet daarop kan en zal het verzoek tot echtscheiding als op de wet gegrond worden toegewezen.
Bijdrage in de kosten van [jongmeerderjarige 1] en [jongmeerderjarige 2]
4.3.
De vrouw verzoekt namens de kinderen vaststelling van een door de man te betalen bijdrage in de kosten van de kinderen van € 400,= per kind per maand. De man voert gemotiveerd verweer.
4.4.
De kinderen zijn tijdens de procedure achttien jaar geworden. Zij hebben de vrouw gemachtigd om voor hen in rechte op te treden voor zover het verzoek strekt tot vaststelling van een bijdrage in hun kosten van levensonderhoud en studie.
4.5.
De rechtbank bepaalt de ingangsdatum van de mogelijk vast te stellen bijdrage voor [jongmeerderjarige 1] en [jongmeerderjarige 2] op de datum van deze beschikking. Daarbij heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat bij beschikking van 19 september 2023 een voorlopige bijdrage in de kosten van de kinderen van € 400,= per kind per maand is bepaald en dat partijen nadien zijn overeengekomen dat de man vanaf 27 november 2023 aan [jongmeerderjarige 1] en [jongmeerderjarige 2] een bijdrage van € 227,= per kind per maand betaalt.
4.6.
Bij de beoordeling van het verzoek tot vaststelling van een bijdrage in de kosten van [jongmeerderjarige 1] en [jongmeerderjarige 2] hanteert de rechtbank de uitgangspunten, zoals deze zijn neergelegd in de aanbevelingen van de Expertgroep Alimentatie van 2024.
Behoefte van [jongmeerderjarige 1] en [jongmeerderjarige 2]
4.7.
Bij de berekening van een bijdrage voor de kinderen wordt eerst gekeken naar wat de kosten van een kind zijn. Dit wordt ook wel de ‘behoefte’ van het kind genoemd. Voor kinderen van 18 tot 21 jaar die onder de Wet studiefinanciering (Wsf) vallen zijn geen aparte maatstaven ontwikkeld. Voor het bepalen van de behoefte van deze kinderen worden de normen van de Wsf als uitgangspunt genomen. Volgens deze normen bestaat het budget voor een student uit een normbedrag voor de kosten van levensonderhoud, een tegemoetkoming in de kosten van lesgeld dan wel het collegegeldkrediet en de reisvoorziening.
4.8.
De man heeft de behoefte van [jongmeerderjarige 1] en [jongmeerderjarige 2] op basis van bovenstaande normen becijferd op een bedrag van € 626,= per kind per maand in 2024. Op de mondelinge behandeling heeft de vrouw met deze behoefte ingestemd, zodat de rechtbank ook hierbij aansluit.
4.9.
Vervolgens moet worden berekend wat het aandeel van partijen is in de behoefte van de kinderen. Daartoe zal de rechtbank de draagkracht van ieder der partijen bepalen en daarvoor aansluiten bij ieders huidige netto inkomen. De draagkracht van partijen wordt daarna vastgesteld aan de hand van de formule of de tabel, zoals opgenomen in de eerder genoemde aanbevelingen.
4.10.
Vast staat dat de man schoonmaakwerkzaamheden verricht. De man heeft aangegeven dat hij daarmee een bruto jaarinkomen verdient van € 5.040,=. De vrouw heeft met dit uitgangspunt ingestemd. De man heeft geen rekening gehouden met de ondernemersaftrek en de mkb-winstvrijstelling, maar uitsluitend met de op aanslag zelf betaalde inkomensafhankelijke bijdrage Zvw. De vrouw heeft hiertegen geen bezwaar gemaakt. Van bovengenoemde uitgangspunten gaat ook de rechtbank uit.
4.11.
Bij het beoordelen van de draagkracht van de man zijn partijen het er over eens dat ook rekening moet worden gehouden met inkomen uit verhuur van onroerend goed. Over de hoogte van het in aanmerking te nemen bedrag verschillen zij van mening. Het gaat om een vijftal onroerende zaken en de gestelde bijbehorende maandelijkse huurinkomsten, te weten:
a. de woning aan de [adres 2] te [plaats 2] ; € 1.000,= aan huur;
b. de woning aan de [adres 3] te [plaats 3] ; € 1.400,= aan huur;
c. de woning aan het [adres 1] te [plaats 4] ; € 1.600,= aan huur;
d. het appartement aan de [adres 4] te [plaats 5] ; € 1.000,= aan huur;
e. het appartement aan de [adres 5] te [plaats 5] ; € 1.000,= aan huur.
4.12.
De woning aan het [adres 1] en de appartementen aan de [adres 4] en [adres 5] worden verhuurd. Tussen partijen staat niet ter discussie dat met de huurinkomsten (en lasten) van deze panden rekening moet worden gehouden.
4.13.
Over de woning aan de [adres 2] geeft de man aan dat hij op dit moment zelf in deze woning woont, waardoor er geen huurinkomsten worden ontvangen. De vrouw heeft dit niet weersproken. De rechtbank houdt dan ook geen rekening met de huurinkomsten (en de lasten) van deze woning.
4.14.
Op de mondelinge behandeling heeft de man toegelicht dat zijn huidige partner in de woning aan de [adres 3] woont. Zij betaalt geen huur omdat zij onvoldoende inkomen hiervoor heeft.
4.15.
De vrouw heeft onbetwist gesteld dat afgesproken is dat de huidige partner van de man de verschuldigde huur zal nabetalen, zodat de rechtbank bij het berekenen van de draagkracht van de man rekening houdt met de huurinkomsten (en lasten) van deze woning.
4.16.
Op basis van bovenstaande uitgangspunten houdt de rechtbank rekening met een bedrag aan totaal te ontvangen huurinkomsten van € 5.000,= per maand. Dit is op jaarbasis € 60.000,=. Daarnaast houdt de rechtbank rekening met de lasten verbonden aan deze onroerende zaken. De man heeft deze lasten onweersproken becijferd op € 19.250,= per jaar. De netto inkomsten uit verhuur kunnen dan worden gesteld op € 40.750,= per jaar. De rechtbank sluit daarmee aan bij het meer subsidiaire standpunt van de man.
4.17.
De uitgangspunten zoals hierboven besproken zijn verwerkt in de door de man ingediende productie 23, tweede berekening. De rechtbank sluit hierbij aan. Uit deze berekening volgt een netto besteedbaar inkomen van de man van € 3.047,= per maand. Op basis van de formule bedraagt zijn draagkracht € 604,= per maand.
4.18.
De man stelt dat bij het becijferen van de draagkracht van de vrouw moet worden gerekend met een bruto jaarinkomen dat zij tot voor kort had van € 56.122,=. De vrouw sluit aan bij haar feitelijke inkomen. Op dit moment ontvangt zij een WW-uitkering van € 3.253,50 bruto per maand, exclusief 8% vakantietoeslag.
4.19.
De rechtbank overweegt als volgt. Vast staat dat het dienstverband van de vrouw op initiatief van de werkgever is beëindigd omdat de vrouw niet-geautoriseerd en zonder zakelijke aanleiding rekeninggegevens van derden heeft geraadpleegd.
4.20.
Volgens vaste jurisprudentie moet bij de beantwoording van de vraag of bij het vaststellen van de draagkracht van een onderhoudsplichtige ouder al dan niet rekening moet worden gehouden met de inkomensvermindering, allereerst beoordeeld worden of het een door gedragingen van de onderhoudsplichtige ouder zelf teweeggebrachte inkomensvermindering betreft. Hiervan is naar het oordeel van de rechtbank sprake, omdat de gedragingen van de vrouw laakbaar zijn. De vrouw heeft, terwijl zij reeds velen jaren werkzaam was bij een bank en in het kader van haar functie destijds een bankeed heeft afgelegd, niet-geautoriseerd en zonder zakelijke aanleiding rekeninggegevens van derden (lees: nieuwe partner van de man) geraadpleegd. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de vrouw geen aannemelijke gronden aangevoerd die tot een andere gevolgtrekking zouden moeten leiden dan dat het haar eigen gedragingen zijn geweest die tot de inkomensvermindering hebben geleid. Ook haar, overigens door de man betwiste, stelling dat de nieuwe partner en de man “op goed geluk” een klacht hebben ingediend waardoor haar gedragingen aan het licht zijn gekomen kan, juist gelet op haar eigen gedragingen, niet tot een ander oordeel leiden. De rechtbank is dan ook van oordeel dat het ontslag van de vrouw bij de bank – en de daarop volgende inkomensachteruitgang – het directe gevolg is van haar eigen gedragingen.
4.21.
Omdat sprake is van een door de vrouw zelf teweeggebracht inkomensverlies, dient de rechtbank te beoordelen of de vrouw redelijkerwijs het oude inkomen weer kan verwerven, zijnde het inkomen dat zij bij de bank laatstelijk heeft genoten. De rechtbank is van oordeel dat het inkomensverlies van de vrouw deels herstelbaar is en overweegt daartoe het volgende. In aanmerking wordt genomen dat de vrouw, zo heeft zij verklaard, inmiddels een schikking heeft gekregen vanuit Tuchtrecht Banken en dat haar naam opgenomen zal worden in het register van Tuchtrecht Banken. Dit zal haar ernstig belemmeren in het vinden van een baan in de financiële sector; de sector waarin zij vrijwel haar hele werkzame leven heeft gewerkt. Daarbij heeft de vrouw een specifieke opleidingsachtergrond, is zij 53 jaar oud en zit zij vanaf januari 2023 thuis. Daar staat tegenover dat de vrouw een aanzienlijk arbeidsverleden heeft, er geen sprake is van persoonlijke arbeidsbelemmerende factoren en zij op de mondelinge behandeling heeft verklaard te verwachten binnen afzienbare tijd weer een inkomen uit arbeid te zullen hebben. Hoewel de rechtbank van oordeel is dat de vrouw het ontslag had behoren te voorkomen, acht de rechtbank het redelijk, deze omstandigheden in onderling verband in aanmerking nemende, dat in dit geval voor de bepaling van de draagkracht wordt uitgegaan van een inkomen van € 50.000,= bruto per jaar.
4.22.
De rechtbank gaat voorbij aan de (subsidiaire) stelling van de man dat de vrouw in verband met het einde van haar dienstverband een ontslagvergoeding heeft ontvangen, waarmee bij de bepaling van haar draagkracht rekening moet worden gehouden. Gelet op de gemotiveerde betwisting van de vrouw, die daartoe de met haar werkgever gesloten vaststellingsovereenkomst heeft ingediend, lag het op de weg van de man om zijn (blote) stelling nader te onderbouwen. Dit heeft hij niet gedaan.
4.23.
Uitgaande van bovenstaande uitgangspunten becijfert de rechtbank het netto inkomen van de vrouw op € 3.174,= per maand. Dit volgt ook uit bijgevoegde berekening. Haar draagkracht stelt de rechtbank op basis van de formule vast op € 666,= per maand.
4.24.
Wanneer ouders samen genoeg draagkracht hebben voor alle kosten van hun kinderen, dan berekent de rechtbank wie welk deel van deze kosten voor zijn/haar rekening moet nemen. Dit wordt ook een ‘draagkrachtvergelijking’ genoemd. Partijen hebben samen genoeg draagkracht (€ 1.270,=) om in de volledige behoefte van de kinderen (€ 1.252,=) te voorzien. De berekening luidt dan als volgt:
het aandeel van de man bedraagt: € 604,= / € 1.270,= x € 1.252,= = € 595,=
het aandeel van de vrouw bedraagt: € 666,= / € 1.270,= x € 1.252,= = € 657,=
4.25.
Omdat [jongmeerderjarige 1] en [jongmeerderjarige 2] meerderjarig zijn, wordt geen zorgkorting in aanmerking genomen. Dat betekent dat de man als bijdrage in de kosten van studie en levensonderhoud aan [jongmeerderjarige 1] en [jongmeerderjarige 2] moet voldoen een bedrag van € 297,50 per kind per maand. Het verzoek van de vrouw namens de kinderen wordt in zoverre toegewezen. Het meerdere verzochte wordt afgewezen.
4.26.
De vrouw verzoekt vaststelling van een door de man te betalen bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud van € 1.400,= per maand voor een periode van vijf jaar te rekenen vanaf de datum van inschrijving van de echtscheiding in de daartoe bestemde registers. De man voert gemotiveerd verweer.
4.27.
Ook bij het bepalen van de behoefte aan een bijdrage in het levensonderhoud van de vrouw en de financiële draagkracht van de man om die te voldoen hanteert de rechtbank de uitgangspunten, zoals opgenomen in eerder genoemde aanbevelingen.
Huwelijksgerelateerde behoefte
4.28.
Bij de berekening van de partneralimentatie moet eerst worden vastgesteld welk bedrag de vrouw maandelijks nodig heeft om haar kosten te kunnen betalen, de zogenoemde ‘huwelijksgerelateerde behoefte’. Voor de vaststelling van die huwelijksgerelateerde behoefte is een vuistregel ontwikkeld, de hofnorm. De hofnorm gaat ervan uit dat ieder van partijen 60% van het voormalig netto gezinsinkomen nodig heeft om in vergelijkbare welstand als tijdens het huwelijk van te leven vanaf het moment dat zij uit elkaar gaan, omdat partijen hun kosten niet meer met elkaar kunnen delen.
4.29.
De man heeft de huwelijksgerelateerde behoefte van de vrouw op basis van voornoemde hofnorm becijferd op een bedrag van € 4.614,= netto per maand. Op de mondelinge behandeling heeft de vrouw ingestemd met dit bedrag. Daarom gaat ook de rechtbank hiervan uit.
4.30.
Vervolgens komt de rechtbank toe aan de beoordeling van de behoeftigheid van de vrouw. Van behoeftigheid is sprake als een onderhoudsgerechtigde onvoldoende eigen inkomsten heeft om volledig in haar eigen behoefte te kunnen voorzien en zich deze inkomsten in redelijkheid niet kan verwerven.
4.31.
De man voert aan dat de vrouw is ontslagen en dat dit aan haar te wijten is. Het inkomensverlies moet voor rekening van de vrouw blijven en bij het beoordelen van de behoeftigheid van de vrouw moet ervan worden uitgegaan dat zij een inkomen kan verdienen dat gelijk is aan haar inkomen in 2022. Op basis van dit inkomen heeft de vrouw geen aanvullende behoefte.
4.32.
De rechtbank verwijst kortheidshalve naar hetgeen hiervoor in rechtsoverwegingen 4.20. en 4.21. is overwogen ten aanzien van het verwijtbare inkomensverlies aan de zijde van de vrouw. Ook voor de bepaling van de aanvullende behoefte van de vrouw gaat de rechtbank uit van een fictief inkomen van € 50.000,= bruto per jaar. Op basis van dit inkomen bedraagt het netto besteedbare inkomen van de vrouw € 3.174,= per maand.
4.33.
Op het netto inkomen van € 3.174,= per maand strekt in mindering het aandeel van de vrouw in de kosten van de kinderen, te weten € 657,= per maand. De rechtbank becijfert het uiteindelijke netto inkomen dat de vrouw voor zichzelf beschikbaar heeft op € 2.517,= per maand. Op basis van deze uitgangspunten bedraagt haar aanvullende behoefte (€ 4.614,= - € 2.517,=) € 2.097,= netto per maand.
4.34.
Vervolgens moet worden beoordeeld in hoeverre de man draagkracht heeft om in de aanvullende behoefte van de vrouw te voorzien.
4.35.
Voor wat betreft het besteedbare netto inkomen van de man sluit de rechtbank aan bij rechtsoverweging 4.17.
4.36.
Verder houdt de rechtbank rekening met de hiervoor becijferde bijdrage in de kosten van [jongmeerderjarige 1] en [jongmeerderjarige 2] van in totaal € 595,= per maand.
4.37.
Op grond van bovenstaande financiële omstandigheden en rekening houdend
met alle fiscale gevolgen acht de rechtbank bij de man geen draagkracht aanwezig om een
bijdrage te voldoen aan de vrouw. Dit volgt ook uit de bijgevoegde berekening. De
rechtbank wijst het verzoek van de vrouw tot vaststelling van een onderhoudsbijdrage af.
4.38.
Omdat het verzoek tot vaststelling van een partneralimentatie wordt afgewezen, komt de rechtbank niet toe aan de beoordeling van het verzoek van de vrouw tot bepaling van de termijn gedurende welke zij gerechtigd is tot een onderhoudsbijdrage van de man. Ook dit verzoek wijst de rechtbank af.
Verdeling van de huwelijksgemeenschap
4.39.
Gelet op de stukken en de toelichting op de mondelinge behandeling verzoeken partijen allebei de wijze van verdeling van de (ontbonden) huwelijksgemeenschap te gelasten.
4.40.
Partijen zijn gehuwd in algehele gemeenschap van goederen. Bij de verdeling van deze gemeenschap moet als uitgangspunt worden genomen dat partijen in gelijke mate delen in de baten van de gemeenschap, terwijl ieder de lasten van de gemeenschap voor de helft moet dragen. Als peildatum voor het bepalen van de omvang van de gemeenschap wordt uitgegaan van de datum van indiening van het verzoek tot echtscheiding, zijnde 10 februari 2023. Voor de peildatum voor het bepalen van de waarde van de bestanddelen van de gemeenschap wordt aangeknoopt bij een datum die zo dicht mogelijk ligt bij het moment van verdeling, in dit geval de datum van deze beschikking. Van deze peildata zal ook in het onderstaande worden uitgegaan, tenzij daarvan ambtshalve of op verzoek van partijen uitdrukkelijk wordt afgeweken.
4.41.
Tot de (ontbonden) huwelijksgemeenschap behoorden op de peildatum, volgens de opgave van partijen, de volgende bestanddelen:
a. de woning aan de [adres 6] [plaats 1] ;
b. de ten behoeve van de onder a. genoemde woning afgesloten hypothecaire leningen bij ABN AMRO Bank N.V. (met [nummer 2] , [nummer 3] , [nummer 4] , [nummer 5] en [nummer 6] );
c. de aan (een van) de hypothecaire lening(en) gekoppelde spaarhypotheekverzekering bij ASR Levensverzekering N.V. (met [nummer 7] );
d. diverse onroerende zaken;
e. de ten behoeve van een van de onder d. bedoelde onroerende zaken afgesloten hypothecaire geldlening bij [b.v.] (met [nummer 8] );
f. de inboedelgoederen;
g. de saldi op diverse bankrekeningen;
h. twee auto’s;
i. een hond genaamd [naam] ;
j. bitcoins.
De vrouw heeft aangevoerd dat ook de onroerende zaak gelegen aan het [adres 1] te [plaats 4] tot de ontbonden huwelijksgemeenschap behoort. De man bestrijdt dit standpunt. De rechtbank gaat bij de bespreking van de bestanddelen genoemd onder d. en e. hierop in.
4.42.
Verder hebben partijen een aantal vergoedingsrechten opgevoerd. Dit onderwerp bespreekt de rechtbank onder k.
4.43.
Ten slotte stelt de man nog dat de vrouw de gemeenschap heeft benadeeld. Dit onderwerp bespreekt de rechtbank onder l.
a., b. en c. de echtelijke woning, de hypothecaire leningen en de spaarhypotheekverzekering
4.44.
De vrouw verzoekt de rechtbank te beslissen dat de woning gedurende twee jaar na echtscheiding onverdeeld blijft. Dit geeft haar de tijd om te onderzoeken of zij toedeling van de woning aan haar met ontslag van de man uit de hoofdelijke aansprakelijkheid voor de hypothecaire leningen kan financieren. De vrouw en de kinderen wonen in de woning. Bij (onmiddellijke) verkoop van de woning zijn zij hun veilige basis kwijt. Mocht het de vrouw niet lukken om binnen de termijn van twee jaar de uitkoop van de man te financieren, dan moet de woning na verloop van die termijn worden verkocht. In dat geval moet de overwaarde bij helfte tussen partijen worden verdeeld. De overwaarde berekent de vrouw door de verkoopopbrengst van de woning plus het saldo van de aan de hypothecaire leningen gekoppelde spaarpolis te verminderen met de totale restschuld van de hypothecaire leningen.
4.45.
De man voert verweer tegen het verzoek van de vrouw om de woning voor twee jaar onverdeeld te laten. Hij heeft de woning al anderhalf jaar geleden verlaten en heeft er belang bij dat de woning zo spoedig mogelijk wordt verkocht. Op dit moment zit er vermogen “vast” in de woning en bij verkoop komt dit vermogen vrij. Ook komt de hoofdelijke aansprakelijkheid van de man voor de aan de woning verbonden hypothecaire leningen te vervallen. Hierdoor kan de man samen met zijn huidige partner een woning kopen voor henzelf, hun gezamenlijk kind dat op komst is en [jongmeerderjarige 1] en [jongmeerderjarige 2] . Bij verkoop van de woning heeft de vrouw sowieso nog vijf tot zes maanden de tijd om andere woonruimte te vinden. Bovendien kan de vrouw altijd (tijdelijk) met [jongmeerderjarige 1] en [jongmeerderjarige 2] terecht in een van de andere verhuurobjecten van partijen, en [jongmeerderjarige 1] en [jongmeerderjarige 2] kunnen ook bij de man terecht. Verder betwist de man dat de vrouw toedeling van de woning aan haar met ontslag van hem uit de hoofdelijke aansprakelijkheid nu of op korte termijn kan financieren. Om de verkoop van de woning in goede banen te leiden verzoekt de man dat de rechtbank daartoe in haar verdelingsbeslissing een zogenoemd “spoorboekje” geeft en bovendien voorziet in (dwang)middelen om de vrouw te bewegen haar medewerking aan de verkoop en levering van de woning te verlenen en/of in mogelijkheden om zonder medewerking van de vrouw de verkoop en levering van de woning tot stand te brengen.
4.46.
De rechtbank overweegt als volgt. In de wettelijke systematiek ligt het uitgangspunt besloten dat een deelgenoot niet tegen zijn zin gehouden kan worden om in een onverdeeldheid te blijven. Dat neemt niet weg dat er omstandigheden kunnen zijn waaronder een deelgenoot geen verdeling van een gemeenschappelijk goed kan vorderen. Dit is aan de orde als de aard van de gemeenschap zich daartegen verzet of als uit de bepalingen van artikel 3:178 leden 2, 3 en 5 van het Burgerlijk Wetboek (BW) anders voortvloeit. In deze zaak doet de vrouw een beroep op het bepaalde in artikel 3:178 lid 3 BW: als de door een onmiddellijke verdeling getroffen belangen van een of meer deelgenoten aanmerkelijk groter zijn dan de belangen die door de verdeling worden gediend, kan de rechter voor wie een vordering tot verdeling aanhangig is, op verlangen van een deelgenoot een vordering tot verdeling uitsluiten. De uitsluiting van een vordering tot verdeling kan een keer of meermalen worden uitgesproken, maar telkens voor hooguit drie jaren.
De rechtbank overweegt dat de belangen van de vrouw, die in de woning wil blijven wonen, getroffen zullen worden door de onmiddellijke verdeling van de woning in het geval de wijze van verdeling zal zijn dat de woning aan de man wordt toegedeeld of dat de woning aan (een) derde(n) moet worden verkocht. De vrouw zal de woning dan immers moeten verlaten. Daar staat echter tegenover het belang van de man om te kunnen beschikken over het vermogen uit de woning en om ontslagen te worden uit de hoofdelijke aansprakelijkheid voor de hypothecaire leningen, zodat hij in staat is om een eigen woning te kopen. Het belang van de vrouw om langer gebruik te kunnen blijven maken van de woning is naar het oordeel van de rechtbank niet aanmerkelijk groter dan het belang van de man bij onmiddellijke verdeling van de woning. Een echtscheiding brengt immers doorgaans met zich mee dat (een van) de echtgenoten en hun eventuele kind(eren) moet(en) verhuizen. Het door de vrouw genoemde argument dat de meerderjarige kinderen van partijen bij een onmiddellijke verdeling van de woning ook zullen moeten verhuizen, leidt daarom niet tot een andere uitkomst van de belangenafweging. Bovendien wijst de rechtbank erop dat zij op grond van artikel 3:178 lid 3 BW alleen de belangen van deelgenoten tegen elkaar afweegt. De kinderen van partijen zijn geen deelgenoot in de gemeenschap. Het bovenstaande leidt ertoe dat de rechtbank het verzoek van de vrouw om de echtelijke woning onverdeeld te laten afwijst.
4.47.
Op de mondelinge behandeling heeft de vrouw verklaard dat zij verwacht binnen afzienbare tijd een baan te hebben met een inkomen dat haar in staat stelt om de woning aan haar toe te delen en de man uit te kopen. De rechtbank begrijpt dat de vrouw aldus verzoekt om te beslissen dat de woning aan haar wordt toegedeeld onder de voorwaarde dat zij de toedeling aan haar kan financieren en dat haar enige tijd wordt gegund om de financiering rond te krijgen. De man heeft kenbaar gemaakt de wens te hebben dat hij op zo kort mogelijke termijn wordt ontslagen uit de hoofdelijke aansprakelijkheid voor de hypothecaire leningen en de beschikking te krijgen over het in de woning opgebouwde vermogen. Het verzoek van de vrouw en het belang van de man tegen elkaar afwegende, zal de rechtbank de vrouw een termijn geven tot 1 oktober 2024 om toedeling van de woning aan haar te realiseren. De rechtbank zal de echtelijke woning dan ook toedelen aan de vrouw onder de ontbindende voorwaarde dat bij toedeling van de woning aan haar zij het ontslag van de man uit de hoofdelijke aansprakelijkheid kan realiseren en dat zij de aan de man te betalen overwaarde kan financieren, waarbij de notariële overdracht van het aandeel van de man in de woning aan de vrouw uiterlijk op 1 oktober 2024 gerealiseerd dient te zijn.
4.48.
Ter bepaling van de waarde van de woning dient een taxatie plaats te vinden. Binnen uiterlijk een week na de datum van deze beschikking selecteert de vrouw drie NVM makelaars-taxateurs die hun werkgebied hebben in [plaats 1] en stuurt deze selectie naar de man. Na ontvangst daarvan kiest de man binnen één week uit die selectie de
makelaar-taxateur die de echtelijke woning gaat taxeren. Als waardepeildatum voor de woning geldt de datum van deze beschikking. Vervolgens zullen beide partijen direct de opdracht aan de taxateur verstrekken en de bezichtiging van de woning door de taxateur gebeurt in afwezigheid van beide partijen. Ieder van partijen zal de helft van de taxatiekosten betalen en de door de taxateur vast te stellen marktwaarde zal bindend zijn voor partijen.
4.49.
Partijen zijn het erover eens dat voor de berekening van het aan de man toekomende deel van de overwaarde moet worden uitgegaan van de getaxeerde waarde van de woning, vermeerderd met de waarde van de spaarverzekering op 1 januari 2023. Hierop strekt in mindering de restschuld van de hypotheek per 1 januari 2023. De man komt de helft van de aldus berekende overwaarde toe.
4.50.
De kosten van eigendomsoverdracht bij de notaris worden door de vrouw voldaan.
4.51.
Indien de vrouw niet erin slaagt om de toedeling van de woning aan haar onder voornoemde voorwaarden te financieren, moet de woning worden verkocht aan een derde. In dat geval zullen partijen onmiddellijk na het bericht van de vrouw aan de man dat zij toedeling van de woning aan haar niet kan financieren, maar uiterlijk op 1 september 2024, de woning aan derde(n) te koop aanbieden via de makelaar die de taxatie van de woning heeft verricht. Partijen zullen de adviezen van deze makelaar over onder ander de vraag- en laatprijs opvolgen. De rechtbank ziet voorshands onvoldoende redenen om aan te nemen dat de vrouw het verkooptraject van de echtelijke woning moedwillig zal traineren, zodat ervan wordt uitgegaan dat beide partijen toestemming geven voor en meewerken aan het verkooptraject en de levering van de woning. De rechtbank acht het door de man gewenste “spoorboekje” dan ook niet nodig en ziet geen grond voor toewijzing van de door hem gevorderde dwangmiddelen, reële executie en machtiging tegeldemaking.
4.52.
De overwaarde bij verkoop en levering van de woning aan (een) derde(n) wordt bepaald door de gerealiseerde verkoopprijs, vermeerderd met de waarde van de spaarverzekering op de datum van levering van de woning, verminderd met de omvang van de hypothecaire leningen op diezelfde datum. Van de aldus berekende overwaarde komt aan de man een deel toe, dat als volgt wordt berekend:
50% x (verkoopopbrengst woning + waarde spaarverzekering per 1 januari 2023 -/- omvang hypothecaire leningen per 1 januari 2023). De resterende overwaarde komt volledig aan de vrouw toe. Partijen zijn het hierover eens, omdat de vrouw met ingang van 1 januari 2023 de volledige inleg in de spaarverzekering alsmede de aflossingen op de hypothecaire leningen heeft gedragen.
4.53.
Bij de bespreking van de verdeling van de echtelijke woning is ook het verzoek van de man tot het voortgezet gebruik van de woning door de vrouw aan de orde gekomen. Op de mondelinge behandeling heeft de man toegelicht dat dit verzoek tot doel heeft dat de vrouw de eigenaars- en gebruikerslasten van de echtelijke woning blijft betalen, zolang zij in de woning woont. De vrouw heeft hiertegen geen bezwaar gemaakt.
4.54.
De rechtbank overweegt dat een verzoek tot voortgezet gebruik van de woning alleen kan worden gedaan door de echtgenoot die zelf het gebruik van de woning wil voortzetten. Dit maakt dat de rechtbank het verzoek van de man afwijst, maar dit laat onverlet dat zij ervan uitgaat dat de vrouw de aan voornoemde woning verbonden lasten voor haar rekening zal nemen zolang zij in de woning woont.
d. en e. diverse onroerende zaken en de hypothecaire lening bij [b.v.]
4.55.
Tussen partijen staat vast dat op de peildatum tot de (ontbonden) huwelijksgemeenschap van partijen behoorden de volgende onroerende zaken:
I. de woning aan de [adres 2] [plaats 2] ;
II. de woning aan de [adres 3] [plaats 3] ;
III. het appartement aan de [adres 4] [plaats 5] ;
IV. het appartement aan de [adres 5] [plaats 5] .
Partijen verschillen van mening of de onroerende zaak aan het [adres 1] [plaats 4] (hierna onder V.) tot de gemeenschap behoort.
Onroerende zaken I. tot en met IV.
4.56.
De man wenst dat deze onroerende zaken aan hem worden toebedeeld onder de ontbindende voorwaarde dat de vrouw wordt ontslagen uit de hoofdelijke aansprakelijkheid van de hypothecaire lening bij [b.v.] Hij heeft toegelicht dat hij de financiële mogelijkheden heeft om de toedeling en de uitkoop van de vrouw te realiseren.
4.57.
De vrouw geeft aan dat zij enkel instemt met toedeling van deze onroerende zaken aan de man onder de voorwaarde dat een gedegen taxatie van de panden plaatsvindt, van deze getaxeerde waarden de restanthypotheek wordt afgetrokken voor de bepaling van de overwaarde waartoe zij eveneens voor de helft gerechtigd is én de echtelijke woning aan haar wordt toebedeeld. Als de rechtbank beslist dat de echtelijke woning moet worden verkocht, dan wenst de vrouw dat ook deze onroerende zaken worden verkocht.
4.58.
De man heeft onweersproken gesteld dat hij toedeling van de onroerende zaken aan hem en de uitkoop van de vrouw kan financieren met ontslag van de vrouw uit de hoofdelijke aansprakelijkheid voor de hypothecaire geldlening. In hetgeen de vrouw heeft aangevoerd ziet de rechtbank geen grond om een andere wijze van verdeling te gelasten dan toedeling van de onroerende zaken aan de man. Het belang van de vrouw is erin gelegen dat haar aandeel in het vermogen vrij komt, zodat zij daarmee een verdere toekomst kan opbouwen. Aan dat belang wordt tegemoetgekomen bij toedeling van de onroerende zaken aan de man, omdat aan de vrouw alsdan een vergoeding wegens overbedeling toekomt én zij wordt ontslagen uit de hoofdelijke aansprakelijkheid voor de hypothecaire lening. Het bovenstaande leidt ertoe dat de rechtbank de onroerende zaken onder I. tot en met IV. toedeelt aan de man onder de hierna genoemde voorwaarden.
4.59.
Binnen uiterlijk een week na de datum van deze beschikking selecteert de man drie taxateurs en stuurt deze selectie naar de vrouw. Na ontvangst daarvan kiest de vrouw binnen één week uit die selectie de taxateur die de onroerende zaken gaat taxeren, waarbij als peildatum de datum van deze beschikking heeft te gelden. Vervolgens zullen beide partijen direct de opdracht aan de taxateur verstrekken en de taxatie van de onroerende zaken gebeurt in afwezigheid van beide partijen. Ieder van partijen zal de helft van de taxatiekosten betalen en de door de taxateur vast te stellen actuele marktwaardes zullen bindend zijn voor partijen in die zin dat de man kan proberen de onroerende zaken over te nemen tegen die waardes.
4.60.
Nadat de waardes van de onroerende zaken door de taxateur zijn vastgesteld, dient de notariële levering van het aandeel van de vrouw in de onroerende zaken aan de man zo spoedig mogelijk, doch uiterlijk op 1 oktober 2024 plaats te vinden. De man dient ervoor te zorgen dat de vrouw uiterlijk bij de notariële levering wordt ontslagen uit de hoofdelijkheid van de hypothecaire geldlening bij [b.v.] Bovendien dient de man aan de vrouw een vergoeding wegens overbedeling te voldoen die op de hieronder bepaalde wijze is berekend. Die vergoeding dient op het moment van de notariële overdracht te worden betaald.
4.61.
Voor de berekening van de aan de vrouw toekomende vergoeding moet worden uitgegaan van de getaxeerde waardes van de panden waarop in mindering strekt de restschuld van de hypothecaire geldlening bij [b.v.] per 1 januari 2023. Daar zijn partijen het over eens. De helft van de aldus berekende (over)waarde van de onroerende zaken komt aan de vrouw toe.
4.62.
De man neemt de met de toedeling van de onroerende zaken gepaard gaande notariële kosten volledig voor zijn rekening.
V. de onroerende zaak aan het [adres 1] te [plaats 4]
4.63.
De man stelt dat de woning buiten de gemeenschap van partijen valt, omdat hij deze woning volledig heeft gefinancierd met privévermogen. Deze woning moet niet bij de verdeling worden betrokken. Subsidiair, als wordt aangenomen dat deze woning wel in de gemeenschap valt, stelt hij zich op het standpunt dat aan hem ten laste van de gemeenschap een vergoedingsrecht toekomt gelijk aan de actuele waarde van de woning.
4.64.
De vrouw voert gemotiveerd verweer. De woning is aan hen beiden geleverd en staat ook op beider naam. Dit leidt ertoe dat de woning in de gemeenschap valt en bij de verdeling moet worden betrokken. In dat geval kan de vrouw ermee instemmen dat de woning aan de man wordt toebedeeld.
4.65.
De rechtbank overweegt als volgt. Uit de toelichting op de mondelinge behandeling begrijpt de rechtbank dat de man zijn betoog dat de onroerende zaak zijn privé goed is, grondt op het bepaalde in artikel 1:95 lid 1 BW. Dit artikel bepaalt dat een goed dat een echtgenoot anders dan om niet verkrijgt, buiten de gemeenschap blijft indien de tegenprestatie voor meer dan de helft ten laste komt van zijn eigen vermogen. Deze bepaling heeft dus betrekking op een of meer goederen die aan één van de echtgenoten is/zijn geleverd. Vast staat echter dat de onroerende zaak aan het [adres 1] te [plaats 4] aan beide echtgenoten is geleverd. Dit volgt immers uit de akte van levering van
23 november 2020. Ook in het kadaster staat vermeld dat beide partijen een aandeel in deze onroerende zaak hebben, ieder voor de helft. Naar het oordeel van de rechtbank blijkt hieruit onmiskenbaar dat de woning aan partijen gezamenlijk toebehoort en onderdeel is van de (ontbonden) huwelijksgemeenschap. Van een situatie zoals omschreven in artikel 1:95 lid 1 BW is geen sprake. Dit maakt dat de rechtbank aan het primaire standpunt van de man voorbijgaat.
4.66.
Partijen zijn het erover eens dat de onroerende zaak aan de man dient te worden toegedeeld. De rechtbank beslist dienovereenkomstig. Bij het onderdeel ‘vergoedingsrechten’ gaat de rechtbank in op de ten aanzien van deze onroerende zaak gestelde vergoedingsrechten en op de vraag of bij toedeling van deze onroerende zaak aan de man sprake is van overbedeling aan zijn zijde.
4.67.
Tijdens de mondelinge behandeling heeft de man zijn verzoek gewijzigd, in die zin dat hij nu verzoekt om toedeling van de zich in de echtelijke woning bevindende televisie aan hem. De overige inboedelgoederen in de echtelijke woning kunnen worden toebedeeld aan de vrouw onder vergoeding van de helft van de waarde aan hem. De man schat de waarde van deze inboedel op € 5.000,=. Voor wat betreft de aanwezige inboedel in de andere onroerende zaken stelt de man zich op het standpunt dat deze aan hem worden toebedeeld en dat deze geen waarde vertegenwoordigt.
4.68.
De vrouw stelt dat de waarde van de gehele inboedel (zowel de aanwezige inboedel in de voormalig echtelijke woning als de inboedels in de andere onroerende zaken) kan worden meegenomen in de te verrichten taxaties van de betreffende onroerende zaken. Verder stemt zij niet in met toedeling van de televisie aan de man.
4.69.
De rechtbank zal de in de echtelijke woning aanwezige inboedel toedelen aan de vrouw. De in de andere onroerende zaken aanwezige inboedels deelt de rechtbank toe aan de man. Over en weer vindt geen verrekening plaats. De stelling van de man dat de inboedel in de echtelijke woning een beduidend hogere waarde vertegenwoordigt dan de inboedels in de andere onroerende zaken, mist feitelijke onderbouwing. De rechtbank, die overigens niet is voorgelicht over de samenstelling van de inboedels, gaat ervan uit dat geen van partijen is overbedeeld door de hiervoor bedoelde verdelingsbeslissing.
g. de saldi op diverse bankrekeningen
4.70.
Tussen partijen staat vast dat zij op de peildatum de volgende bankrekeningen hadden:
I. een ABN AMRO betaalrekening op naam van beide partijen, met [rekeningnummer 2]
;
II. een ABN AMRO spaarrekening op naam van beide partijen, met [rekeningnummer 3]
;
III. een ING Bank betaalrekening op naam van de man, met [rekeningnummer 1]
;
IV. een ING Bank spaarrekening op naam van de man, met [nummer 1]
;
V. een ABN AMRO betaalrekening op naam van de vrouw, met [rekeningnummer 4]
;
VI. een ABN AMRO spaarrekening op naam van de vrouw, met [rekeningnummer 5]
.
Partijen zijn het er over eens dat de saldi op de bankrekeningen op naam van de kinderen behoren tot het vermogen van de kinderen en daarmee buiten de (ontbonden) huwelijksgemeenschap vallen. Over welke bankrekeningen dit gaat, is bij partijen genoegzaam bekend.
4.71.
Niet in geschil is tussen partijen dat de onder I. en II. genoemde bankrekeningen (eindigend op [rekeningnummer 2] en [rekeningnummer 3] ) zijn opgeheven vóór de peildatum, zodat hierover geen beslissing meer hoeft te worden genomen.
Bankrekening III. tot en met VI.
4.72.
Partijen zijn het erover eens dat de man de rekeningen eindigend op [rekeningnummer 1] en [nummer 1] (hiervoor onder III. en IV.) voortzet en dat de vrouw de rekeningen eindigend op [rekeningnummer 4] en [rekeningnummer 5] (hieronder onder V. en VI.) voortzet. De op 1 januari 2023 aanwezige saldi op deze rekeningen worden bij helfte tussen partijen verdeeld. Daar zijn partijen het over eens.
4.73.
Gelet op de bereikte overeenstemming over de (saldi van deze) bankrekeningen ligt er geen beslispunt meer voor aan de rechtbank. De over en weer gedane verzoeken worden afgewezen.
4.74.
Tot de ontbonden huwelijksgemeenschap behoren de volgende auto’s:
a. Fiat Scudo met [kenteken 1] , en
b. Opel Corsa met [kenteken 2] .
4.75.
Op de mondelinge behandeling is niet in geschil gebleken dat de auto Fiat Scudo aan de man wordt toebedeeld tegen een waarde van € 2.500,=.
4.76.
Verder zijn partijen het erover eens dat de Opel Corsa wordt toebedeeld aan de vrouw onder vergoeding van de helft van de waarde aan de man. Partijen verschillen van mening over de waarde van deze auto. De man stelt de waarde op € 9.250,=, terwijl de vrouw het standpunt inneemt dat de auto geen waarde vertegenwoordigt vanwege schade (krassen).
4.77.
De rechtbank overweegt als volgt. Ter onderbouwing van de waarde van de Opel Corsa verwijst de man naar een e-mailbericht van hem aan de voormalig advocaat van de vrouw en de vrouw. Het e-mailbericht is als productie 9 bij het aanvullend verzoekschrift van de vrouw ingediend. In het bericht geeft de man een globale waardebepaling van de auto, maar hieruit kan naar het oordeel van de rechtbank niet worden afgeleid dat er daadwerkelijk overeenstemming bestond tussen partijen over de waarde van de Opel Corsa. Beide partijen hebben nagelaten om andere gegevens in te dienen waaruit de actuele waarde van de auto blijkt. Dit maakt dat de rechtbank in redelijkheid zal bepalen dat de Opel Corsa een gelijke waarde heeft als de Fiat Scudo, te weten € 2.500,=. Geen van partijen is de ander een vergoeding wegens overbedeling verschuldigd.
i. de hond genaamd [naam]
4.78.
De man wenst toedeling van [naam] aan hem onder vergoeding van de helft van de aanschafwaarde van € 1.500,= aan de vrouw. Volgens de man heeft de vrouw zich [naam] zonder overleg toegeëigend. De man zorgt op dit moment voor twee andere honden en het is in het belang van [naam] dat hij met deze andere honden samenleeft. Daarnaast voldoet de man ook de dierenartskosten van [naam] .
4.79.
De vrouw voert gemotiveerd verweer en verzoekt [naam] aan haar toe te delen. Vanaf december 2022 verblijft [naam] bij de vrouw en de kinderen. Partijen hadden een omgangsregeling afgesproken, maar deze regeling kwam de man niet na. Inmiddels heeft de man ook al een andere hond.
4.80.
De rechtbank zal [naam] (zonder nadere verrekening) aan de vrouw toedelen, omdat de kinderen bij haar wonen en (ook) zij gehecht zijn aan [naam] .
4.81.
Op de mondelinge behandeling hebben partijen met elkaar afgesproken dat zij elkaar over en weer inzage zullen geven in de saldi per 1 januari 2023 van de op ieders naam staande crypto-accounts. De op die datum aanwezige saldi moeten bij helfte worden verdeeld.
4.82.
Gelet op de gemaakte afspraken over de crypto-accounts ligt er geen beslispunt meer voor aan de rechtbank. De over en weer gedane verzoeken worden afgewezen.
4.83.
Partijen hebben over en weer de volgende vergoedingsrechten opgevoerd:
a. inleg in de woning aan het [adres 1] te [plaats 4] ;
b. verbouwingskosten aan de woning aan het [adres 1] te [plaats 4] van € 63.750,=;
c. ontvangen huurinkomsten van de woning aan het [adres 1] te [plaats 4] van € 15.297,75;
d. vergoedingsrecht van € 48.785,=;
e. gemaakte kosten vóór 1 januari 2023;
f. gemaakte kosten na 1 januari 2023;
g. huuropbrengsten na 1 januari 2023;
h. aanslag inkomstenbelasting 2021;
i. verbouwingskosten appartement [adres 4] te [plaats 5] en eindafrekeningen Vattenfall.
a., b. en c. inleg in de woning aan het [adres 1] te [plaats 4] ,
verbouwingskosten van € 63.750,= en ontvangen huurinkomsten van € 15.297,75
4.84.
Tussen partijen is niet in geschil dat de man een bedrag van € 95.000,= heeft aangewend vanuit zijn privévermogen waarmee de aanschaf van de woning volledig is gefinancierd en dat hij uit dien hoofde een vergoedingsrecht heeft op de gemeenschap. De vrouw stelt op haar beurt dat ook zij een vergoedingsrecht heeft vanwege verbouwingskosten ter hoogte van € 63.750,=, betaald door haar vader die een omvangrijke erfenis had ontvangen. De man voert hiertegen gemotiveerd verweer.
4.85.
De rechtbank overweegt als volgt. Vast staat dat de aanschaf van de woning volledig is gefinancierd met privé vermogen van de man. Daarnaast is tussen partijen niet in geschil dat de woning is verbouwd, maar de man betwist dat deze verbouwing is gefinancierd met door de vader van de vrouw aan haar geschonken geld. De man heeft zich verder niet uitgelaten over de afkomst van de gelden waarmee de verbouwing is betaald. Op de mondelinge behandeling heeft de vrouw aangegeven dat de gelden van haar vader niet geschonken zijn onder een uitsluitingsclausule. Daarom maken de door de vader van de vrouw geschonken gelden deel uit van de huwelijksgemeenschap. De door de man betwiste stelling van de vrouw dat zij privé vermogen in (de verbouwing van) de woning heeft geïnvesteerd, heeft zij evenmin onderbouwd met stukken. Op grond daarvan wijst de rechtbank het door de vrouw gestelde vergoedingsrecht van € 63.750,= af. Dit laat onverlet dat, gelet op de stellingen van partijen, niet is uitgesloten dat gemeenschappelijk vermogen van partijen in de verbouwing van de woning kan zijn geïnvesteerd en dat deze investeringen een waardevermeerderend effect kunnen hebben gehad. Dit kan gevolgen hebben voor de hoogte van het vergoedingsrecht van de man. De vrouw heeft een groot aantal bankafschriften ingediend ter onderbouwing van haar standpunt dat kosten in verband met de verbouwing van deze woning zijn gemaakt, maar een directe link tussen de bancaire transacties en de gestelde verbouwing valt niet te maken. De rechtbank kan niet vaststellen of, en zo ja voor welk bedrag gemeenschappelijk vermogen is geïnvesteerd in de verbouwing van deze woning, waardoor het ervoor moet worden gehouden dat er geen ander geld in deze woning is geïnvesteerd dan het privévermogen van de man. Bij het bepalen van de hoogte van het vergoedingsrecht van de man past de rechtbank de ‘beleggingsleer’ toe. De beleggingsleer houdt in dat het privévermogen dat de man in het gezamenlijk vermogen heeft geïnvesteerd meestijgt en -daalt met de waarde van het goed. In dit geval stelt de rechtbank de hoogte van het vergoedingsrecht van de man voor de inleg van de woning vast op de volledige actuele marktwaarde van de woning. Het komt er per saldo op neer dat de man geen vergoeding wegens overbedeling aan de vrouw verschuldigd is.
4.86.
Daarnaast stelt de man dat hij een vergoedingsrecht heeft op de gemeenschap van € 15.297,75. Uit het testament van zijn vader volgt dat zowel de vruchten als de inkomsten van de nalatenschap niet in enige gemeenschap vallen. De woning is aangekocht met geld dat hij heeft geërfd onder uitsluitingsclausule. De woning wordt verhuurd en deze huurinkomsten moeten daardoor als vruchten van de nalatenschap worden beschouwd en behoren daarom eveneens tot het privévermogen van de man. De vrouw voert gemotiveerd verweer.
4.87.
In rechtsoverweging 4.65. heeft de rechtbank geoordeeld dat de woning tot de (ontbonden) huwelijksgemeenschap behoort. Dit maakt dat ook de huurinkomsten van deze woning in de gemeenschap vallen, waardoor van een vergoedingsrecht geen sprake is. De rechtbank wijst het verzoek van de man af.
d. vergoedingsrecht van € 48.785,=
4.88.
Verder stelt de man dat hij een vergoedingsrecht heeft op de gemeenschap van € 48.785,=. Hij heeft van zijn beide ouders in totaal een bedrag van € 143.785,= geërfd onder uitsluitingsclausule. Een gedeelte van dit bedrag is gebruikt voor de aankoop van de woning aan het [adres 1] , te weten € 95.000,=. Het resterende bedrag van € 48.785,= is op de bankrekening op naam van de man gestort en in de gemeenschap gevloeid. Op grond van de uitspraak van de Hoge Raad van 5 april 2019 geldt een bewijsvermoeden dat dit geld is besteed ten behoeve van de voldoening van gemeenschapsschulden. Hierdoor komt de man een vergoedingsrecht toe ter hoogte van dit bedrag.
4.89.
De vrouw betwist het vergoedingsrecht van de man bij gebrek aan wetenschap. Volgens haar heeft hij nagelaten om aan te tonen waaraan het geld is besteed, waardoor niet is uit te sluiten dat het bedrag van € 48.785,= is besteed aan privé-uitgaven.
4.90.
De rechtbank overweegt als volgt. Vast staat dat een bedrag van € 48.785,= op de bankrekening op naam van de man is gestort en dat het saldo op deze bankrekening niet alleen is gevormd door privé vermogen, maar ook door gemeenschappelijk vermogen. Ook is niet in geschil dat van het saldo op de bankrekening van de man uitgaven zijn gedaan. Uit de stukken blijkt niet waaraan het geld is besteed. Op grond van de uitspraak van de Hoge Raad van 5 april 2019 bestaat dan het vermoeden dat de gedane uitgaven betrekking hebben gehad op voldoening van gemeenschapsschulden. Het is aan de vrouw om dit bewijsvermoeden te weerleggen, maar daarin is zij naar het oordeel van de rechtbank niet geslaagd. De vrouw verwijst naar ingediende bankafschriften met daarin talrijke transacties, maar zij heeft nagelaten om de koppeling te maken tussen specifieke bancaire transacties en privé-uitgaven van de man. Het is niet aan de rechtbank om in de stukken te grasduinen en te onderzoeken welke bancaire transacties haar standpunt zouden kunnen onderbouwen. Voor zover de vrouw het bewijsvermoeden heeft willen weerleggen met de stelling dat de man in cryptomunten heeft geïnvesteerd, is zij daarin evenmin geslaagd omdat zij deze - door de man betwiste - stelling geenszins heeft onderbouwd. Gelet op het bovenstaande wijst de rechtbank het verzoek van de man toe.
e. en f. betaalde kosten vóór 1 januari 2023 en betaalde kosten na 1 januari 2023
4.91.
De vrouw stelt dat zij over 2022 een groter aandeel dan de man in de gezamenlijke kosten heeft voldaan, waardoor de man gehouden is om aan haar te vergoeden een bedrag van € 6.960,64. Hetzelfde geldt voor het jaar 2023. Ook in dat jaar heeft zij meer dan de man betaald aan de gezamenlijke kosten, zodat de man aan haar moet vergoeden een bedrag van
€ 19.031,69. De man voert gemotiveerd verweer.
4.92.
De rechtbank begrijpt het betoog van de vrouw aldus dat zij (meer) eigen vermogen heeft aangewend ter bestrijding van de kosten van de huishouding dan de man.
Op grond van artikel 1:84 lid 1 BW komen de kosten van de huishouding tot de datum van ontbinding van het huwelijk ten laste van het gemene inkomen van partijen en, voor zover dit ontoereikend is, ten laste van hun eigen inkomens in evenredigheid daarvan; voor zover de inkomens ontoereikend zijn, komen deze kosten ten laste van het gemene vermogen van partijen en, voor zover ook dit ontoereikend is, ten laste van de eigen vermogens naar evenredigheid daarvan. Een en ander geldt niet voor zover bijzondere omstandigheden zich er tegen verzetten.
Op grond van het bepaalde in artikel 150 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) rust op de vrouw de stelplicht. Zij dient derhalve alle (rechts)feiten te stellen die benodigd zijn voor het intreden van het door haar beoogde rechtsgevolg (het bestaan van een recht op vergoeding) en deze feitelijke stellingen tevens voldoende concreet te onderbouwen. De rechtbank is van oordeel dat de vrouw hieraan niet heeft voldaan. Zo heeft zij nagelaten enig inzicht te geven in de (totale) omvang van de kosten van de huishouding van partijen in de door haar gestelde periode, zodat niet vastgesteld kan worden of sprake is van een bijdrage van de vrouw daaraan die het evenredig aandeel waartoe zij gehouden is, te boven gaat. De enkele verwijzing van de vrouw naar productie 15 en 16, zijnde twee door haarzelf opgestelde overzichten, met daarbij behorende bankafschriften is daarvoor volstrekt onvoldoende. De conclusie van vorenstaande is dat, nu geen duidelijkheid bestaat over de omvang van de kosten van de huishouding, een recht op vergoeding van die kosten niet kan worden vastgesteld. Hetgeen de vrouw meer of anders heeft aangevoerd, leidt niet tot een ander oordeel.
g. huuropbrengsten na 1 januari 2023
4.93.
De vrouw stelt dat aan haar toekomt de helft van de huuropbrengsten van de onroerend goed portefeuille van partijen over de periode na 1 januari 2023. De man voert gemotiveerd verweer.
4.94.
De rechtbank overweegt als volgt. Vast staat dat partijen, in het kader van de voorlopige voorzieningenprocedure, hebben afgesproken dat de man vanaf 1 januari 2023 de volledige huurinkomsten van de onroerende zaken zou ontvangen en de aan die onroerende zaken verbonden lasten zou dragen. Gelet op deze afspraak heeft de vrouw geen juridische grondslag aangevoerd op basis waarvan zij in afwijking daarvan aanspraak kan maken op de helft van de huuropbrengsten. Voor zover de vrouw daartoe heeft aangevoerd dat de man deze afspraak niet correct is nagekomen en zij in 2023 ook een gedeelte van de lasten van de onroerende zaken heeft voldaan, heeft zij nagelaten om voor de rechtbank inzichtelijk te maken om welk bedrag het gaat. De rechtbank wijst het verzoek van de vrouw af.
h. aanslag inkomstenbelasting 2021
4.95.
Op de mondelinge behandeling hebben partijen met elkaar afgesproken dat zij over en weer inzichtelijk maken of en hoeveel zij na de peildatum hebben betaald op de aanslagen inkomstenbelasting die betrekking hebben op de periode tot de peildatum. Vervolgens zijn zij over en weer gehouden elkaar de helft te vergoeden.
4.96.
Gelet op de gemaakte afspraak over de aanslag inkomstenbelasting ligt er geen beslispunt meer voor aan de rechtbank. De over en weer gedane verzoeken worden afgewezen.
i. verbouwingskosten appartement [adres 4] te [plaats 4] en eindafrekeningen Vattenfall
4.97.
De man stelt dat het appartement aan de [adres 4] te [plaats 5] in 2023 is verbouwd. Deze verbouwingskosten heeft de man betaald en de vrouw is gehouden de helft aan hem te vergoeden. Daarnaast geeft de man aan dat hij eindafrekeningen van Vattenfall van vóór de peildatum heeft voldaan ná ontbinding van de huwelijksgemeenschap. De vrouw moet de helft van deze kosten aan hem vergoeden. De vrouw voert gemotiveerd verweer.
4.98.
De rechtbank overweegt als volgt. De man heeft nagelaten om zijn standpunt over de verbouwingskosten en de eindafrekeningen met stukken te onderbouwen. Het is voor de rechtbank niet duidelijk wanneer het appartement is verbouwd (vóór of na 10 februari 2023), op welke jaren de eindafrekeningen van Vattenfall zien en wanneer deze zijn betaald. Gelet op de gemotiveerde betwisting van de vrouw lag het op de weg van de man om hierover meer duidelijkheid te geven. De rechtbank wijst het verzoek van de man af.
l. benadeling van de gemeenschap/diverse bescheiden
4.99.
De man stelt zich op het standpunt dat de vrouw in de periode van 1 juli 2022 tot en met 1 januari 2023 bedragen van de gezamenlijke bankrekening (eindigend op [rekeningnummer 3] ) naar bankrekeningen op haar naam heeft overgeschreven. Het gaat om een totaalbedrag van € 54.290,71. Het is de man duidelijk geworden dat dit bedrag op de peildatum niet meer op de bankrekeningen van de vrouw aanwezig is. Het is voor de man onduidelijk wat er met dit bedrag is gebeurd, zodat hij niet anders kan dan concluderen dat de vrouw dit bedrag heeft verspild en daarmee de gemeenschap heeft benadeeld. Gelet op dit standpunt heeft de man gevraagd om inzage te krijgen in het verloop van het saldi van de bankrekeningen op naam van de vrouw over de periode van 1 juli 2022 tot en met 1 januari 2023.
4.100. De vrouw voert gemotiveerd verweer en geeft onder meer aan dat zij de spaargelden heeft moeten aanspreken om aan alle verplichtingen te kunnen voldoen.
4.101. De rechtbank overweegt als volgt. Artikel 843a Rv bepaalt dat degene die daarbij rechtmatig belang heeft, op zijn kosten inzage, afschrift of uittreksel kan vorderen van bepaalde bescheiden aangaande een rechtsbetrekking waarin hij of zijn rechtsvoorgangers partij zijn, van degene die deze bescheiden te zijner beschikking of onder zijn berusting heeft. In artikel 1:164 lid 1 BW is verder geregeld dat indien een tussen echtgenoten bestaande gemeenschap van goederen door één van hen is benadeeld, degene gehouden is de aangerichte schade aan de gemeenschap te vergoeden. Deze benadeling kan erin gelegen zijn dat degene na de aanvang van de echtscheidingsprocedure of binnen zes maanden daarvoor goederen van de gemeenschap heeft verspild.
4.102. De rechtbank is van oordeel dat het verzoek van de man om inzage in de bankgegevens van de vrouw kan worden toegewezen. Aan alle voornoemde voorwaarden van artikel 843a Rv is voldaan. De man maakt duidelijk welke stukken het zijn en hij heeft hierbij belang omdat er mogelijk sprake is van benadeling van de gemeenschap. De man vraagt om de bankafschriften van de vrouw over de periode 1 juli 2022 tot en met 1 januari 2023. De peildatum is 10 februari 2023. De mogelijke benadeling kan uitsluitend betrekking hebben op de periode vanaf 10 augustus 2022. De rechtbank zal daarom bepalen dat de vrouw aan de man binnen twee weken na de beschikking kopieën van overzichten en bankafschriften van de volgende bankrekeningen moet geven over de periode 10 augustus 2022 tot – conform het verzoek – 1 januari 2023:
- een ABN AMRO betaalrekening op naam van de vrouw, met [rekeningnummer 4]
;
- een ABN AMRO spaarrekening op naam van de vrouw, met [rekeningnummer 5]
.
De man moet de kosten van deze kopieën aan de vrouw vergoeden (artikel 843a lid 1 Rv: ‘op zijn kosten’). De rechtbank houdt iedere verdere beslissing ten aanzien van het beroep van de man op artikel 1:164 BW aan zoals hierna wordt overwogen.
4.103. De man heeft een verzoek gedaan omtrent de verevening van de door partijen tijdens het huwelijk opgebouwde pensioenrechten.
4.104. De rechtbank wijst dit verzoek af, omdat het recht op pensioenverevening rechtstreeks volgt uit de wet.
4.105. Omdat in deze beschikking niet op alle verzoeken een eindbeslissing wordt gegeven, houdt de rechtbank de beslissing over de proceskosten aan.