Beoordeling door de voorzieningenrechter
1.1
Verzoekster woont aan [adres 1] in [plaats] . De derde partij exploiteert een landbouwbedrijf aan [adres 2] in [plaats] .
1.2
Verzoekster heeft het college op 10 januari 2023 verzocht om handhavend op te treden tegen een knalapparaat – voor het verjagen van vogels ter voorkoming van schade aan de gewassen – dat zonder ontheffing op grond van de APV in werking was bij het landbouwbedrijf .
1.3
Op 3 juni 2024 heeft het college aan de derde partij medegedeeld voornemens te zijn om een last onder dwangsom op te leggen, vanwege het zonder ontheffing gebruiken van een knalapparaat bij het landbouwbedrijf . Uit een akoestisch onderzoek van de Omgevingsdienst Midden- en West-Brabant (OMWB) van 26 april 2024 is volgens het college gebleken dat het knalapparaat een maximaal geluidsniveau produceert tussen de 70 en 76 dB(A) nabij de woning van verzoekster.
1.4
De derde partij heeft op 12 juni 2024 een ontheffing aangevraagd voor het gebruiken van het knalapparaat.
1.5
Bij bestreden besluit heeft het college ontheffing verleend van het verbod uit artikel 4:6 van de APV, voor het in werking hebben van het knalapparaat bij het landbouwbedrijf . Aan het bestreden besluit zijn verschillende voorwaarden verbonden over onder andere de afstand tot woningen, geluid, de start- en eindtijd van het knallen en de knalfrequentie.
1.6
Het college heeft verder op 20 november 2024 een last onder dwangsom opgelegd aan de derde partij, vanwege het niet in acht nemen van de voorwaarden aan de ontheffing.
1.7
Verzoekster heeft bezwaar gemaakt tegen het bestreden besluit en heeft de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening.
2.1
Bij bestreden besluit heeft het college ontheffing verleend van het verbod uit artikel 4:6 van de APV, voor het in werking hebben van één knalapparaat op de percelen:
- -
[locatie 1] [plaats] ( [perceel 1] );
- -
[locatie 2] [plaats] ( [perceel 2] );
- -
[locatie 3] ( [perceel 3] ).
2.2
Uit het bestreden besluit blijkt dat aan de ontheffing de volgende voorwaarden zijn verbonden:
- Het knalapparaat wordt uitsluitend gebruikt ter voorkoming van (vraat)schade aan gewassen. Het apparaat wordt alleen gebruikt als ook daadwerkelijk aanwezige vraatzuchtige vogels dreigen uw teelt te beschadigen. De ontheffing geldt voor het in werking hebben van één knalapparaat.
- -
Het knalapparaat moet zodanig zijn opgesteld dat er een afstand tot woningen van ten minste 250 meter is;
- -
Om overlast te beperken mag de uitmonding van het knalapparaat niet richting woningen en openbare weg zijn gericht;
- -
Het knalapparaat moet tenminste 50 meter van de openbare weg geplaatst zijn.
- Het knalapparaat veroorzaakt op een geluidgevoelig object van derden een waarde van maximaal 75 dB(A).
Deze maximale geluidwaarde is gebaseerd op het akoestisch onderzoek van 26 april 2024 dat is uitgevoerd door de omgevingsdienst naar aanleiding van een geluidklacht veroorzaakt door een knalapparaat aan [adres 2] . Het geluidniveau veroorzaakt door het knalapparaat op een woning op 250 meter afstand gesitueerd bedraagt volgens het rapport tussen de 70 en 76 dB(A).
Start en eindtijd knallen
- Het knalapparaat mag alleen tussen 07.00 en 19.00 uur in werking zijn.
Knalfrequentie en periode
- -
Het knalapparaat mag maximaal 6 keer per uur een knal produceren (een salvo van 2 knallen kort achter elkaar geldt niet als 1 knal);
- -
Het knalapparaat mag voor dezelfde teelt gedurende een aaneengesloten periode van maximaal 6 weken in werking zijn op hetzelfde perceel;
- -
Per jaar mag voor maximaal twee aaneengesloten periodes van maximaal 6 weken het knalapparaat worden toegepast op het perceel.
3. Spoedeisend belang
3.1
Op grond van artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. Dat betekent dat sprake moet zijn van een situatie waarin – in dit geval – de beslissing op bezwaar niet afgewacht kan worden, omdat het onmogelijk zal zijn om eventuele gevolgen van (de uitvoering van) het besluit te herstellen (onomkeerbaarheid).
3.2
Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft verzoekster een spoedeisend belang bij haar verzoek om een voorlopige voorziening, omdat de derde partij het knalapparaat al in gebruik heeft.
4.1
In artikel 4:6, eerste lid, van de APV staat dat het verboden is buiten een inrichting in de zin van de Wet milieubeheer of het Activiteitenbesluit milieubeheer op een zodanige wijze toestellen of geluidsapparaten in werking te hebben of handelingen te verrichten dat voor een omwonende of voor de omgeving geluidhinder wordt veroorzaakt. Het college kan van het verbod ontheffing verlenen op grond van het tweede lid.
4.2
Het bestreden besluit is van na de inwerkingtreding van de Omgevingswet (Ow). De voorzieningenrechter heeft ambtshalve beoordeeld of het verbod uit artikel 4:6 van de APV na de inwerkingtreding van de Ow in de APV geregeld mag blijven.
In artikel 2.7, eerste lid, van de Ow staat dat in het Omgevingsbesluit (Ob) gevallen worden aangewezen waarin regels over de fysieke leefomgeving alleen in het omgevingsplan mogen worden opgenomen. Dat betekent dat decentrale regels behorende tot die aan te wijzen gevallen, niet in een (autonome) lokale verordening (zoals de APV) mogen worden opgenomen.
Artikel 2.1, eerste lid, van het Ob bevat de aanwijzing van gevallen. In die bepaling staat dat regels over activiteiten die onderdelen van de fysieke leefomgeving wijzigen als bedoeld in artikel 1.2, derde lid, onder a, van de Ow alleen in het omgevingsplan opgenomen worden. Onder het ‘wijzigen van de fysieke leefomgeving’ wordt in de nota van toelichting bij de Invoeringswet Omgevingswet verstaan: regels over activiteiten die direct ingrijpen in de fysieke leefomgeving en die een ‘tastbare’ en ‘blijvende’ verandering in de fysieke leefomgeving tot gevolg hebben, zowel boven- als ondergronds. Als voorbeelden worden genoemd bouwen en slopen, kappen van bomen, enzovoort.
Uit die nota van toelichting blijkt ook dat uit artikel 1.2, derde lid, van de Ow volgt dat het wijzigen van onderdelen van de fysieke leefomgeving moet worden onderscheiden van regels die gaan over activiteiten waardoor emissies, hinder of risico’s worden veroorzaakt. Omdat het eerste lid van artikel 2.1 van het Ob alleen bepaalt dat regels over activiteiten die onderdelen van de fysieke leefomgeving wijzigen in het omgevingsplan moeten worden opgenomen, vallen regels over activiteiten waardoor emissies, hinder of risico’s worden veroorzaakt, niet binnen het bereik van deze bepaling. Dit brengt bijvoorbeeld met zich dat regels over activiteiten die emissies in de fysieke leefomgeving veroorzaken (zoals geluid, geur of fijn stof) buiten het bereik van deze bepaling vallen. Deze bepaling brengt dus niet met zich dat regels daarover in het omgevingsplan moeten worden opgenomen.1
Het verbod uit de APV bevat een zodanige regel over een activiteit die emissies in de fysieke leefomgeving veroorzaakt, namelijk geluid. Gelet op het voorgaande valt die regel buiten het bereik van artikel 2.1 van het Ob in samenhang met artikel 2.7, eerste lid, van de Ow en is dit een regel die na inwerkingtreding van de Ow in de APV mag blijven staan.
5.1
Verzoekster heeft verzocht om schorsing van het bestreden besluit. Verzoekster heeft aangevoerd dat het college de ontheffing niet heeft mogen verlenen. Ter onderbouwing van dat standpunt heeft verzoekster aangevoerd dat het bestreden besluit onzorgvuldig en onduidelijk is. Volgens verzoekster is het bestreden besluit ook niet handhaafbaar. Zij en haar paarden ervaren overlast (schrikreacties) van het knalapparaat. Die overlast moet zoveel mogelijk beperkt worden. Daarnaast heeft het college verzuimd om het natuurbelang bij de beoordeling te betrekken.
5.2
Ter zitting heeft verzoekster toegelicht dat haar gronden zich richten tegen het bestreden besluit, voor zover daarin ontheffing is verleend voor het gebruiken van het knalapparaat op het perceel: ‘ [locatie 3] ( [perceel 3] )’.
6. Zorgvuldigheidsbeginsel
Volgens verzoekster is het bestreden besluit onzorgvuldig, omdat het bestreden besluit van 11 november 2024 is en bij ‘uw brief’ de datum van 13 november 2024 staat. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is dit een kennelijke verschrijving die niet leidt tot strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel.2 Omdat de datum is gelegen ná 11 november 2024 had het voor verzoekster redelijkerwijs duidelijk kunnen zijn dat dit een verschrijving was. Daarnaast heeft het ook geen betrekking op de inhoud of rechtsgevolgen van het bestreden besluit.
7. Onduidelijk besluit (rechtszekerheidsbeginsel)
7.1
Volgens verzoekster is het bestreden besluit daarnaast onduidelijk, omdat de tekst over de percelen waarop het knalapparaat mag worden geplaatst niet overeenkomt met de bij het bestreden besluit gevoegde luchtfoto. Op de luchtfoto zijn op het kadastrale perceel [perceel 3] meerdere percelen ingetekend. Ook zijn hierop meerdere opstelplaatsen voor een knalapparaat opgenomen. Dit strookt volgens verzoekster niet met voornoemde tekst.
7.2
Gelet op het formeel rechtszekerheidsbeginsel (duidelijkheidsbeginsel) moeten besluiten duidelijk zijn geformuleerd, voldoende houvast bieden en niet voor verschillende uitleg vatbaar zijn. Het beginsel eist dat volstrekt helder is wat de rechtsgevolgen van een besluit zijn, zodat burgers weten waar zij rechtens aan toe zijn, welke rechtsgevolgen wanneer intreden en wat het bestuur van hen verwacht. Voor burgers dient het duidelijk te zijn welke rechten en/of plichten zij kunnen ontlenen aan het besluit.
Dit geldt dus ook voor vergunningen en de daaraan verbonden voorschriften.
7.3
In wat verzoekster heeft aangevoerd ziet de voorzieningenrechter geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit op dit punt in strijd is met het formele rechtszekerheidsbeginsel. Verweerder heeft ter zitting toegelicht dat op de luchtfoto locaties staan opgenomen, waar het knalapparaat eventueel ingezet kan worden. De luchtfoto dient wel te worden gezien in samenhang met de voorwaarde uit de ontheffing dat het knalapparaat uitsluitend op een minimale afstand van 250 meter tot woningen geplaatst mag worden. Uit die samenhang blijkt naar het oordeel van de voorzieningenrechter duidelijk dat het knalapparaat niet rechts van de woning van verzoekster mag worden geplaatst op slechts 200 meter afstand. Er moet dus altijd een afstand van 250 meter in acht worden genomen, waardoor het knalapparaat maar op bepaalde plaatsen op het perceel kan worden neergezet.
8. Handhaafbaarheid van het besluit
8.1
Verzoekster heeft aangevoerd dat het bestreden besluit niet gehandhaafd kan worden. In het bestreden besluit staat dat de eigenaar van het knalapparaat moet zorgdragen voor het naleven van de regels. De voorwaarden over de knalfrequentie en periode kunnen volgens verzoekster niet worden gecontroleerd of gehandhaafd, zonder meldingsplicht voor ingebruikname van het knalapparaat.
8.2
Uit jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS)3 kan worden afgeleid dat een voorwaarde aan een ontheffing – in het kader van de rechtszekerheid – handhaafbaar moet zijn.
8.3
Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft het college onvoldoende aannemelijk gemaakt dat de voorwaarden over knalfrequentie en -periode handhaafbaar zijn. De voorzieningenrechter acht niet aannemelijk dat het voor het college – zonder een logboek of meldingsplicht – mogelijk is om te controleren voor welke en de hoeveelste teelt het knalapparaat op een perceel aanwezig is en hoe lang dat knalapparaat daar op dat moment al staat. Dit wordt ook erkend door het college in het verweerschrift van 10 februari 2025. In zoverre is het bestreden besluit naar het oordeel van de voorzieningenrechter gebrekkig.
9. Overlast en natuurbelang
9.1
In de APV is geen toetsingskader opgenomen voor het verlenen van een ontheffing van het verbod uit artikel 4:6 van de APV. De bevoegdheid tot het verlenen van een ontheffing is geformuleerd als een discretionaire bevoegdheid: “het college kan van het verbod ontheffing verlenen”. Dat betekent dat het college een belangenafweging dient te maken om te beslissen of hij van die bevoegdheid gebruik maakt en op welke wijze hij van de bevoegdheid gebruik maakt.4 Uit het in artikel 3:4, tweede lid, van de Awb neergelegde evenredigheidsbeginsel volgt dat de voor een of meer belanghebbenden nadelige gevolgen van een besluit niet onevenredig mogen zijn in verhouding tot de met het besluit te dienen doelen.
9.2
Uit het bestreden besluit blijkt dat een belangenafweging heeft plaatsgevonden en dat in die belangenafweging is meegenomen: het belang van verzoekster bij het gevrijwaard blijven van geluidsoverlast en het economisch belang van de derde partij bij het voorkomen van schade aan de gewassen. Het college is van mening dat sprake is van een evenwichtige belangenafweging, omdat verschillende voorschriften zijn verbonden aan de ontheffing. De geluidsoverlast wordt op die wijze zoveel als mogelijk beperkt voor omwonenden en de gewassen kunnen worden beschermd door het in werking hebben van het knalapparaat.
9.3
Verzoekster heeft aangevoerd dat zij en haar paarden overlast (schrikreacties) ervaren van het knalapparaat. Die overlast moet zoveel mogelijk beperkt worden.
9.4
Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft het college in het bestreden besluit onvoldoende gemotiveerd dat verzoekster geen onaanvaardbare geluidsoverlast ervaart als gevolg van het gebruik van het knalapparaat. Het college heeft een akoestisch onderzoek overgelegd van de OMWB van 26 april 2024. In dat akoestisch onderzoek is aangesloten bij de Circulaire Herziening Schietlawaai. Volgens de OMWB blijkt uit de circulaire dat het maximaal toegestaan geluidniveau van een enkelvoudige knal in relatie tot het achtergrondgeluidsniveau tussen 07:00 uur en 19:00 uur maximaal 70 dB(A) mag bedragen ter plaatse van nabijgelegen woningen. De OMWB heeft een maximaal geluidsniveau gemeten van 70 tot 76 dB(A). Gelet daarop kan volgens de OMWB niet worden uitgesloten dat schrikreacties zullen optreden.
Naar het oordeel van de voorzieningenrechter blijkt uit dat akoestisch onderzoek dat geluidsoverlast tot 70 dB(A) aanvaardbaar wordt geacht. Door de OMWB is gemeten dat die norm op momenten met 6 dB(A) wordt overschreden en in de ontheffing wordt een overschrijding van 5 dB(A) toegelaten. Het college heeft niet gemotiveerd of met objectieve en verifieerbare bewijsstukken onderbouwd waarom een dergelijke forse overschrijding van het maximaal aanvaardbaar dan wel toegestaan geluidsniveau niet zal leiden tot onaanvaardbare geluidsoverlast voor verzoekster. In de omstandigheid dat verzoekster al langere tijd met het geluid van het knalapparaat wordt geconfronteerd, kan die motivering redelijkerwijs niet worden gevonden.
9.5
Verzoekster heeft daarnaast aangevoerd dat het college het natuurbelang bij de beoordeling had moeten betrekken. Tussen de woning van verzoekster en het perceel [perceel 3] ligt een kreek. Die kreek is aangewezen als Natuur Netwerk Nederland-gebied en is van grote waarde voor de natuur en voor verschillende vogelsoorten. Op het perceel van verzoekster bevinden zich ook veel broedvogels. In de ontheffing is niets opgenomen over het gebruik van het knalapparaat in het broedseizoen (15 maart tot 15 juli) en is ook geen rekening gehouden met zonsopkomst en zonsondergang. Daarnaast wordt ook geen rekening gehouden met adviezen van Bij12.
9.6
Uit artikel 3:4, eerste lid, van de Awb volgt dat het bestuursorgaan de rechtstreeks bij het besluit betrokken belangen afweegt, voor zover niet uit een wettelijk voorschrift of uit de aard van de uit te oefenen bevoegdheid een beperking voortvloeit. In deze bepaling is ook het specialiteitsbeginsel neergelegd. Op grond van dat beginsel mag een bestuursorgaan slechts de belangen waarvoor de desbetreffende regeling in het leven is geroepen bij zijn afweging betrekken.5 Dit betekent dat een begrenzing wordt gesteld aan de belangen die mogen worden afgewogen. In dit geval gaat het om een regeling die is opgesteld om omwonenden en de omgeving te beschermen tegen geluidsoverlast. Gelet daarop had het college redelijkerwijs ook het belang bij bescherming van de omgeving moeten betrekken in de belangenafweging. Het college heeft dit ten onrechte niet gedaan, waardoor een onvolledige belangenafweging heeft plaatsgevonden voorafgaand aan het bestreden besluit. Uit de kaart bij de omgevingsverordening van de provincie Noord-Brabant blijkt dat de omgeving rondom het perceel [perceel 3] is aangewezen als Natuur Netwerk Brabant. Uit het bestreden besluit blijkt niet dat het college heeft onderzocht of en welke gevolgen het gebruik van het knalapparaat voor de natuurwaarden binnen dat gebied zal hebben. Uit het bestreden besluit blijkt ook niet dat het college heeft onderzocht welke gevolgen dat gebruik voor eventuele beschermde soorten in de omgeving zal hebben. Dit wordt ook erkend door het college in het verweerschrift van 10 februari 2025. In het verweerschrift schrijft het college dat een nader flora en fauna onderzoek uitgevoerd moet worden, voordat op het bezwaar kan worden besloten.
10.1
In de gebreken aan het bestreden besluit die de voorzieningenrechter heeft vastgesteld onder 8.3, 9.4 en 9.6 ziet de voorzieningenrechter aanleiding om een voorlopige voorziening te treffen. De voorzieningenrechter is van oordeel dat het belang van verzoekster en het natuurbelang (dat ook hoort tot haar leefomgeving) in het kader van dit verzoek om voorlopige voorziening zwaarder moeten wegen dan het belang van de derde partij bij het gebruiken van het knalapparaat op perceel [locatie 3] ( [perceel 3] ). Eventuele schade aan de natuurwaarden en door verzoekster ervaren geluidsoverlast is onomkeerbaar. Voor eventuele vraatschade aan de gewassen van de derde partij op dat perceel, kan de derde partij een verzoek om een tegemoetkoming indienen bij het college van Gedeputeerde Staten van de provincie Noord-Brabant op grond van artikel 15.53 van de Ow. De voorzieningenrechter zal het bestreden besluit, voor zover daarin ontheffing is verleend om het knalapparaat te gebruiken op het perceel [locatie 3] ( [perceel 3] )’, schorsen tot zes weken na de beslissing op bezwaar.
10.2
Omdat de voorzieningenrechter het verzoek toewijst, bepaalt de voorzieningenrechter dat aan verzoekster het door haar betaalde griffierecht wordt terugbetaald.
10.3
De rechtbank zal het college daarnaast veroordelen in de door verzoekster gemaakte proceskosten. Op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) stelt de voorzieningenrechter de proceskosten vast op € 133,-. Dit bedrag is opgebouwd uit:
- een bedrag van € 23,- voor de reiskosten van verzoekster van en naar zitting. Dit bedrag is gebaseerd op een kilometervergoeding van € 0,28 per kilometer, omdat openbaar vervoer niet of niet voldoende mogelijk is vanwege een gebrek aan bushalte in de nabijheid van haar woning. Volgens de routeplanner van de ANWB ligt een afstand van 41,1 km tussen de woning van verzoekster en de rechtbank in Breda.6
- verzoeker heeft daarnaast verzocht om verletkosten voor een bedrag van € 110,-, omdat zij verlof heeft moeten opnemen om de zitting bij te kunnen wonen. Verzoekster heeft de gestelde kosten onderbouwd met een op zitting overgelegde loonstrook en overzicht van haar verlofmelding.7 Dit is voldoende voor toewijzing van het verzoek.