2
2. De verdere beoordeling
2.1.
De rechtbank stelt het volgende voorop. [gedaagde] B.V. wordt in dit vonnis aangeduid als [gedaagde] . Daar waar hierna in dit vonnis de heer [gedaagde] in persoon wordt bedoeld in plaats van [gedaagde] B.V., zal hij - omwille van de leesbaarheid - eveneens [gedaagde] worden genoemd. Uit de context is naar het oordeel van de rechtbank voldoende duidelijk of het gaat om de holding of om de heer [gedaagde] in persoon.
2.2.
Bij eerdergenoemd vonnis van 24 mei 2023 (hierna: het tussenvonnis) heeft de rechtbank ten aanzien van de aan [gedaagde] te vergoeden schadeloosstelling in verband met de onteigening de post ‘waarde van het onteigende’ vastgesteld op € 462.720,00 en de post ‘waardevermindering overblijvende’ op € 362.530,00.
Met betrekking tot de post ‘overige schade’ heeft de rechtbank de deskundigen opgedragen nader te rapporteren over:
- hun keuze de schadeloosstelling vast te stellen op basis van reconstructie,
- de schadeloosstelling indien zou worden uitgegaan van liquidatie.
2.3.
De deskundigen hebben nader gerapporteerd, met inachtneming van de door de rechtbank in het tussenvonnis bepaalde waarde van het onteigende en waardevermindering van het overblijvende.
Zij hebben in hun aanvullend rapport de aan [gedaagde] te betalen schadeloosstelling bij liquidatie als volgt begroot:
- waarde onteigende € 462.720,00
- waardevermindering overblijvende € 362.530,00
- overige schade van [gedaagde] (incl. 1 x p.m.) € 987.590,00
- schade van derde-belanghebbenden nihil
Totaal € 1.812.840,00
De schadeloosstelling bij reconstructie elders hebben zij, na correctie van een rekenfout, als volgt (nader) begroot:
- waarde onteigende € 462.720,00
- waardevermindering overblijvende € 362.530,00
- overige schade van [gedaagde] (incl. 1 x p.m.) € 482.245,00
- schade van derde-belanghebbenden nihil
Totaal € 1.307.495,00
Overige schade van [gedaagde]
2.4.
De rechtbank verwijst naar haar tussenvonnis. Daarin is overwogen dat (voor de berekening van de overige schade) het uitgangspunt is dat [gedaagde] zijn onderneming als gevolg van de onteigening niet meer ter plaatse kan voortzetten, ook niet in gewijzigde vorm. Beoordeeld moet worden of de aan [gedaagde] toekomende vergoeding van deze overige schade moet worden begroot op basis van liquidatie of op basis van reconstructie.
2.5.
In hun aanvullend rapport handhaven de deskundigen de conclusie dat, gelet op de bedrijfsresultaten van [restaurant] en de overige omstandigheden van [gedaagde] , schadeloosstelling op basis van reconstructie meer in de rede ligt dan schadeloosstelling op basis van liquidatie. Zij verwijzen in de eerste plaats naar de toelichting op dat punt in hun rapport van 3 november 2022. In hun aanvullend rapport hebben zij een nadere toelichting gegeven op het advies dat bij een veronderstelde reconstructie van de onderneming elders moet worden uitgegaan van de verwerving van een bestaand horeca-object. De door [gedaagde] voorgestane wijze van reconstrueren die uitgaat van verwerving van een bedrijfsterrein en de realisatie van een wegrestaurant met parkeervoorzieningen, is naar het oordeel van de deskundigen niet haalbaar, om redenen als uiteengezet in hun rapport van 3 november 2022. Hetgeen door [gedaagde] ter gelegenheid van het pleidooi van 12 april 2023 is betoogd leidt volgens hen niet tot een andere conclusie.
2.6.
De deskundigen geven in hun aanvullend rapport ook een nadere toelichting op de door de rechtbank in haar tussenvonnis aangehaalde stelling van [gedaagde] dat de bedrijfsvoering van een andersoortig horeca-object niet vergelijkbaar is met een wegrestaurant voor vrachtwagenchauffeurs. Zij gaan in op de in het tussenvonnis genoemde argumenten van [gedaagde] dat hij op grond van privéomstandigheden bewust heeft gekozen voor beperkte openingstijden en een op de voorspelbare klantenkring afgestemd aanbod van spijzen en dranken en op de door de rechtbank opgeworpen vraag of een andersoortig horeca-object met deze zelfde beperkingen levensvatbaar is/rendabel kan worden geëxploiteerd.
De deskundigen overwegen dat bij het wegrestaurant voor vrachtwagenchauffeurs zoals dat door [gedaagde] op de peildatum werd uitgeoefend het aanbod van spijzen en dranken weliswaar is afgestemd op de klantenkring van ’t Vliegveld, maar dat een wat betreft exploitatie vergelijkbaar aanbod kan worden gevoerd in meerdere horeca-objecten zoals eetcafés, petit restaurants, lunchrooms en cafetaria’s. Volgens de deskundigen verschilt de klantenkring van dergelijke horecagelegenheden niet zodanig van die van een truckersrestaurant, dat dit niet passend of aanvaardbaar zou zijn voor [gedaagde] . De deskundigen lichten toe dat zij niet het oog hebben gehad op wezenlijk afwijkende vormen van horeca zoals een op hogere prijsklasse gericht restaurant of een trendy eetgelegenheid in een stadscentrum.
De beperking van de openingstijden waarvoor [gedaagde] bewust heeft gekozen houdt met name in dat het restaurant en de parkeervoorziening in de weekenden niet zijn geopend. Op weekdagen is men ’s ochtends vroeg geopend voor ontbijt en aan het eind van de dag voor diner. De deskundigen schatten in dat in de door hen veronderstelde vormen van passende horeca evenzeer kan worden gekozen voor passende openingstijden, zij het niet precies dezelfde als bij het truckersrestaurant. In de huidige tijd is het volgens hen niet ongebruikelijk dat horecagelegenheden vijf dagen per week zijn geopend, gedurende (slechts) een deel van de dag.
Gelet hierop hebben de deskundigen ingeschat dat na onteigening een vergelijkbaar inkomen zal kunnen worden gerealiseerd als daarvoor en dat die wijze van horeca-exploitatie voldoende aansluit bij de kennis en ervaring van [gedaagde] .
Daarbij hebben zij meegewogen dat [gedaagde] (op de peildatum) 58 jaar oud is en dat zijn kinderen van 19 en 21 jaar een horecagerichte opleiding hebben gevolgd met het oogmerk van opvolging in het bedrijf. De redenen die [gedaagde] jaren geleden heeft gehad om te kiezen voor beperkte openingstijden lijken met de beoogde toetreding van één of beide kinderen niet of aanzienlijk minder aanwezig, aldus de deskundigen.
De deskundigen verwijzen verder nog naar de omschrijving van de bestaande onderneming op de website van [restaurant] . Daarop wordt vermeld dat sprake is van een Grand Café en Restaurant en worden ook de mogelijkheden genoemd voor menu-arrangementen/buffetten.
De conclusie van de deskundigen is dat bij een begroting van de schadeloosstelling op basis van reconstructie mag worden uitgegaan van de verwerving van een bestaand horeca-object. De wijze van exploitatie daarvan hoeft niet zodanig af te wijken van de exploitatie in het deels onteigende object dat dat niet van [gedaagde] zou kunnen worden gevergd.
2.7.
De provincie stemt in met het (aanvullend) advies van de deskundigen op dit punt. Gelet op de nadere motivering van de deskundigen komt het de provincie thans redelijk voor om de schadeloosstelling te baseren op reconstructie van een andersoortig horecabedrijf.
2.8.
[gedaagde] stelt zich thans op het standpunt dat (gedeeltelijke) reconstructie zoals de deskundigen voorstaan geen realistische en dus ook geen redelijke oplossing is. Volgens hem dient de schadeloosstelling te worden begroot op basis van liquidatie.
Hij voert aan dat het runnen van een truckersrestaurant niet is te vergelijken met het runnen van de horeca-objecten die de deskundigen hebben genoemd.
Een truckersrestaurant is een specifieke vorm van horeca die uitsluitend is gericht op het beroepsgoederenvervoer. De formule en het beleid van een truckersrestaurant verschillen wezenlijk van die van een horeca-object dat is gericht op consumenten. Ook de concurrentie is geheel anders. Bij truckersrestaurants is het aanbod van spijzen en dranken specifiek afgestemd op hun klantenkring. Daarbij speelt bijvoorbeeld het bedrag dat de chauffeurs als dagvergoeding van hun werkgever krijgen een belangrijke rol. Bij andersoortige horeca moet rekening worden gehouden met een gevarieerd publiek en moet het aanbod van spijzen en dranken daarop worden afgestemd.
De openingstijden van het wegrestaurant van [gedaagde] waren beperkt, namelijk maandag tot en met donderdag van 17.00 u tot 23.00 u en dinsdag tot en met vrijdag van 6.00 u tot 8.00 u. Van vrijdagavond tot en met maandagochtend was het wegrestaurant gesloten. Voor andersoortige restaurants gelden andere werktijden. Eetcafés, cafetaria’s en lunchrooms zijn over het algemeen overdag langer open dan een truckersrestaurant. Daarnaast moet andersoortige horeca het vooral hebben van het weekend. Andersoortige horeca is wat betreft werktijden aanzienlijk arbeidsintensiever dan een truckersrestaurant.
[gedaagde] voert verder aan dat ook zijn ondernemersrol wezenlijk anders zal zijn bij een andersoortig horecabedrijf. In het wegrestaurant behoefde hij voor de aansturing van zijn personeel niet steeds fysiek aanwezig te zijn in het restaurant, omdat hij naast het wegrestaurant woont en zo nodig snel ter plekke kon zijn. Bij een andersoortig horecabedrijf - dat op grotere afstand van de woning van [gedaagde] ligt - zal dit niet meer mogelijk zijn. [gedaagde] zal dus steeds naar het bedrijf toe moeten; managen zonder fysiek aanwezig te zijn, zal dan problemen geven.
Ten slotte stelt [gedaagde] dat inmiddels van bedrijfsopvolging geen sprake meer is. Zijn dochter (24 jaar) is werkzaam in de zorg. Zijn zoon (22 jaar) volgt een opleiding HBO Finance & Control en heeft niet langer de ambitie om in de horeca aan de slag te gaan.
[gedaagde] onderkent dat hij eerder het standpunt heeft ingenomen dat de schadeloosstelling moet worden berekend op basis van algehele reconstructie. Hij is van mening veranderd om de volgende redenen:
- zijn bedrijf wordt maar deels aangekocht door de provincie;
- de schadevergoeding voor het aan te kopen deel is te gering om een algehele bedrijfsverplaatsing mee te financieren;
- er is geen locatie beschikbaar waarnaar het bestaande bedrijf kan worden verplaatst;
- de bank stelt zodanige voorwaarden aan financiering van de benodigde gelden dat een algehele verplaatsing van het bedrijf niet valt te realiseren;
- hij is inmiddels 61 jaar; ook dit vormt een probleem bij reguliere geldverstrekkers.
De enige redelijke oplossing is volgens [gedaagde] daarom liquidatie van de onderneming.
2.9.
De deskundigen hebben in de bezwaren van [gedaagde] geen aanleiding gezien hun (aanvullend) advies aan te passen en handhaven hun conclusie.
2.10.
De rechtbank oordeelt als volgt.
2.11.
Hoewel sinds 1 januari 2024 voor onteigeningszaken de Omgevingswet van kracht is, dient deze zaak te worden beoordeeld met toepassing van de Onteigeningwet, zoals die luidde tot 1 januari 2024 (hierna: Ow). Op grond van artikel 4.4 lid 1 Aanvullingswet grondeigendom blijft in alle zaken waarin een verzoek tot het nemen van een koninklijk besluit tot onteigening is ingediend voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet het oude recht van toepassing. Verder geldt dat op grond van artikel 4.4 lid 2 Aanvullingswet grondeigendom dat, indien voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet een rechtsgeding met betrekking tot een voltooide onteigening op grond van de Ow aanhangig is, het oude recht van toepassing blijft tot het tijdstip waarop het vonnis kracht van gewijsde heeft gekregen en ten uitvoer is gebracht. In dit geval dateert het koninklijk besluit waarbij de onteigening is toegestaan van 20 januari 2020, zodat het verzoek tot het nemen van dat koninklijk besluit logischerwijs van eerdere datum is. Bovendien is de onteigening voltooid met de inschrijving van het onteigeningsvonnis op 17 mei 2022, dus ook voor 1 januari 2024.
2.12.
Partijen hebben de conclusie van de deskundigen dat als de schadeloosstelling op basis van reconstructie wordt vastgesteld, moet worden uitgegaan van de verwerving van een bestaand horeca-object, niet (langer) weersproken. De rechtbank neemt dit eveneens tot uitgangspunt in haar verdere beoordeling.
Schadeloosstelling op basis van reconstructie van een andersoortig horecabedrijf of op basis van liquidatie?
2.13.
De rechtbank onderschrijft het standpunt van [gedaagde] dat het exploiteren van een andersoortig horecabedrijf, zoals door de deskundigen genoemd in hun aanvullend rapport, een wezenlijk andere manier van ondernemen inhoudt dan het runnen van een wegrestaurant voor vrachtwagenchauffeurs zoals [gedaagde] op de peildatum deed.
Deze wezenlijk andere manier van ondernemen betreft met name (het werven en behouden van) de klantenkring, de menukaart en de openingstijden. Mede gelet op hetgeen [gedaagde] hierover heeft aangevoerd is de rechtbank van oordeel dat het exploiteren van een andersoortig horecabedrijf zoals door de deskundigen genoemd geacht moet worden arbeidsintensiever te zijn dan het exploiteren van een wegrestaurant voor vrachtwagenchauffeurs.
De vraag is of een redelijk handelend ondernemer in de positie van [gedaagde] onder die omstandigheden een bedrijf zou starten op een andere plaats.
[gedaagde] vindt dat reconstructie van een andersoortig horecabedrijf, mede gelet op zijn persoonlijke omstandigheden, niet van hem kan worden gevergd.
Ook de provincie heeft zich tot voor kort op het standpunt gesteld dat de omschakeling naar zo’n wezenlijk andere bedrijfsvoering niet van [gedaagde] kan worden verlangd.
In haar akte na deskundigenbericht van 28 december 2022 heeft de provincie aangevoerd:
“6. (…) Voor [gedaagde] zou de exploitatie van een regulier café of restaurant een algehele omschakeling van bedrijfsvoering betekenen.
7. Deskundigen hebben niet nader gemotiveerd waarom deze omschakeling van [gedaagde] kan worden gevergd. Dit standpunt van deskundigen lijkt te zijn ingegeven door de mogelijkheid van bedrijfsopvolging binnen de familie. Bij de beoordeling of liquidatie dan wel reconstructie is aangewezen, kan de aanwezigheid van bedrijfsopvolging relevant zijn. Deskundigen gaan echter een stap verder door te stellen dat van [gedaagde] kan worden verlangd dat hij omschakelt naar een andersoortige bedrijfsvoering, (mede) omdat zijn zoon en/of dochter hem daarna zou kunnen opvolgen. Deze mogelijkheid van toekomstige bedrijfsopvolging zegt echter weinig over de mate waarin deze omschakeling in eerste instantie van [gedaagde] kan worden verlangd. De provincie kan de deskundigen volgen in het standpunt dat dit een te magere onderbouwing is om tot schadeloosstelling te komen op basis van reconstructie van een ‘willekeurig’ horeca-object.
8.
Aangezien [gedaagde] deze omschakeling niet wenst te maken en zelfs stelt dat dit is uitgesloten, dient deze optie ook volgens de provincie buiten beschouwing te worden gelaten. De conclusie die daar vervolgens aan verbonden dient te worden is dat de gedeeltelijke onteigening leidt tot een algehele liquidatie van de onderneming. De aanbiedingen van de provincie zijn op dit uitgangspunt gebaseerd. De provincie handhaaft dit standpunt en hetgeen zij in het kader van de discussie over reconstructie/liquidatie eerder naar voren heeft gebracht.”
In het tussenvonnis heeft de rechtbank in r.o. 2.38. naar aanleiding van dit door de provincie ingenomen standpunt overwogen dat de provincie heeft weersproken dat bij reconstructie van een andersoortig horeca-object nog sprake is van reconstructie en dat de provincie heeft betoogd dat het uitgangspunt moet zijn schadeloosstelling op basis van liquidatie. De rechtbank heeft vervolgens gevraagd om een nadere toelichting door de deskundigen. Die hebben zij in hun aanvullend rapport gegeven. Thans volstaat de provincie met de mededeling dat het haar gezien de nadere motivering van de deskundigen redelijk voorkomt om de schadeloosstelling te baseren op reconstructie van een andersoortig horecabedrijf. Daarmee neemt zij een standpunt in dat lijnrecht staat tegenover haar eerder uitdrukkelijk en gemotiveerd ingenomen standpunt. De provincie heeft deze wijziging van haar standpunt vervolgens niet onderbouwd. De rechtbank is van oordeel dat de provincie zich in dit stadium van de procedure in redelijkheid niet zonder nadere motivering op de conclusie van de deskundigen in hun aanvullend rapport kan beroepen. In deze conclusie handhaven de deskundigen hun eerder ingenomen standpunt. Mede gelet op de gemotiveerde onderbouwing van haar eerder ingenomen standpunt, is het niet aannemelijk dat de provincie alleen door deze nadere toelichting door de deskundigen van gedachten is veranderd. Mogelijk dat deze wijziging van standpunt voortkomt uit het feit dat in het aanvullend rapport nu ook de optie van schadeloosstelling bij liquidatie is uitgewerkt. De berekende schadeloosstelling bij liquidatie valt fors hoger uit dan die bij reconstructie. Deze enkele omstandigheid (een hogere schadeloosstelling in geval van liquidatie) rechtvaardigt niet de onvoldoende gemotiveerde wijziging van het standpunt van de provincie. De rechtbank houdt de provincie aan haar aanvankelijke standpunt, zoals verwoord in het tussenvonnis.
2.14.
[gedaagde] heeft in de loop van deze procedure zijn standpunt ook gewijzigd. Hij heeft zich aanvankelijk op het standpunt gesteld dat reconstructie meer in de rede ligt dan liquidatie. Daarbij heeft hij gepleit voor een wijze van reconstructie die uitgaat van verwerving van een bedrijfsterrein en de realisatie van een wegrestaurant met parkeervoorzieningen. Hij heeft echter van begin af aan gemotiveerd bezwaar gemaakt tegen reconstructie van een andersoortig horeca-object. Gelet op het advies van de deskundigen dat reconstructie op de wijze zoals voorgestaan door [gedaagde] geen haalbare optie is en dus afvalt, is het in lijn met zijn eerdere betoog dat [gedaagde] thans het standpunt inneemt dat liquidatie de voorkeur verdient.
2.15. De rechtbank is van oordeel dat een redelijk handelend ondernemer in de positie van [gedaagde] niet zou kiezen voor reconstructie elders van een andersoortig horecabedrijf.
De deskundigen hebben onder meer overwogen dat naar hun inschatting door reconstructie na onteigening een vergelijkbaar inkomen kan worden gerealiseerd als daarvoor en dat de door hen veronderstelde wijze van horecaexploitatie aansluit bij de kennis en ervaring van [gedaagde] .
Zij verwijzen onder meer naar de website van ’t Vliegveld, waarop staat dat sprake is van een Grand Café en Restaurant en waarop de mogelijkheid wordt genoemd van menu-arrangementen/buffetten. Hoewel deze verwijzing naar het oordeel van de rechtbank geen belangrijke rol speelt, omdat [gedaagde] afdoende heeft toegelicht dat hiervan al jaren voor de peildatum geen sprake meer was, heeft [gedaagde] dit louter financiële argument in beginsel niet weersproken.
Om tot een verantwoorde keuze te komen tussen liquidatie en reconstructie, is echter niet alleen van belang of een bedrijf levensvatbaar is en perspectief biedt op een in vergelijking met de branche redelijk rendement, maar moet ook aan andere eisen zijn voldaan. Zo zal de onteigende wat betreft leeftijd en gezondheid in staat moeten zijn tot voortzetting van het bedrijf. De rechtbank is van oordeel dat [gedaagde] , gegeven zijn leeftijd op de peildatum en zijn vanwege zijn gezondheid beperktere inzetbaarheid, redelijkerwijs niet meer in staat is tot voortzetting van zijn onderneming door middel van een andersoortig horecabedrijf. Ook is van belang dat de deskundigen in hun (aanvullend) rapport veel waarde hechten aan de mogelijkheid van bedrijfsopvolging door de kinderen van [gedaagde] . [gedaagde] heeft echter gemotiveerd toegelicht dat van bedrijfsopvolging geen sprake (meer) is. Het is naar het oordeel van de rechtbank aannemelijk dat bedrijfsopvolging, mede gelet op het ‘horecaklimaat’ op de peildatum (17 mei 2022), korte tijd na de coronapandemie, ook al in mindere mate aan de orde was. Bovendien is de rechtbank van oordeel dat mogelijke bedrijfsopvolging in de nieuw op te bouwen onderneming in de branche van andersoortige horeca een minder zwaarwegende rol speelt, dan wanneer het wegrestaurant voor vrachtwagenchauffeurs was voortgezet, dat eerst door de moeder van [gedaagde] en vervolgens al bijna 30 jaar door [gedaagde] werd gerund en waarin de kinderen van [gedaagde] ook zijn opgegroeid.
De rechtbank oordeelt de overige argumenten van [gedaagde] (zie r.o. 2.8) eveneens juist en overtuigend. Op basis daarvan kan bovendien niet van [gedaagde] worden gevergd dat hij na de onteigening elders een andersoortige vorm van horeca exploiteert. Reconstructie ligt om voorgaande feiten en omstandigheden niet in de rede.
De conclusie is dat de aan [gedaagde] toekomende schadeloosstelling (voor overige schade) moet worden begroot op basis van liquidatie.
2.16. De deskundigen hebben in hun aanvullend rapport een schadeloosstelling begroot op basis van liquidatie. De standpunten van partijen ten aanzien van (de hoogte van) de voor vergoeding in aanmerking komende posten zullen, voor zover van belang, conform de in het deskundigenrapport onderscheiden paragrafen worden behandeld.
Transitievergoeding personeel
2.17.
De deskundigen overwegen dat vanwege de beëindiging van de onderneming de arbeidsovereenkomsten met het personeel moeten worden ontbonden tegen betaling van een transitievergoeding. Deze kosten komen volgens hen voor vergoeding in aanmerking.
[gedaagde] heeft bij e-mail van 13 oktober 2022 aan de deskundigen de met het personeel gesloten vaststellingsovereenkomsten toegestuurd. Daaruit blijkt welke transitievergoedingen zijn verschuldigd. Het betreft een totaalbedrag van € 12.872,39, te vermeerderen met ca. 30% werkgeverslasten. De deskundigen hebben deze post aan de hand daarvan begroot op (afgerond) € 16.750,00.
2.18.
Partijen hebben geen bezwaar gemaakt tegen deze door de deskundigen begrote post. De rechtbank neemt het oordeel van de deskundigen op dit punt over en maakt dit tot het hare. De post transitievergoeding personeel wordt vastgesteld op € 16.750,00.
2.19.
De deskundigen overwegen dat bij de beëindiging van de exploitatie door [gedaagde] sprake zal zijn van liquidatie van overtollige voorraad. Mede gelet op de waardering van de voorraad volgens de jaarstukken en de beperkte mogelijkheid op de sluiting te anticiperen, adviseren zij ter zake een bedrag te vergoeden van € 4.000,00.
De deskundigen overwegen verder dat de contractboete wegens beëindiging van de huur van de combi-oven volgens een overgelegde opgave van Prorent € 1.972,89 inclusief btw bedraagt. Zij adviseren hiervoor een vergoeding vast te stellen van € 1.630,00 exclusief btw.
2.20.
Partijen hebben geen bezwaar gemaakt tegen deze door de deskundigen begrote posten. De rechtbank neemt het oordeel van de deskundigen op dit punt over en maakt dit tot het hare. De post liquidatieschade wordt vastgesteld op totaal € 5.630,00.
Accountancy en fiscaal advies
2.21.
De deskundigen zien aanleiding voor vergoeding van extra accountantskosten en kosten van fiscaal advies vanwege de boekhoudkundige verwerking van de schadeloosstelling voor onteigening en de beëindiging van de bedrijfsvoering. Zij begroten deze kosten op € 5.000,00.
2.22. Partijen hebben geen bezwaar gemaakt tegen deze door de deskundigen begrote post. De rechtbank neemt het oordeel van de deskundigen op dit punt over en maakt dit tot het hare. De post accountancy en fiscaal advies wordt vastgesteld op € 5.000,00.
2.23.
Als gevolg van de liquidatie van de onderneming wegens de onteigening vallen de daarmee behaalde inkomsten weg. Vanwege de nauwe samenhang tussen [gedaagde] B.V. als eigenaar, haar werkmaatschappij [restaurant] B.V. en de heer [gedaagde] als DGA van de onderneming, maken de deskundigen bij de berekening van deze schadepost geen onderscheid tussen deze (natuurlijke en rechts)personen.
De provincie en [gedaagde] hebben hiertegen geen bezwaar gemaakt.
De rechtbank volgt de deskundigen op dit punt en neemt bij de beoordeling van de te vergoeden inkomensschade vereenzelviging van voornoemde (rechts)personen tot uitgangspunt.
2.24.
De deskundigen hebben bij de begroting van de inkomensschade zowel het bedrijfsresultaat als de inkomens van de heer en [echtgenote van gedaagde] uit de onderneming betrokken. Zij hebben de jaarrekeningen genormaliseerd om het effect van de met de onteigening samenhangende kosten en opbrengsten en de voor- en nadelen voor [gedaagde] en zijn echtgenote privé te corrigeren. Zij verwijzen naar een overgelegde verklaring van [belastingadvieskantoor] van 12 maart 2021 met betrekking tot de jaarrekening van 2019. Om het gemiddeld te derven bedrijfsresultaat over de jaren 2017 tot en met 2019 te berekenen hebben de deskundigen ook de resultaten over de jaren 2017 en 2018 op vergelijkbare wijze genormaliseerd. De jaren 2020 en 2021 hebben zij buiten beschouwing gelaten vanwege de voor de horeca buitengewone en eenmalige effecten van de coronapandemie.
Met verwijzing naar een door hen als bijlage 1 bij het aanvullend rapport gevoegde berekening begroten zij de inkomensschade op € 950.210,00.
2.25.
De deskundigen hebben bij deze berekening het volgende toegelicht.
Bij de bepaling van het vrijkomend kapitaal na onteigening zijn zij er - conform vaste jurisprudentie - van uitgegaan dat de onteigende de te ontvangen vergoeding wegens werkelijke waarde en waardevermindering van € 825.250,00 eerst zal aanwenden ter aflossing van de hypothecaire financiering van het onteigende. Uit het tussenvonnis van 6 april 2022 volgt dat deze hypothecaire financiering € 587.408,00 bedraagt, zodat een vrijkomend kapitaal resteert van € 237.842,00.
Voor de begroting van het te verrekenen voordeel uit vrijkomend kapitaal overwegen de deskundigen dat een gebruikelijk rendement op vrijkomend kapitaal wordt gehanteerd van 5% bij onteigening van een onroerende zaak met (bedrijfsmatige) bebouwing. Gelet echter op de mogelijkheden voor [gedaagde] per peildatum om het vrijkomend kapitaal op een wat betreft risico en liquiditeit vergelijkbare wijze te investeren, zien de deskundigen in dit geval aanleiding uit te gaan van een percentage van 3,5% per jaar. Zij zijn daarbij uitgegaan van rendementsprognoses van beheerd beleggen zoals iedere grootbank en vele andere partijen die nu aanbieden onder aftrek van hieraan verbonden kosten.
De deskundigen hebben geen aftrek toegepast op de te vergoeden inkomstenderving wegens vrijkomende arbeid. Gelet op de leeftijd van [gedaagde] en de omstandigheid dat [gedaagde] en zijn echtgenote altijd als ondernemer in hun bestaan hebben voorzien, zien de deskundigen aanleiding geen rekening te houden met de mogelijkheid hun vrijkomende arbeid na onteigening in loondienst te gelde te maken.
De deskundigen adviseren ten slotte het voordeel in verband met het voortgezet gebruik van het onteigende gedurende ruim vijf maanden - van 17 mei 2022 tot 1 november 2022 - niet te verrekenen met de te vergoeden inkomensschade maar met de renteschade over het verschil tussen het voorschot en de definitieve schadeloosstelling, zoals hierna vermeld (r.o. 2.47).
2.26.
De provincie stelt dat op de te vergoeden inkomstenderving een aftrek wegens vrijkomende arbeid moet worden toegepast. Het uitgangspunt bij liquidatie is dat vrijkomende arbeid in mindering wordt gebracht, ook in de situatie dat de onteigende zelfstandig ondernemer is. De gedachte dat van een zelfstandig ondernemer niet kan worden gevergd dat hij/zij na liquidatie van de onderneming nog in loondienst een arbeidsinkomen verwerft, vindt volgens de provincie geen steun in de wet of jurisprudentie. Zij verwijst naar HR 4 november 1998, NJ 1999/397 en de daarin opgenomen verwijzing naar HR 8 juni 1966, NJ 1966/442. Niet is gebleken dat er bijzondere omstandigheden zijn op grond waarvan van [gedaagde] en zijn echtgenote niet kan worden gevergd dat zij in loondienst inkomen verwerven. De enkele combinatie van zelfstandig ondernemerschap en de leeftijd van de heer (en mevrouw) [gedaagde] is onvoldoende om in het geheel geen aftrek wegens vrijkomend kapitaal toe te passen. [gedaagde] was op de peildatum 59 jaar. Bij de descente is namens [gedaagde] gesteld dat hij nog lang niet van plan was te stoppen met zijn bedrijf. De leeftijd van [gedaagde] stond ook niet in de weg aan zijn primaire standpunt dat de schadeloosstelling zou moeten worden gebaseerd op volledige reconstructie van een truckparking met restaurant. De provincie ziet ook niet in waarom de “persoonlijke keuze voor een beperking van zijn werkzame uren” maakt dat niet van [gedaagde] kan worden verlangd dat hij elders inkomen uit arbeid of onderneming verwerft. Evenmin is sprake van een beperkte inzetbaarheid op de arbeidsmarkt. [gedaagde] heeft brede ervaring als ondernemer, leidinggevende, manager en horeca-exploitant. Hij heeft voldoende mogelijkheden om inkomen uit arbeid te verwerven, zeker in de huidige krappe arbeidsmarkt. De provincie verzoekt de omvang van de aftrek wegens vrijkomende arbeid in redelijkheid vast te stellen.
2.27.
[gedaagde] onderschrijft het oordeel en de motivering daarvan van de deskundigen dat geen aftrek voor vrijkomende arbeid behoeft te worden toegepast. Hij beroept zich verder op de uitspraak ECLI:NL:HR:2010:BL3283. Volgens [gedaagde] is zijn situatie vergelijkbaar met die in genoemde zaak:
- [gedaagde] was sinds 1993 zelfstandig ondernemer;
- hij was eigenaar van een full service truckparking annex wegrestaurant voor truckers;
- hij werkte vanaf zijn 16e jaar in het bedrijf en heeft nooit iets anders gedaan;
- hij is inmiddels 61 jaar oud en ca. 30 jaar ‘eigen baas’;
- de echtgenote van [gedaagde] heeft alleen meegewerkt (in een bescheiden rol) in het bedrijf van [gedaagde] .
Gelet op deze omstandigheden kan volgens [gedaagde] van hem en zijn echtgenote niet worden verlangd dat zij nog in loondienst gaan werken. Hij meent dat het ook niet realistisch is om aan te nemen dat dat werkbaar is. [gedaagde] is niet gewend om onder een ‘meerdere’ te werken; het zal ongetwijfeld leiden tot spanningen op de werkvloer. [gedaagde] is bovendien ‘te duur’ en ‘te oud’ voor een functie in de horeca.
2.28.
De rechtbank is van oordeel dat, gelet op de door [gedaagde] aangevoerde feiten en omstandigheden, de aard van de gevoerde onderneming en de, gelet op deze aard, toegespitste vaardigheden van deze ondernemer, niet van [gedaagde] kan worden gevergd dat hij nog in loondienst aan de slag zal gaan. De rechtbank neemt het advies van de deskundigen dat geen aftrek wegens vrijkomende arbeid moet worden toegepast over.
De provincie en [gedaagde] hebben geen bezwaar gemaakt tegen de overige uitgangspunten van de door de deskundigen opgestelde begroting van de inkomensschade.
De rechtbank is van oordeel dat bij de begroting van de inkomensschade het inkomen van [echtgenote van gedaagde] buiten beschouwing moet worden gelaten. [echtgenote van gedaagde] heeft geen positie in het bestuur van [gedaagde] , zoals ook door de provincie ter zitting is aangevoerd. Zij was bij [restaurant] B.V. in loondienst. De arbeidsovereenkomst met haar is afgewikkeld met een beëindigingsovereenkomst met daarin een transitievergoeding.
Voor het overige oordeelt de rechtbank het rapport van de deskundigen op het punt van de inkomensschade begrijpelijk en voldoende onderbouwd. De rechtbank neemt de conclusie van de deskundigen op dit punt over, met dien verstande dat het loon van de echtgenote van [gedaagde] in de berekening buiten beschouwing wordt gelaten.
Het gederfde inkomen uit onderneming bedraagt dan € 87.216,00 per jaar. Met aftrek van de jaarlijkse rente op het vrijkomend kapitaal van € 8.324,00, bedraagt het jaarlijks nadeel
€ 78.892,00. Gekapitaliseerd met de factor 10 komt de inkomensschade uit op € 788.920,00.
2.29.
De deskundigen overwegen, naar aanleiding van een verzoek daartoe van [gedaagde] , dat het werk waarvoor wordt onteigend, voor zover hen bekend is, niet voorziet in een menswerende voorziening in de vorm van een hekwerk of sloot van enige diepte ter plaatse van de nieuwe perceelsgrens. Het komt hen redelijk voor dat [gedaagde] ter bescherming van zijn eigendommen een (menswerend) hekwerk met toegangspoort zal plaatsen en dat de kosten hiervan als onteigeningsgevolg worden vergoed. Zij begroten deze kosten op € 75,00 exclusief btw per strekkende meter en op € 2.500,00 voor een toegangspoort. Uitgaande van een hekwerk van 100 meter lengte begroten de deskundigen de totale kosten aldus op
€ 10.000,00.
2.30.
Partijen hebben geen bezwaar gemaakt tegen deze door de deskundigen begrote kosten. De rechtbank neemt het oordeel van de deskundigen op dit punt over en maakt dit tot het hare. De post kosten hekwerk wordt vastgesteld op € 10.000,00.
Verzekeringspremies en energiekosten
2.31.
[gedaagde] heeft aangevoerd dat de kosten die zijn verbonden aan de instandhouding van het overblijvende wegrestaurant ook voor vergoeding in aanmerking moeten komen.
De deskundigen hebben onder verwijzing naar pag. 39 en 40 van hun rapport van 3 november 2022 overwogen dat de kosten die samenhangen met de voortgezette exploitatie van het overblijvende gedekt kunnen worden uit de opbrengst van die exploitatie dan wel de eventuele verkoopopbrengst van het overblijvende. Zij handhaven deze conclusie. Ter gelegenheid van het pleidooi hebben zij nader toegelicht dat deze kosten geen onteigeningsgevolg zijn.
2.32.
[gedaagde] maakt hiertegen bezwaar. Hij voert aan dat sinds 1 november 2022 geen sprake meer is van een voortgezette exploitatie. Ook is geen sprake van verkoop. Na 1 november 2022 waren noodzakelijkerwijs nog (vaste) kosten verbonden aan het overblijvende wegrestaurant, te weten € 7.355,03 verzekeringskosten en € 7.358,00 energiekosten. [gedaagde] verwijst naar door hem overgelegde overzichten. Deze kosten zijn aan te merken als inkomensschade die zonder onteigening niet aan de orde zou zijn geweest en komen daarom voor vergoeding in aanmerking, aldus [gedaagde] .
2.33.
De provincie is het eens met het advies van de deskundigen op dit punt. Zij voert aan dat de betreffende kosten zien op de periode na de peildatum en de beëindiging van het voortgezet gebruik. De verschuldigdheid van verzekeringspremies en energiekosten houdt geen rechtstreeks verband met de onteigening, aldus de provincie.
2.34.
De rechtbank overweegt dat ingevolge artikel 40 Ow alle schade die een rechtstreeks en noodzakelijk gevolg is van de onteigening aan de onteigende dient te worden vergoed. De door [gedaagde] opgevoerde kosten die zijn verbonden aan de instandhouding van het overblijvende wegrestaurant kunnen niet als zodanig worden aangemerkt. De rechtbank laat deze kosten bij de begroting van de overige schade buiten beschouwing.
2.35.
De deskundigen sluiten niet uit dat [gedaagde] door de onteigening belastingschade zal lijden.
De provincie heeft in haar reactie op het eerste conceptrapport van de deskundigen een bijkomend aanbod gedaan. Zij heeft aangeboden dat, indien en voor zover [gedaagde] als gevolg van de onteigening belastingschade lijdt, zij deze zal betalen. Het bedrag dat [gedaagde] meer of eerder aan belasting zal hebben te betalen als gevolg van de onteigening, zal worden vastgesteld door de Stichting [adviesbureau] te [plaats 2] .
2.36.
[gedaagde] maakt bezwaar tegen het vaststellen van de belastingschade door deze stichting. Hij wil niet langer verbonden blijven met de provincie. Hij verzoekt deze schadepost nu in het vonnis vast te stellen.
2.37.
De rechtbank ziet geen reden af te wijken van de gebruikelijke wijze van begroting van eventuele belastingschade, namelijk door de Stichting [adviesbureau] te [plaats 2] . Hetgeen [gedaagde] op dat punt heeft aangevoerd is onvoldoende voor een andere beslissing. De rechtbank gaat aan zijn bezwaar voorbij. Zij zal deze schadepost opnemen als p.m. post.
Bijkomend aanbod overnemen overblijvende
2.38.
Ter gelegenheid van het pleidooi op 30 januari 2024 heeft de provincie haar bijkomend aanbod met betrekking tot de overneming van het resterende bedrijfsperceel exclusief woning gewijzigd. Het bijkomend aanbod mag nu zo worden opgevat dat dit betrekking heeft op overneming van het perceelsgedeelte van 1.080 m² zoals met blauwe stippellijn aangeduid op de kaart, overgelegd als bijlage 3 bij de brief van mr. Seelen van 19 januari 2024, voor een bedrag van € 85.000,00. Uitgangspunt is dat de feitelijke en juridische levering – de opstallen schoon en ontruimd – plaatsvindt binnen zeven maanden nadat de schadeloosstelling voor de onteigende gronden onherroepelijk is vastgesteld.
De provincie gaat akkoord met een veroordeling om dit bijkomend aanbod gestand te doen tot vier weken nadat de rechtbank de schadeloosstelling heeft vastgesteld.
2.39.
[gedaagde] heeft dit (gewijzigde) bijkomend aanbod met betrekking tot de overneming van het resterende bedrijfsperceel exclusief woning voor € 85.000,00 aanvaard.
2.40.
De rechtbank zal de provincie veroordelen om het bijkomend aanbod tot overname van het resterende bedrijfsperceel van 1.080 m², zoals aangeduid met blauwe stippellijn op de kaart die is overgelegd als bijlage 3 bij de brief van mr. Seelen van 19 januari 2024, voor een bedrag van € 85.000,00 gestand te doen. Gelet op hetgeen is overwogen onder 2.30. van het tussenvonnis, veronderstelt de rechtbank dat het gaat om een bedrag van € 85.000,00 kosten koper. Mr. Seelen noemt dit ook in zijn brief van 19 januari 2024 en de provincie komt daar niet op terug.
Totale bedrag van de schadeloosstelling
2.41.
De rechtbank zal aan schadeloosstelling dus toekennen:
- waarde van het onteigende € 462.720,00
- waardevermindering overblijvende € 362.530,00
- bijkomende schade:
- transitievergoeding personeel € 16.750,00
- liquidatieschade € 5.630,00
- accountancy en fiscaal advies € 5.000,00
- inkomensschade € 788.920,00
- hekwerk € 10.000,00
- belastingschade P.M.
€ 826.300,00 + P.M.
Totaal€ 1.651.550,00 + P.M.
2.42.
Aangezien de provincie een bedrag van € 1.228.000,00 (100% van het in de dagvaarding aangeboden bedrag) als voorschot heeft voldaan, zal zij worden veroordeeld tot betaling van € 423.550,00.
Derde-belanghebbenden
2.43.
De Rabobank heeft als hypotheekhoudster en tussengekomen partij gevorderd te bepalen dat de provincie uit het bij (tussen)vonnis door de rechtbank vast te stellen (voorschot op de) schadeloosstelling, een bedrag van € 587.407,78, te vermeerderen met rente vanaf 1 mei 2021, provisie en/of kosten rechtstreeks aan haar betaalt en de provincie en/of [gedaagde] te veroordelen in haar proceskosten.
In het onteigeningsvonnis van 6 april 2022 heeft de rechtbank bepaald dat van het voorschot op de schadeloosstelling € 587.407,78 rechtstreeks aan de Rabobank dient te worden betaald, vermeerderd met rente vanaf 10 mei 2021. De rechtbank heeft de beslissing op de vordering van de Rabobank voor zover deze ziet op provisie en/of kosten aangehouden, omdat deze vordering onvoldoende was onderbouwd. De Rabobank is in de gelegenheid gesteld een nadere specificatie over te leggen. De beslissing over de gevorderde proceskosten in het incident is eveneens aangehouden, totdat over de aan [gedaagde] ter zake de onteigening te betalen (definitieve) schadeloosstelling wordt beslist.
Bij akten van 10 augustus 2022 en 11 januari 2023 heeft de Rabobank meegedeeld alleen nog aanspraak te maken op vergoeding van de proceskosten en griffierecht. Zij ziet af van vergoeding van overige kosten.
2.44.
De provincie stelt zich op het standpunt dat de proceskostenveroordeling ten gunste van de Rabobank dient te worden gemaximeerd op het toepasselijke liquidatietarief.
2.45.
De rechtbank overweegt dat de kosten van de onteigeningsprocedure op grond van het bepaalde in artikel 50 Ow voor rekening komen van de onteigenende partij. Daartoe behoren ook de kosten van de derde-belanghebbende partij.
De provincie zal worden veroordeeld in de proceskosten van de Rabobank. De kosten aan de zijde van de Rabobank worden begroot op:
- salaris advocaat € 921,00 (1,5 punt × tarief € 614,00)
- griffierecht € 667,00
totaal € 1.588,00
2.46.
Van (andere) derde-belanghebbenden die aanspraak zouden kunnen maken op vergoeding van door de onteigening veroorzaakte schade is niet gebleken.
2.47.
De deskundigen hebben geadviseerd de te vergoeden rente over het verschil tussen het voorschot en de definitief vast te stellen schadeloosstelling over de periode tussen het einde van het voortgezet gebruik van het onteigende per 1 november 2022 en de datum waarop in dit vonnis de schadeloosstelling wordt vastgesteld, te bepalen op 0,5% per jaar.
Verwezen wordt naar hetgeen de deskundigen hebben geadviseerd over de ingangsdatum van de te vergoeden rente, zie het slot van r.o. 2.25.
Partijen hebben hieromtrent niets gesteld.De rechtbank overweegt dat het een feit van algemene bekendheid is dat de rente in de afgelopen jaren is gestegen. Zij ziet ambtshalve aanleiding uit te gaan van een differentiatie in het rentepercentage, zoals haar bekend is uit andere onteigeningszaken. De rechtbank zal de rente vaststellen op 0,5% per jaar voor de periode van 1 november 2022 tot 1 januari 2023, op 1% per jaar voor de periode van 1 januari 2023 tot 1 juli 2023 en op 1,5 % per jaar vanaf 1 juli 2023.
De provincie zal voorts op de voet van artikel 55 Ow aan [gedaagde] over het verschil tussen het voorschot en de definitief vast te stellen schadeloosstelling vermeerderd met de vergoeding van de hiervoor genoemde renteschade, de wettelijke rente dienen te vergoeden vanaf heden tot de dag der algehele voldoening.
Kosten van de door de rechtbank benoemde deskundigen
2.48.
De kosten van de door de rechtbank benoemde deskundigen bedragen volgens hun opgave in totaal € 90.217,60 inclusief btw. Zij hebben meegedeeld dat hun kosten tot en met december 2021, in totaal € 39.110,83 inclusief btw, aan hen zijn vergoed. Er resteert dus nog een te declareren bedrag van € 51.106,77 inclusief btw.
De provincie refereert zich aan het oordeel van de rechtbank ten aanzien van deze (aanvullende) kostenopgave. De provincie zal als onteigenende partij worden veroordeeld tot betaling van deze (aanvullende) kosten van € 51.106,77 inclusief btw.
Kosten van juridische en deskundige bijstand
2.49.
[gedaagde] maakt aanspraak op de volgende kosten:
kosten juridische bijstand € 141.636,75 inclusief btw
kosten van deskundige bijstand:
- [bedrijf 1] € 72.985,99 inclusief btw
- [bedrijf 2] B.V. € 3.025,00 inclusief btw
- [bedrijf 3] B.V. € 4.497,81 inclusief btw
- [bedrijf 4] B.V. € 4.537,50 inclusief btw
- [bedrijf 5] € 1.790,80 inclusief btw
Totaal € 228.473,85 inclusief btw
2.50.
De kosten van juridische bijstand door La Gro Geelkerken Advocaten en Seelen advocatuur hebben volgens [gedaagde] betrekking op de periode van 1 september 2019 tot en met 31 januari 2024. De kosten van deskundige bijstand door [deskundige] , werkzaam bij [bedrijf 1] (hierna: [deskundige] ), zien op de periode van 1 januari 2013 tot en met 2 februari 2024, in totaal 344,68 uren.
Het gaat volgens [gedaagde] om kosten van rechtsbijstand en andere deskundige bijstand die in redelijkheid zijn gemaakt ter voorbereiding op en tijdens de (administratieve en civiele) onteigeningsprocedure en die volgens vaste rechtspraak voor vergoeding in aanmerking komen.
2.51.
De provincie verzet zich tegen een deel van de opgevoerde kosten. Zij verzoekt de gedeclareerde kostenvergoedingen te matigen.
2.52.
De rechtbank overweegt het volgende. In beginsel komen de kosten van deze onteigeningsprocedure op grond van het bepaalde in artikel 50 Ow voor rekening van de onteigenende partij, in dit geval de provincie. Daaronder vallen ook pre-processuele kosten. Bij de beoordeling van deze kosten moet ingevolge artikel 50 lid 4 Ow en de daarop gebaseerde rechtspraak worden getoetst of het redelijk is dat de kosten van juridische en andere deskundige bijstand zijn gemaakt en of de omvang van de kosten (de hoogte van de declaraties) redelijk is (de zogenaamde dubbele redelijkheidstoets). Daarbij spelen ook het belang van de zaak, zoals dit tot uitdrukking komt in de samenstelling en de hoogte van de toegekende schadeloosstelling, en de mate waarin een zaak juridisch of anderszins ingewikkeld is, een rol.
De vraag of de door [gedaagde] gedeclareerde kosten deze dubbele redelijkheidstoets kunnen doorstaan, zal worden beantwoord aan de hand van de door de provincie naar voren gebrachte bezwaren.
Kosten La Gro Geelkerken / Seelen en [bedrijf 1] ( [deskundige] )
2.53.
Ten aanzien van de gedeclareerde kosten tot en met het pleidooi van 12 april 2023 voert de provincie het volgende aan. De provincie maakt bezwaar tegen de omvang van de gevorderde kosten van juridische bijstand van Seelen Advocatuur (en daarvoor La Gro Geelkerken Advocaten ). Zij meent dat buitensporig veel uren zijn besteed en betwist dat deze kosten allemaal redelijkerwijs en noodzakelijk zijn gemaakt als gevolg van de onteigeningsprocedure.
De provincie voert ten aanzien van de facturen van mr. Seelen onder meer aan dat dubbele kosten in rekening zijn gebracht voor werkzaamheden van mr. Van Amersfoort, voormalig kantoorgenoot van mr. Seelen . Dit is in het bijzonder zichtbaar voor de tijd die is geschreven door zowel mr. Seelen als mr. Van Amersfoort voor het pleidooi op 7 december 2021. Die dag heeft mr. Seelen het pleidooi inzake [gedaagde] gevoerd. Mr. Van Amersfoort heeft de op dezelfde dag behandelde zaak van mevrouw [naam] bepleit (zaaknummer C/02/384979 / HA ZA 2021-235). In die procedure van [naam] zijn de uren van mr. Van Amersfoort vergoed en de uren van mr. Seelen in mindering gebracht. Het omgekeerde dient in deze procedure te gebeuren, naast een algemene correctie voor dubbele werkzaamheden.
In de periode 12 oktober 2022 tot 1 november 2022 zijn volgens de provincie kosten opgevoerd voor overleg met mr. Nijman en veelvuldig contact met [deskundige] , [gedaagde] en het kadaster. De werkzaamheden in deze periode hadden uitsluitend betrekking op de weigering van [gedaagde] om haar [huurder] toestemming te verlenen voor het amoveren van de tanks. Dit staat los van de onteigening en betreft alleen de verhouding [gedaagde] en [huurder] , aldus de provincie. Ook is in die periode met mr. Seelen gesproken over de weigering van [gedaagde] om de provincie per 1 november 2022 toegang te verschaffen (de datum van einde van het recht op voortgezet gebruik). Deze werkzaamheden kunnen volgens de provincie niet op de voet van artikel 50 Ow voor vergoeding in aanmerking komen. Dat geldt zowel voor de werkzaamheden van mr. Seelen als voor die van [deskundige] .
De provincie stelt verder dat in november en december 2022 ongeveer 10 uur is besteed aan het “opstellen notitie na deskundigenbericht”. [deskundige] heeft op 21 december 2022 tijd besteed aan het bestuderen van een conceptreactie van mr. Seelen . Volgens de provincie kunnen geen kosten op de voet van artikel 50 Ow ten laste van de provincie worden gebracht voor werkzaamheden die niet tot proceshandelingen hebben geleid.
De provincie voert verder aan dat door mr. Seelen en [deskundige] kosten voor een bespreking met de gemeente in januari 2023 in rekening zijn gebracht. Dit overleg heeft geen betrekking op de lopende onteigeningsprocedure. De gemaakte kosten zijn geen gevolg van de onteigening.
De provincie stelt zich verder op het standpunt dat mr. Seelen en [deskundige] veel dubbele en/of onnodige werkzaamheden in rekening hebben gebracht. De tijdsbesteding bestaat voor het overgrote deel uit e-mails tussen mr. Seelen en [deskundige] , zonder dat dit resulteert in notities of andere acties van deskundige [deskundige] . Als gevolg daarvan rijst de vraag wat de betreffende inspanningen van [deskundige] precies behelzen en of die in voldoende rechtstreeks verband staan met de onteigeningsprocedure. Zonder nadere toelichting op de aard van de werkzaamheden en de redelijkheid van de verrichte inspanningen, kunnen deze werkzaamheden niet onverkort ten laste van de provincie worden gebracht. De provincie acht het niet redelijk dat het hoge uurtarief van € 175,00 in rekening wordt gebracht voor werkzaamheden die niet zien op de specifieke deskundigheid waarvoor [deskundige] in de procedure is betrokken.
Ook ten aanzien van de aanvullende facturen van gemaakte kosten tot en met het pleidooi van 30 januari 2024 voert de provincie aan dat mr. Seelen en [deskundige] beiden veel uren hebben gedeclareerd voor telefonie, e-mail en besprekingen. Volgens de provincie staan deze werkzaamheden niet in verhouding tot hetgeen nodig is geweest voor de behandeling van deze onteigeningsprocedure en de rol die beide adviseurs in deze zaak hebben. De provincie verwijst ter vergelijking naar de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 4 mei 2022 (ECLI:NL:RBDHA:2022:4381), waarin de door de advocaat en deskundige gemaakte kosten zijn gematigd.
Volgens de provincie moet bij de beoordeling van de redelijkheid van de gemaakte kosten ook worden betrokken in hoeverre de inspanningen van de ingeschakelde deskundigen leiden tot een hogere schadeloosstelling dan het bij dagvaarding gedane aanbod. Van de zijde van [gedaagde] is ingezet op een schadeloosstelling van € 5.500.000,00 (+ 4 x P.M.). Dat is een factor 4 à 5 hoger dan het bij dagvaarding gedane aanbod. Als de rechtbank het deskundigenadvies volgt, kan de conclusie niet anders zijn dan dat het verschil tussen het gedane aanbod en de toegekende schadeloosstelling marginaal is.
2.54.
[gedaagde] heeft met betrekking tot de gedeclareerde juridische kosten een onderverdeling gemaakt in de kosten voor de verschillende fasen van de procedure, te weten de fase voorafgaand aan de administratieve onteigeningsprocedure, de fase van de administratieve onteigeningsprocedure, de fase voorafgaand aan de dagvaardingsprocedure en de fase van de verzoekschriftprocedure ex art. 54a Ow respectievelijk de dagvaardingsprocedure, waarbij in laatstgenoemde procedure de onteigeningstitel is betwist. [gedaagde] heeft per fase een toelichting gegeven op de verrichte werkzaamheden en heeft de gehanteerde uurtarieven gespecificeerd. Naast deze genoemde werkzaamheden heeft volgens [gedaagde] veel overleg plaatsgevonden met hem en [deskundige] en zijn er veel schriftelijke en telefonische contacten geweest met [deskundige] , de griffie van de rechtbank en de provincie. Ook is veel tijd besteed aan het bestuderen van stukken. Al met al gaat het volgens [gedaagde] om een ingewikkelde zaak. Zijn financiële belangen zijn groot; de onteigening heeft ertoe geleid dat hij per 1 november 2022 zijn bedrijf heeft moeten staken. Het een en ander rechtvaardigt volgens [gedaagde] de omvang en de hoogte van de gemaakte kosten.
[gedaagde] heeft verder de concrete bezwaren van de provincie gemotiveerd weersproken.
2.55.
In reactie op die concrete bezwaren heeft [gedaagde] het volgende aangevoerd.
Het bezwaar tegen de dubbel gemaakte kosten door mr. Seelen en mr. Van Amersfoort ziet alleen op het pleidooi van 7 december 2021. [gedaagde] erkent dat op die datum sprake was van een deel overlap in tijd voor het bijwonen van de pleidooien in de onteigening. Hij heeft overigens gemotiveerd weersproken dat sprake is van dubbel gemaakte kosten.
[deskundige] heeft toegelicht dat de werkzaamheden in het kader van overleg met [huurder] betrekking hebben op het voortgezet gebruik van het onteigende door [gedaagde] .
[gedaagde] voert verder aan dat de notitie na deskundigenbericht is besproken met [deskundige] ; [deskundige] heeft input geleverd. Er is geen onderscheid gemaakt in het uurtarief.
Volgens [gedaagde] zien de gesprekken met de gemeente op het inschatten van de mogelijkheden tot het voortzetten van het bedrijf na onteigening.
Ten aanzien van de aanvullende facturen heeft [gedaagde] nog aangevoerd dat, los van alle in het kader van de dagvaardingsprocedure verrichte werkzaamheden, nog werkzaamheden zijn verricht in het kader van het (eindigen van) het voortgezet gebruik, het uitvoeren van een nulmeting bij het woonhuis van [gedaagde] in verband met de uit te voeren werkzaamheden en minnelijk overleg naar aanleiding van het concept aanvullend rapport van deskundigen.
[gedaagde] betwist dat er reden is om de kosten te matigen, als de uiteindelijke schadeloosstelling op een niet veel hoger bedrag wordt vastgesteld dan het aanbod. [gedaagde] heeft goede gronden gehad om bezwaar te maken. Dat geldt te meer nu de provincie eerder een aanbod heeft gedaan op basis van liquidatie, terwijl zij nu stelt dat de schadeloosstelling moet worden begroot op basis van reconstructie.
2.56.
De rechtbank oordeelt het bezwaar van de provincie tegen de dubbeltelling van de kosten op 7 december 2021 gegrond. Ter gelegenheid van het pleidooi is mr. Seelen als advocaat van [gedaagde] opgetreden, zodat de door hem gemaakte kosten voor vergoeding in aanmerking komen. Het in rekening gebrachte bedrag zal dienovereenkomstig worden gematigd met een bedrag van € 2.066,80 inclusief btw (6,83 uur x € 250,00 ex btw).
De provincie heeft overigens haar stelling dat sprake is van dubbele werkzaamheden en dubbel gedeclareerde kosten, mede gelet op de betwisting daarvan door [gedaagde] , onvoldoende onderbouwd. Dit verweer wordt daarom gepasseerd.
[gedaagde] heeft voorts voldoende toegelicht dat de overige kostendeclaraties waartegen de provincie bezwaar maakt direct verband houden met de onteigening. De rechtbank gaat voorbij aan het verweer van de provincie dat op de voet van artikel 50 Ow geen kosten ten laste van de provincie kunnen worden gebracht voor werkzaamheden die niet tot proceshandelingen hebben geleid. Deze algemene stelling is niet juist. De rechtbank ziet hierin geen reden voor matiging van deze kosten.
Ten aanzien van het algemene bezwaar dat mr. Seelen en [deskundige] veel dubbele en/of onnodige werkzaamheden in rekening hebben gebracht oordeelt de rechtbank dat dit bezwaar onvoldoende is onderbouwd. Mr. Seelen en [deskundige] hebben de door hen verrichte werkzaamheden voldoende gespecificeerd. Het had op de weg van de provincie gelegen om haar bezwaar nader te concretiseren.
De rechtbank is het eens met de provincie dat de gedeclareerde kosten een omvangrijk bedrag betreffen. Daar staat tegenover dat de kosten betrekking hebben op werkzaamheden die sinds 2013 zijn verricht en dat het een complexe onteigeningszaak betreft die grote impact heeft op (het bedrijf van) de onteigende. Zonder nadere onderbouwing door de provincie kan niet worden gezegd dat de gedeclareerdekosten van deskundige bijstand niet in een aanvaardbare verhouding staan tot de toegekende schadeloosstelling.
[bedrijf 2] B.V. (€ 3.025,00 inclusief btw)
2.57. De provincie stelt dat deze kosten niet noodzakelijk en redelijkerwijs zijn gemaakt, nu duidelijk is dat een zelfstandige exploitatie op basis van het bestemmingsplan niet is toegestaan. Dat is bevestigd in het advies van [bedrijf 5] , aldus de provincie.
2.58.
[gedaagde] stelt dat deze kosten betrekking hebben op het uitbrengen van een second opinion van 7 juli 2022 over het conceptdeskundigenadvies. Het is volgens [gedaagde] zinvol geweest om dit rapport te laten opstellen.
2.59.
De rechtbank passeert het bezwaar van de provincie op dit punt. [gedaagde] kwam het recht toe een second opinion te laten uitbrengen naar aanleiding van het conceptdeskundigenrapport. Dat dit rapport uiteindelijk inhoudelijk niet relevant is geoordeeld, staat daar los van. Nu de provincie de omvang van deze kosten niet heeft betwist, zal een vergoeding voor deze kosten worden toegewezen.
[bedrijf 3] (€ 4.497,81 inclusief btw)
2.60. De provincie heeft deze kostenpost niet weersproken.
2.61.
De rechtbank oordeelt het redelijk dat deze kosten zijn gemaakt en oordeelt ook de omvang redelijk. De rechtbank zal een vergoeding voor deze kosten toewijzen.
[bedrijf 5] (€ 1.790,80 inclusief btw)
2.62.
De provincie heeft deze kostenpost evenmin weersproken.
2.63.
De rechtbank oordeelt het redelijk dat deze kosten zijn gemaakt en oordeelt ook de omvang redelijk. Nu de provincie de omvang van deze kosten niet heeft betwist, zal een vergoeding voor deze kosten worden toegewezen.
2.64.
Op grond van het voorgaande zal de rechtbank voor juridische bijstand een bedrag van € 139.569,95 inclusief btw en voor andere deskundige bijstand een bedrag van
€ 86.837,10 inclusief btw toewijzen.
2.65.
De provincie zal als onteigenende partij tevens worden veroordeeld tot betaling aan [gedaagde] van een bedrag aan griffierechten van € 667,00.