200201037/1.
Datum uitspraak: 5 februari 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "BioMass Nederland B.V.", gevestigd te Rotterdam,
appellante,
en
het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 21 december 2001, kenmerk 340822, heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan appellante vergunning verleend voor het oprichten en in werking hebben van een inrichting voor de opslag en verwerking van biomassa's tot biobrandstofkorrels op het adres Europaweg 891 te Maasvlakte-Rotterdam. Dit besluit is op 17 augustus 2001 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 18 februari 2002, bij de Raad van State ingekomen op 20 februari 2002, beroep ingesteld.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 20 januari 2003, waar appellante, vertegenwoordigd door [emachtigde], en verweerder, vertegenwoordigd door [gemachtigden], zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. In de inrichting wordt van zogenoemde biomassa, afval dat afkomstig is van buiten de inrichting, een brandstofkorrel geproduceerd die is bestemd voor het bijstoken van energiecentrales. Blijkens de stukken zal in eerste instantie uitsluitend worden geleverd aan de naastgelegen, door “N.V. Elektriciteitsbedrijf Zuid-Holland” geëxploiteerde, elektriciteitscentrale, maar kan in de toekomst ook aan andere afnemers worden geleverd.
2.2. Appellante kan zich niet verenigen met het aan de vergunning verbonden voorschrift 5.4. In dit voorschrift is, voorzover hier van belang, aan de te produceren biobrandstof een jaargemiddelde concentratie-eis aan kwik gesteld van 0,14 mg/kg. Appellante voert aan dat aan de vergunning geen voorschriften kunnen worden verbonden die zien op de samenstelling van het gereed product.
2.2.1. Ingevolge artikel 8.11, derde lid, van de Wet milieubeheer worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voorzover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.
Bij de toepassing van artikel 8.11 van de Wet milieubeheer komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.
2.2.2. Verweerder stelt zich, kort weergegeven, op het standpunt dat de opgelegde concentratienorm voor kwik voortvloeit uit de productiewijze zoals deze is neergelegd in de aanvraag om vergunning. Met deze concentratienorm beoogt verweerder zeker te stellen dat de biobrandstof voldoet aan de acceptatiecriteria van de elektriciteitscentrale waar de brandstof wordt ingezet. Verweerder meent dat in dit geval een dergelijke eis aan de brandstofkorrel kan worden gesteld omdat het volgens hem gaat om de verwerking van afvalstoffen.
2.2.3. Uit de uitspraak van de Afdeling van 29 januari 1999, nr. E03.96.0111 (Gst. 1999 nr. 7100, 10), volgt dat aan een krachtens de Wet milieubeheer verleende vergunning slechts voorschriften kunnen worden verbonden die betrekking hebben op de nadelige gevolgen voor het milieu die worden veroorzaakt door de productieprocessen en werkzaamheden die binnen de inrichting plaatshebben, dat wil zeggen door de vergunde activiteiten als zodanig. Onder die nadelige gevolgen voor het milieu vallen niet de in de inrichting vervaardigde producten, ook niet indien die producten, vanwege de samenstelling of eigenschappen daarvan, schadelijk zouden kunnen zijn voor het milieu. Dit is niet anders indien de vervaardigde producten als afvalstoffen zouden moeten worden aangemerkt, nog daargelaten de vraag of daarvan in het onderhavige geval sprake is. Voorschrift 5.4 is dan ook niet in het belang van de bescherming van het milieu aan de vergunning verbonden en het bestreden besluit is op dit punt derhalve in strijd met artikel 8.11, derde lid, van de Wet mileubeheer.
2.3. Gezien het voorgaande is het beroep gegrond. Het bestreden besluit komt in aanmerking voor vernietiging voorzover het vergunningvoorschrift 5.4 betreft.
2.4. Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep gegrond;
II. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland van 21 december 2001, 340822, voorzover het het aan de vergunning verbonden voorschrift 5.4 betreft;
III. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland in de door appellante in verband met de behandeling van het beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 644,00, welk bedrag geheel is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het bedrag dient door de provincie Zuid-Holland te worden betaald aan appellante;
IV. gelast dat de provincie Zuid-Holland aan appellante het door haar voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht (€ 218,00) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. W. Konijnenbelt, Voorzitter, en mr. M. Oosting en drs. H. Borstlap, Leden, in tegenwoordigheid van mr. J.M.W. van de Sande, ambtenaar van Staat.
w.g. Konijnenbelt w.g. Van de Sande
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 5 februari 2003
355.